Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 280416 kindermisbruik; beroep op verschoningsrecht van CID-officier en rechercheur slaagt niet, van voormalig AIVD-medewerkster wel

Rb Amsterdam 280416 kindermisbruik; beroep op verschoningsrecht van CID-officier en rechercheur slaagt niet, van voormalig AIVD-medewerkster wel

1 De procedure

1.1
Bij beschikking van 29 oktober 2015 is op verzoek van [verzoeker] een voorlopig getuigenverhoor bevolen. Met het voorlopig getuigenverhoor wil [verzoeker] bewijs vergaren van het bestaan van jongensprostitutienetwerken in Amsterdam in de jaren ’80 en ’90 (waarvan hij zelf slachtoffer was), waarvan de Staat op de hoogte was maar waarop de Staat onvoldoende heeft ingegrepen. Ingevolge de beschikking heeft [verzoeker] onder meer [getuige 1] (hierna: de getuige) opgeroepen om als getuige te worden gehoord. Dit verhoor, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft plaatsgevonden op 20 april 2016.

1.2
De getuige heeft zich ten aanzien van drie vragen van mr. De Witte beroepen op het verschoningsrecht bedoeld in artikel 165 lid 2 sub b van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). Daartoe heeft hij verwezen naar zijn geheimhoudingsplicht op basis van zijn ambtsbelofte, de geheimhoudingsverklaring die hij ten tijde van het Rolodex-onderzoek heeft getekend en de mededeling van de Rijksrecherche dat hij niet over de onderwerpen van zijn verhoor door de Rijksrecherche mag spreken om het onderzoek niet te schaden. Het gaat om de volgende vragen: 1) wat is de betrokkenheid van de vier door getuige [naam getuige] genoemde ambtenaren en van twee agenten en wat voor concrete aanwijzingen waren daarvoor, 2) klopt het dat de zaak is gelekt, waardoor de huiszoeking bij [naam 1] is mislukt en 3) wat is er gebeurd met degene die gelekt heeft.

1.3
Mr. De Witte stelt zich op het standpunt dat de getuige ten aanzien van deze vragen geen verschoningsrecht toekomt, vanwege het belang van de zaak en het feit dat de namen al genoemd zijn (door wie, waar en hoe is niet toegelicht; kennelijk wordt gedoeld op eveneens in het kader van dit voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring van mevrouw [naam getuige] ). Daarbij heeft hij erop gewezen dat niet concreet is gemaakt hoe het onderzoek door de Rijksrecherche zou kunnen worden geschaad en dat dit onderzoek alleen betrekking heeft op de heer [naam 2] . Mr. De Witte heeft voorts verwezen naar de verklaring die getuige [naam getuige 2] op 15 april 2014 heeft afgelegd in het kader van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht en de afwijzende beslissing van de rechter-commissaris te Utrecht op het inroepen van het verschoningsrecht door die getuige. Het proces-verbaal waarin deze verklaring en beslissing zijn opgenomen, is door mr. De Witte na afloop van de zitting van 21 april 2016 aan de rechter-commissaris toegezonden.

1.4
Mr. Houtzagers stelt zich namens de Staat op het standpunt dat de getuige wel een beroep toekomt op het verschoningsrecht op de gronden die door de getuige zijn genoemd. Mr. Houtzagers heeft er verder op gewezen dat ten tijde van het verhoor van getuige [naam getuige 2] in Utrecht nog geen sprake was van het onderzoek door de Rijksrecherche.

2 De beoordeling

2.1
Voor het aannemen van een verschoningsrecht is het bestaan van een geheimhoudingsplicht een voorwaarde. Niet iedereen met een geheimhoudingsplicht kan echter aanspraak maken op een verschoningsrecht. Daarvoor moet de geheimhoudingsplicht in ieder geval voortvloeien uit de wet of uit de aard van de (toenmalige) functie van de getuige. Aan die voorwaarde is in dit geval voldaan. De getuige heeft als politieambtenaar de ambtsbelofte afgelegd waarmee hij heeft beloofd vertrouwelijke gegevens – kort gezegd – vertrouwelijk te houden. Volgens vaste rechtspraak levert deze geheimhoudingsplicht echter geen verschoningsrecht op.

2.2
Of de getuige de hiervoor onder 1.2 vermelde vragen dient te beantwoorden, hangt daarom af van de uitkomst van een afweging van enerzijds het belang dat met de geheimhouding is gemoeid en anderzijds het belang van de waarheidsvinding in het civiele proces.

