PHR 240921 PG Hartlief; moeder vordert smartengeld na Veilig Thuis melding; Afwijking hoofdregel van art. 150 Rv in verband met condicio-sine-qua-non-verband?
- Meer over dit onderwerp:
PHR 240921 PG Hartlief; moeder vordert smartengeld na Veilig Thuis melding; Afwijking hoofdregel van art. 150 Rv in verband met condicio-sine-qua-non-verband?
Deze aansprakelijkheidskwestie heeft de volgende achtergrond. [eiseres] en de Gemeente werden het gedurende lange tijd niet eens over de aanpak van de psychosociale problematiek van de zoon van [eiseres] , hoewel zij wél allebei meenden dat die problematiek urgent was en dat professionele zorg nodig was. De discussie tussen [eiseres] en de Gemeente liep uit de hand en leidde tot een impasse. Omdat de zorg niet op gang kwam, meende de Gemeente dat de zoon de benodigde zorg werd onthouden. De Gemeente heeft daarom twee meldingen van vermeende ‘kindermishandeling’ gedaan bij Veilig Thuis. Volgens [eiseres] waren de meldingen onrechtmatig en is zij als gevolg daarvan geschaad in haar eer of goede naam. Zij stelt hierdoor immateriële schade te hebben geleden en heeft een vergoeding van € 5.000 gevorderd.
De rechtbank en het hof hebben de vordering afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat het onthouden van zorg onder de wettelijke definitie van ‘kindermishandeling’ kan vallen en dat de Gemeente, die dergelijke kindermishandeling vermoedde, op zichzelf daarvan melding mocht doen bij Veilig Thuis. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Naar het oordeel van het hof kan een dergelijke melding onder omstandigheden wel onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig zijn. Dat was volgens het hof in deze zaak het geval, omdat de Gemeente niet alle stappen in acht heeft genomen die volgens de toepasselijke meldcode moeten worden gezet, voordat een melding wordt gedaan. De Gemeente had volgens het hof namelijk niet voorafgaand aan de meldingen (op adequate wijze) de vereiste gesprekken met [eiseres] gevoerd. Omdat [eiseres] echter het condicio-sine-qua-non-verband tussen de onrechtmatige gedraging (het niet (toereikend) voeren van de gesprekken) en de immateriële schade onvoldoende heeft toegelicht, heeft het hof de vordering van [eiseres] afgewezen.
In het principale cassatieberoep richt [eiseres] diverse klachten tegen dit laatste oordeel. Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de Gemeente is gericht tegen het oordeel van het hof dat zij onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door voorafgaand aan de meldingen bij Veilig Thuis geen (toereikende) gesprekken met haar te voeren.
(...red. LSA LM)
3
Beoordeling van het middel in het principaal cassatieberoep
Inleiding
3.1
Het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep bestaat uit drie onderdelen. Voordat ik toekom aan de beoordeling van de onderdelen, merk ik het volgende op. Deze zaak is, zeker in cassatie, ver afgedreven van waar het werkelijk om zou moeten gaan: het belang van en de zorg voor [de zoon] . Deze zaak is een uitvloeisel van de conflictsituatie die tussen zijn moeder en de professionals van de Gemeente is ontstaan, omdat zij het niet eens konden worden over de aanpak van de voor [de zoon] benodigde zorg. De belangrijkste vraag die daarbij in feitelijke instanties moest worden beantwoord, is of de professionals van de Gemeente in de gegeven omstandigheden verkeerd hebben gehandeld door – met de kennis die zij hadden en de belemmeringen die zij ondervonden – bij Veilig Thuis melding te doen van het vermoeden van kindermishandeling. Deze vraag is door de kantonrechter en het hof voor een groot deel ontkennend beantwoord: er was voldoende aanleiding voor dat vermoeden en dus voor een melding, ook al kwam Veilig Thuis na onderzoek niet tot de conclusie dat er kindermishandeling is geweest. Dat oordeel van de kantonrechter en het hof bevreemdt mij niet. In cassatie wordt tegen dit oordeel ook niet opgekomen. De fout die de Gemeente volgens het hof wél heeft gemaakt, zag op de zorgvuldigheid van de melding in het licht van de Meldcode. De Meldcode is niet goed gevolgd doordat het vereiste gesprek met [eiseres] bij de eerste melding niet toereikend is gevoerd en bij de tweede melding in het geheel niet. Het hof heeft daarin een onrechtmatige gedraging gezien, maar is niet tot het oordeel kunnen komen dat er een condicio-sine-qua-non-verband tussen de onrechtmatige gedraging en de schade aanwezig is. Op dat laatste worden in het principale cassatieberoep alle pijlen gericht. Naar mijn mening ketsen deze pijlen af.
Onderdeel 1
3.2
In onderdeel 1 klaagt [eiseres] dat het rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van condicio-sine-qua-non-verband tussen de onrechtmatige daad van de Gemeente en de door [eiseres] geleden schade. Volgens [eiseres] is het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat de Gemeente niet heeft betwist dat dit causaal verband bestaat en evenmin enig verweer heeft gevoerd tegen de aard en omvang van de gevorderde vergoeding van immateriële schade.
3.3
De klachten falen.
3.4
Een condicio-sine-qua-non-verband tussen de onrechtmatige gedraging en de schade is één van de voorwaarden voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 lid 1 BW. Het hof diende daarom te onderzoeken en beslissen of dat verband aanwezig is. De stelplicht met betrekking tot het condicio-sine-qua-non-verband rustte, net als bij de overige voorwaarden voor aansprakelijkheid, op [eiseres] (art. 6:162 lid 1 BW in verbinding met art. 150 Rv). Het hof moest dus beoordelen of [eiseres] met betrekking tot het condicio-sine-qua-non-verband voldoende heeft gesteld. Het hof heeft in rov. 51. geoordeeld dat dat niet zo is.
3.5
Het lijkt mij zinvol om hier enkele algemene opmerkingen te maken over de stelplicht. De partij die zich op een rechtsgevolg beroept, moet op voldoende kenbare wijze de feiten stellen die het door haar ingeroepen rechtsgevolg kunnen dragen.19 Dat feiten moeten worden gesteld, brengt mee dat een stelling voldoende concreet moet zijn. Dat zorgt ervoor dat de wederpartij zinvol op die stelling kan reageren – door het gestelde feit (gemotiveerd) te ontkennen (of te erkennen) – en de rechter een oordeel kan vormen over wat er feitelijk is gebeurd.20 De enkele bewering dat aan een bepaalde voorwaarde voor het intreden van het rechtsgevolg is voldaan, volstaat in het algemeen niet omdat die bewering geen concrete feiten behelst. De hier genoemde eisen van kenbaarheid en concreetheid kunnen worden begrepen als minimumeisen. In dit verband wordt in de praktijk ook wel gesproken over de eisen te stellen aan een ‘initiële stelling’, waarmee wordt uitgedrukt dat het partijdebat aanleiding kan geven voor nadere uitwerking, ook wel motivering, van die stelling.21 De vereiste concreetheid van een ‘initiële stelling’ kent wel grenzen22 – afhankelijk van het vraagstuk dat in geding is – mede omdat het debat (doorgaans) nog vorm moet (kunnen) krijgen. De aard van het rechtsgevolg en de daarvoor te vervullen voorwaarde(n) kunnen meebrengen dat hogere eisen gelden voor wat betreft die concreetheid.23
3.6
De beoordeling of een stelling aan de eisen voldoet, is verweven met waarderingen van feitelijke aard en kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.24 In cassatie ligt niet de vraag voor of ook een andere beoordeling kan worden gemaakt, maar uitsluitend of de beoordeling die de feitenrechter heeft gemaakt begrijpelijk is.
3.7
Over het condicio-sine-qua-non-verband heeft [eiseres] in randnummer 9. van de inleidende dagvaarding het volgende gesteld:25
“ [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de feitelijke handeling van de gemeente voldoet aan de zeven vereisten die aan een onrechtmatige overheidsdaad worden gesteld, t.w.:
( ... )
- (4) de geleden schade vloeit voort uit de onrechtmatige handeling van de gemeente, waarmee het causaliteitscriterium is gegeven;”
Deze stelling is slechts een herhaling in andere woorden van de voorwaarde die moet worden vervuld. Er worden eigenlijk geen feiten gesteld. Het hof heeft deze stelling dan ook onvoldoende concreet geacht. Dat is mijns inziens niet onbegrijpelijk.
3.8
Het hof heeft bij zijn beoordeling in rov. 50. en 51. ook een redenering betrokken over wat er zou zijn gebeurd als het vereiste gesprek zou zijn gevoerd. Die redenering is niet gebaseerd op wat de Gemeente naar voren heeft gebracht.26 Dit maakt het oordeel van het hof dat de stelling van [eiseres] onvoldoende is toegelicht echter nog niet onbegrijpelijk en maakt ook niet dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of anderszins het recht heeft geschonden. Kennelijk heeft het hof met de genoemde redenering tot uitdrukking willen brengen dat de feiten en omstandigheden die in de procedure aan de orde zijn geweest ook niet wijzen op de aanwezigheid van een condicio-sine-qua-non-verband.