2.3
De onder 1.2 vermelde vragen zien op kennis die de getuige heeft opgedaan uit hoofde van zijn functie van rechercheur bij de Jeugd- en Zedenpolitie te Amsterdam. Meer in het bijzonder gaan de vragen over een specifiek opsporingsonderzoek (het ‘Rolodex-onderzoek’) waarbij de getuige in die functie betrokken is geweest. Uit een andere getuigenverklaring die tijdens dit voorlopig getuigenverhoor is afgelegd, heeft de rechter-commissaris begrepen dat het Rolodex-onderzoek is verricht en afgerond in 1997/1998. Dit laatste betekent dat er geen actueel opsporingsbelang meer is gediend met de geheimhoudingsplicht van de getuige, noch met de geheimhoudingsplicht voortvloeiend uit de ambtsbelofte, noch met die voortvloeiend uit de separate geheimhoudingsverklaring die de getuige destijds ten behoeve van het Rolodex-onderzoek heeft ondertekend. Het belang van deze geheimhoudingsplicht weegt daarom niet op tegen dat van de waarheidsvinding. Dat laatste belang moet voorts ook zwaarder wegen dan het belang van privacy van degenen die destijds onderwerp van het onderzoek waren. De getuige heeft echter ook gewezen op het feit dat hij door de Rijksrecherche is gehoord in het kader van het onderzoek dat is ingesteld ingevolge het bevel van het gerechtshof Den Bosch tot het instellen van strafvervolging tegen de heer [naam 2] ter zake van artikel 242 Wetboek van Strafrecht. De Rijksrecherche heeft de getuige meegedeeld dat hij niet over dit verhoor mag praten, om het onderzoek niet te schaden. Als hieruit al een geheimhoudingsplicht zou volgen, brengt die echter niet mee dat de getuige de hiervoor onder 1.2 vermelde vragen niet zou mogen beantwoorden. Die vragen zien immers niet op de heer [naam 2] en zonder toelichting is niet in te zien dat beantwoording van die vragen het onderzoek van de Rijksrecherche zodanig zou kunnen schaden dat het belang van de waarheidsvinding in de civiele procedure daarvoor dient te wijken.

2.6
Het voorgaande betekent dat de getuige de hierboven onder 1.2 weergegeven vragen dient te beantwoorden. Vooralsnog zal bepaald worden dat de getuige kan worden opgeroepen tegen de zitting van 3 juni 2016. Mogelijk zal het noodzakelijk blijken een andere datum te bepalen, in verband met verhindering van de getuige of door hem in te stellen hoger beroep. De rechtbank zal bepalen dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan de getuige toezendt, gelet op het feit dat voor hem hoger beroep openstaat tegen deze beslissing.


4 De procedure

1.1
Bij beschikking van 29 oktober 2015 is op verzoek van [verzoeker] een voorlopig getuigenverhoor bevolen. Met het voorlopig getuigenverhoor wil [verzoeker] bewijs vergaren van het bestaan van jongensprostitutienetwerken in Amsterdam in de jaren ’80 en ’90 (waarvan hij zelf slachtoffer was), waarvan de Staat op de hoogte was maar waarop de Staat onvoldoende heeft ingegrepen. Ingevolge de beschikking heeft [verzoeker] onder meer [getuige 2] (hierna: de getuige) opgeroepen om als getuige te worden gehoord. Dit verhoor, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft plaatsgevonden op 21 april 2016.

1.2
De getuige heeft zich ten aanzien van drie vragen van mr. De Witte beroepen op het verschoningsrecht bedoeld in artikel 165 lid 2 sub b van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). Daartoe heeft zij verwezen naar haar geheimhoudingsplicht op basis van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna Wiv). Het gaat om de volgende vragen: 1) bestond er twijfel en zo ja, waarover, was er discussie en wat was het advies in het kader van het veiligheidsonderzoek dat is ingesteld naar de heer [naam 2], 2) waren er geruchten bij de AIVD naar aanleiding van het veiligheidsonderzoek naar de heer [naam 2] , welke geruchten waren dat en hoeveel, gingen die geruchten over betrokkenheid van de heer [naam 2] bij jongensprostitutie en 3) hoeveel referenties zijn er in het kader van het veiligheidsonderzoek naar de heer [naam 2] ingewonnen en hoe luidden deze.

1.3
Mr. De Witte stelt zich op het standpunt dat de getuige ten aanzien van deze vragen geen verschoningsrecht toekomt. De waarheidsvinding moet volgens hem prevaleren, zeker nu een WOB-verzoek strekkende tot inzage in documenten inzake het veiligheidsonderzoek naar de heer [naam 2] is afgewezen.