Onderdeel 2
3.9
In onderdeel 2 klaagt [eiseres] dat het hof in rov. 51. blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘causaal verband’ (in de betekenis van condicio-sine-qua-non-verband) door te oordelen dat er geen causaal verband is tussen de onrechtmatige daad en de geleden schade. Als het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn oordeel volgens [eiseres] onbegrijpelijk. Volgens [eiseres] heeft het hof de onrechtmatige gedraging van de Gemeente (het niet of ontoereikend voeren van het vereiste gesprek met [eiseres] ) niet als uitgangspunt genomen bij zijn oordeel over het causale verband.
3.10
De klachten, die enigszins moeilijk te begrijpen zijn, missen feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 51. geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende heeft toegelicht dat causaal verband bestaat tussen (i) het nalaten van het Wijkteam om met [eiseres] een deugdelijk gesprek te voeren en (ii) de immateriële schade waarvan [eiseres] vergoeding vordert. Het hof is, anders dan [eiseres] betoogt, bij zijn oordeel over het causale verband dus wel degelijk uitgegaan van de onrechtmatige gedraging door de Gemeente (het niet of ontoereikend voeren van het vereiste gesprek met [eiseres] ).
Onderdeel 3
3.11
In onderdeel 3 klaagt [eiseres] dat het hof had moeten onderzoeken of de aard van de geschonden norm en de aard van de aansprakelijkheid meebrengen dat – als de rechter een “inbreuk op de rechtsnorm door de laedens” vaststelt – het causale verband tussen normschending en de geleden schade als vaststaand moet worden aangenomen, tenzij – in de woorden van het onderdeel – “de laedens stelt, aannemelijk maakt, en zo nodig bewijst, dat het causale verband toch ontbreekt”. Volgens [eiseres] heeft het hof dat onderzoek ten onrechte niet verricht, wat kan worden afgeleid uit het gegeven dat het heeft geoordeeld dat op grond van art. 150 Rv de bewijslast van het causale verband op [eiseres] rust. Als het hof dat onderzoek wel heeft verricht, is zijn oordeel volgens [eiseres] onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
3.12
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden, omdat [eiseres] daarbij onvoldoende belang heeft. Als de door [eiseres] verdedigde rechtsopvatting tot uitgangspunt wordt genomen, dan moest het hof bij zijn onderzoek, naast de aard van de geschonden norm en de aard van de aansprakelijkheid, alle omstandigheden van het geval meewegen. [eiseres] kan dus alleen belang hebben bij de klachten als het hof op basis van die aanknopingspunten (mogelijkerwijs) tot de beslissing had kunnen komen dat een uitzondering in dit geval aangewezen is. Welke concrete aanknopingspunten zijn er volgens [eiseres] in dit geval? Het onderdeel blinkt in dit opzicht niet uit in helderheid, maar het betoogt kennelijk dat een afwijking van art. 150 Rv (mogelijk, na onderzoek) kan worden gerechtvaardigd door de aanwezigheid van een inbreuk op art. 8 EVRM in verbinding met de aanwezigheid van immateriële schade in de vorm van het schaden van de eer of goede naam als bedoeld in art. 6:106 onder b BW. In cassatie staat vast (of moet in ieder geval als hypothetische feitelijke grondslag dienen) dat [eiseres] immateriële schade heeft geleden.27 In feitelijke instanties is echter niet geoordeeld dat de onrechtmatige gedraging van de Gemeente bestaat uit een inbreuk op art. 8 EVRM. Integendeel, die grondslag is in eerste aanleg verworpen en het hof heeft tegen die verwerping kennelijk geen grieven aanwezig geacht.28 Op dat punt heeft [eiseres] in cassatie niet geklaagd. Het onderdeel stuit al daarop af voor zover het een inbreuk op art. 8 EVRM tot uitgangspunt neemt. Andere relevante aanknopingspunten die [eiseres] in feitelijke instanties heeft voorgelegd en die door het hof in het bedoelde onderzoek hadden moeten worden betrokken, heeft zij in cassatie niet naar voren gebracht.29
4
Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.1
Omdat de klachten in het principale cassatieberoep mijns inziens niet tot cassatie leiden, is de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld niet vervuld. Voor het geval Uw Raad oordeelt dat een of meer klachten in het principale cassatieberoep wél tot cassatie leiden, beoordeel ik het incidentele cassatieberoep hierna alsnog.