1.4
Mr. Houtzagers stelt zich namens de Staat op het standpunt dat, nu de vragen specifiek gericht zijn op een uitgevoerd veiligheidsonderzoek in de zin van de Wiv, de getuige terecht een beroep doet op haar geheimhoudingsplicht en het daarmee corresponderende verschoningsrecht, dat volgens hem bij uitstek voor deze situatie is bedoeld.

5 De beoordeling

2.1
Voor het aannemen van een verschoningsrecht is het bestaan van een geheimhoudingsplicht een voorwaarde. Niet iedereen met een geheimhoudingsplicht kan echter aanspraak maken op een verschoningsrecht. Daarvoor moet de geheimhoudingsplicht in ieder geval voortvloeien uit de wet of uit de aard van de (toenmalige) functie van de getuige. Aan die voorwaarde is in dit geval voldaan. De Wiv legt aan de getuige, als toenmalig medewerker van de AIVD, een verplichting op om – kort gezegd – vertrouwelijke gegevens geheim te houden. De vraag is nu of deze geheimhoudingsplicht ook een verschoningsrecht oplevert.

2.2
De geheimhoudingsplicht is in de Wiv neergelegd in artikel 85, dat als volgt luidt: “Onverminderd de artikelen 98 tot en met 98c van het Wetboek van Strafrecht dan wel de artikelen 104 tot en met 104c van het Wetboek van Strafrecht BES, is een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht. Deze verplichting duurt voort, nadat het betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet is geëindigd”.

2.3
Deze wettelijke geheimhoudingsplicht levert niet automatisch een verschoningsrecht op. Dat zou alleen zo zijn als uit de bewoordingen, strekking of geschiedenis van deze bepaling onmiskenbaar blijkt dat de wetgever de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste belangenafweging heeft gemaakt. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de voorganger van de Wiv leidde (ook Wiv genaamd, Tweede Kamer zitting 1981-1982, 17 363 nr. 3) heeft de wetgever er bewust niet voor gekozen een algeheel verschoningsrecht aan ambtenaren van de AIVD toe te kennen. In de memorie van toelichting is daarentegen overwogen dat indien een ambtenaar van de AIVD als getuige wordt opgeroepen, van geval tot geval een afweging moet worden gemaakt van de belangen van staatsveiligheid enerzijds en materiële waarheidsvinding anderzijds. Daarbij, zo vermeldt de memorie van toelichting, moet in concreto worden onderzocht of het belang van staatsveiligheid inderdaad niet gedoogt dat de ambtenaar van zijn geheimhoudingsplicht wordt ontheven en, indien dat antwoord niet eenduidig is, in hoeverre die geheimhoudingsplicht aan de getuigplicht in de weg staat. Om te verzekeren dat die afweging van de betrokken belangen met de nodige evenwichtigheid plaatsvindt, is vervolgens in (inmiddels artikel 86 lid 2 van) de Wiv bepaald dat ontheffing van de geheimhoudingsplicht door de betrokken minister en de minister van (inmiddels Veiligheid en) Justitie gezamenlijk moet plaatsvinden. Dat artikel luidt, voor zover van belang: “De ambtenaar (…) die krachtens een wettelijke bepaling verplicht wordt als getuige of deskundige op te treden, legt slechts een verklaring af omtrent datgene waartoe zijn verplichting tot geheimhouding zich uitstrekt, voor zover Onze betrokken Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk hem daartoe schriftelijk van de verplichting hebben ontheven”.

2.4
Uit de bewoordingen, strekking en geschiedenis van de Wiv blijkt dus niet dat met de geheimhoudingsplicht ook een verschoningsrecht is gegeven. Nu de getuige geen ontheffing heeft gekregen van de gezamenlijke ministers als bedoeld in artikel 86 lid 2 Wiv – gesteld noch gebleken is overigens dat die ontheffing is gevraagd – zal die belangenafweging dus alsnog moeten plaatsvinden.

2.5
Daarbij gaat het om een afweging van het belang van de waarheidsvinding in het civiele proces en het belang dat beschermd wordt door de geheimhoudingsplicht in de Wiv. Dat het belang van de waarheidsvinding zwaar weegt, staat buiten kijf. Niet voor niets kent het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering een getuigplicht. De geheimhoudingsplicht van de Wiv beoogt voornamelijk het belang van de nationale veiligheid te beschermen.