4.2
Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de Gemeente kent één onderdeel. Dat onderdeel bestaat uit een gecombineerde rechts- en motiveringsklacht. De Gemeente klaagt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend, door – kort gezegd – te oordelen dat de Gemeente onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door stap 3 van de Meldcode niet in acht te nemen. Volgens de Gemeente heeft [eiseres] niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld met de melding(en) bij Veilig Thuis wegens het niet in acht nemen van stap 3 van de Meldcode.
4.3
De klacht faalt.
4.4
De uitleg van een processtuk in feitelijke instanties is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.30 Daarbij geldt bovendien dat hoewel grieven voldoende gepreciseerd en gemotiveerd moeten worden aangevoerd,31 daaraan in het algemeen ook weer niet al te hoge eisen mogen worden gesteld. In de (ogenschijnlijke) toelichting op een grief kan een zelfstandige grief besloten liggen.32 Uit de toelichting op een met ‘Ten onrechte’ ingeleide passage kan logischerwijs ook volgen dat die passage een ruimere uitleg verdient dan de bewoordingen daarvan suggereren.
4.5
In de memorie van grieven onder het kopje “Grief 3:” zijn twee zinnen aan te treffen die beginnen met “Ten onrechte ( ... )”. De eerste, onmiddellijk onder het kopje, heeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter in rov. 5.10 van het vonnis dat – kort gezegd – een melding gerechtvaardigd was in het licht van de betekenis van ‘kindermishandeling’. In dat verband heeft [eiseres] onder andere aangevoerd: “Het mag zo zijn dat dat iemand zich zorgen maakt over een bepaalde situatie, doch de gemeente diskwalificeert zich als deskundige door deze situatie (tot twee maal toe) te hebben geëtiketteerd als “kindermishandeling” ( ... ). Daar zit het “scharnierpunt” tussen rechtmatig en onrechtmatig handelen zijdens de gemeente.”33 De tweede ‘ten onrechte’ volgt onmiddellijk daarop en luidt als volgt: “Ten onrechte heeft de kantonrechter dan ook in overweging 5.12 overwogen: “uit de door de gemeente gegeven onderbouwing, het overgelegde meldingsformulier en de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat de gemeente volgens de voorgeschreven stappen heeft gehandeld ( ... )” (onderstreping door mij, A-G).34 Verderop vangt de volgende passage aan: “Voorts wenst [eiseres] te benadrukken dat de gemeente ( [betrokkene 1] ) de melding niet met [eiseres] heeft besproken. [betrokkene 1] heeft alleen aangekondigd dat hij een melding bij Veilig Thuis ging doen indien [eiseres] niet zou accepteren met het wijkteam verder te gaan.”35
4.6
Het hof heeft in rov. 43. van het bestreden arrest vastgesteld dat [eiseres] “blijkens haar grieven [klaagt] dat de stappen 2 en 3 van de Meldcode niet in acht zijn genomen.”
4.7
Het onderdeel bepleit, samengevat, dat uit de in randnummer 4.5 weergegeven zin met betrekking tot het “scharnierpunt” en uit de onderstreepte woorden “dan ook” (in onderlinge samenhang) moet worden afgeleid dat de tweede ‘ten onrechte’ uitsluitend moet worden begrepen tegen de achtergrond van de opmerkingen die daaraan voorafgaan. Nu die voorafgaande opmerkingen geen betrekking hebben op ‘stap 3’, kon het hof hier niet binnen de grenzen van de rechtsstrijd (althans de begrijpelijkheid) een grief met betrekking tot die ‘stap 3’ lezen, zo bepleit het onderdeel.
4.8
Volgens een onwelwillende, strikt woordelijke lezing moet de passage inderdaad zo worden begrepen als het onderdeel bepleit. Het hof was echter niet gehouden tot een dergelijke lezing. De ruimere lezing die het hof aan de memorie van grieven heeft gegeven is goed te volgen en strookt mijns inziens met wat de Gemeente als wederpartij had moeten begrijpen.36 Om te beginnen heeft de tweede ‘ten onrechte’ betrekking op het ‘handelen volgens de voorgeschreven stappen’ en niet slechts op ‘stap 2’. Na de tweede ‘ten onrechte’ volgt bovendien nog tekst die in redelijkheid mocht worden begrepen als een toelichting op of onderbouwing van wat die ‘ten onrechte’ behelst. Een andere functie kan in die tekst niet worden gezien. In die latere tekst staat ook de hiervoor aangehaalde passage “Voorts wenst ( ... ) verder te gaan.” Het hof mocht één en ander zo begrijpen dat [eiseres] een grief wilde richten tegen het oordeel van de kantonrechter dat door de Gemeente niet onrechtmatig is gehandeld door het niet (toereikend) volgen van stap 3.37 ECLI:NL:PHR:2021:868