2.6
De vragen die mr. De Witte aan de getuige wil stellen, zien op een veiligheidsonderzoek dat (naar mag worden aangenomen) is verricht met het oog op de afgifte van een verklaring ten behoeve van de benoeming van de heer [naam 2] tot secretaris-generaal van het ministerie van Justitie, een zogeheten vertrouwensfunctie. Een dergelijk onderzoek omvat volgens artikel 7 lid 2 Wet veiligheidsonderzoeken een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Daarbij wordt uitsluitend gelet op justitiële en strafvorderlijke gegevens, gegevens met betrekking tot – kort gezegd – betrokkenheid bij activiteiten of organisaties die de nationale veiligheid of democratische rechtsorde in gevaar kunnen brengen en gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden waaruit twijfel kan ontstaan of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.

2.7
Hoe de AIVD dergelijke veiligheidsonderzoeken concreet verricht, dient geheim te blijven. Wetenschap over de inrichting van dergelijke onderzoeken zou voor degenen die onderwerp van zo’n onderzoek zijn, immers gelegenheid kunnen geven zich daaraan aan te passen en dat zou ertoe kunnen leiden dat het onderzoek niet oplevert wat het hoort op te leveren, namelijk goed zicht op de eventuele risico’s voor de nationale veiligheid bij benoeming van de onderzochte persoon in een vertrouwensfunctie. Ook dient geheim te blijven de informatie die de AIVD in het kader van een veiligheidsonderzoek ontvangt van informanten en/of referenten. Als die geheimhouding niet is gegarandeerd, brengt dat het risico mee dat de AIVD in de toekomst geen, of minder, informatie van informanten en/of referenten zal kunnen verkrijgen omdat zij dan niet vrijuit met de AIVD kunnen spreken in de wetenschap dat de door hen verstrekte informatie geheim blijft. Dit een en ander betekent dat de geheimhoudingsplicht een belangrijke rol vervult in het behoorlijk functioneren van de AIVD en daarmee voor het door haar te dienen algemene belang van de nationale veiligheid. Dit belang moet hier zwaarder wegen dan het belang van de waarheidsvinding in het civiele proces. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de onder 1.2 vermelde vragen slechts in een zijdelings verband staan met het doel van het voorlopig getuigenverhoor. [verzoeker] wil immers bewijs vergaren van het bestaan van jongensprostitutienetwerken in Amsterdam in de jaren ’80 en ’90, van wetenschap van de Staat daaromtrent en van onvoldoende ingrijpen daarop door de Staat. Niet toegelicht is hoe de eventuele bevindingen uit het veiligheidsonderzoek naar de heer [naam 2] , dat decennia na de jaren ’80 en ‘90 is verricht, zouden bijdragen aan dat bewijs.

2.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de getuige de gestelde vragen niet hoeft te beantwoorden omdat zij zich terecht beroept op artikel 165 lid 2 sub b Rv.


7 De procedure

1.1
Bij beschikking van 29 oktober 2015 is op verzoek van [verzoeker] een voorlopig getuigenverhoor bevolen. Met het voorlopig getuigenverhoor wil [verzoeker] bewijs vergaren van het bestaan van jongensprostitutienetwerken in Amsterdam in de jaren ’80 en ’90 (waarvan hij zelf slachtoffer was), waarvan de Staat op de hoogte was maar waarop de Staat onvoldoende heeft ingegrepen. Ingevolge de beschikking heeft [verzoeker] onder meer [getuige 3] (hierna: de getuige) opgeroepen om als getuige te worden gehoord. Dit verhoor, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft plaatsgevonden op 21 april 2016.

1.2
De getuige heeft zich ten aanzien van twee vragen van mr. De Witte beroepen op het verschoningsrecht bedoeld in artikel 165 lid 2 sub b van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). Daartoe heeft hij verwezen naar zijn geheimhoudingsplicht op basis van de Wet politieregisters juncto de CID-regeling 1995. Het gaat om de volgende vragen: 1) over welke ambtenaren kwam informatie binnen in het kader van het Rolodex-onderzoek en de onderzoeken betreffende Van [naam 1] / [naam 3] / [naam 4] en 2) wat voor informatie was dat.

1.3
Mr. De Witte stelt zich op het standpunt dat de getuige ten aanzien van deze vragen geen verschoningsrecht toekomt. De waarheidsvinding moet volgens hem prevaleren. Mr. De Witte heeft verwezen naar de verklaring die getuige [naam getuige 2] op 15 april 2014 heeft afgelegd in het kader van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht en de afwijzende beslissing van de rechter-commissaris te Utrecht op het inroepen van het verschoningsrecht door die getuige. Het proces-verbaal waarin deze verklaring en beslissing zijn opgenomen, is door mr. De Witte na afloop van de zitting van 21 april 2016 aan de rechter-commissaris toegezonden.

1.4
Mr. Houtzagers stelt zich namens de Staat op het standpunt dat de getuige wel een beroep toekomt op het verschoningsrecht dat volgens hem bij uitstek voor deze situatie is bedoeld. Mr. Houtzagers heeft er verder op gewezen dat [verzoeker] zelf niet wil meewerken aan een onderzoek dat is ingesteld door de Rijksrecherche, terwijl dat een manier zou zijn om de waarheid te vinden.

8 De beoordeling

2.1
Voor het aannemen van een verschoningsrecht is het bestaan van een geheimhoudingsplicht een voorwaarde. Niet iedereen met een geheimhoudingsplicht kan echter aanspraak maken op een verschoningsrecht. Daarvoor moet de geheimhoudingsplicht in ieder geval voortvloeien uit de wet of uit de aard van de (toenmalige) functie van de getuige. Aan die voorwaarde is in dit geval voldaan. De Wet politieregisters en de CID-regeling 1995 leggen op de getuige, als toenmalige CID-officier, een verplichting op om– kort gezegd – gegevens geheim te houden en deze niet (zonder meer) aan anderen te verstrekken. Hoewel de Wet politieregisters inmiddels is vervallen, gaan partijen en de getuige er blijkbaar van uit dat het ingeroepen verschoningsrecht op basis van die wet moet worden beoordeeld. De rechter-commissaris zal hen hierin volgen en beoordelen of de in deze wet vervatte geheimhoudingsplicht ook een verschoningsrecht oplevert.

2.2
De geheimhoudingsplicht is in de Wet politieregisters neergelegd in artikel 30, dat als volgt luidt: “Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt”.

2.3
Deze wettelijke geheimhoudingsplicht levert niet automatisch een verschoningsrecht op. Dat zou alleen zo zijn als uit de bewoordingen, strekking of geschiedenis van deze bepaling onmiskenbaar blijkt dat de wetgever de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste belangenafweging heeft gemaakt. Dat is niet het geval ten aanzien van artikel 30 Wet politieregisters. Voor zover de CID-regeling een geheimhoudingsplicht bevat – de term geheimhouding komt daarin niet voor, wel is bepaald dat gegevens uit het CID-register slechts worden verstrekt aan personen die daarop bij of krachten de Wet politieregisters aanspraak kunnen maken – geldt ook daar dat van de vereiste belangenafweging door de wetgever niet blijkt.

2.4
Nu de wettelijke geheimhoudingsplicht geen verschoningsrecht insluit, moet (alsnog) een afweging worden gemaakt tussen het belang van de waarheidsvinding in het civiele proces en het belang dat beschermd wordt door de geheimhoudingsplicht van artikel 30 Wet politieregisters.

2.5
De door mr. De Witte gestelde vragen zien op kennis die de getuige heeft opgedaan uit hoofde van zijn toenmalige functie als CID-officier. Die functie kan alleen behoorlijk worden uitgeoefend als de verkregen informatie geheim wordt gehouden, behalve voor zover die informatie, ook weer ter behoorlijke uitoefening van de functie, moet worden gedeeld. Aan dit belang kan echter in dit geval niet al te veel gewicht (meer) worden toegekend, omdat het gaat om kennis die is opgedaan in het kader van een opsporingsonderzoek dat in 1997/1998 is verricht en afgerond. Een opsporingsbelang is met de geheimhouding dus niet meer gediend. Het beantwoorden van de onder 1.2 vermelde vragen kan wel inbreuk maken op de privacy van degenen over wie destijds informatie bij de CID is binnengekomen. Dat belang weegt echter niet op tegen het zeer zwaarwegende belang van de waarheidsvinding in de civiele procedure. Daarbij is in aanmerking genomen dat [verzoeker] nu juist bewijs wil vergaren van wetenschap bij de Staat over het bestaan van jongensprostitutienetwerken en over het (al dan niet) aanpakken daarvan. De gestelde vragen staan met dat doel in rechtstreeks verband.

2.6
Het voorgaande betekent dat de getuige de hierboven onder 1.2 weergegeven vragen dient te beantwoorden. Vooralsnog zal bepaald worden dat de getuige kan worden opgeroepen tegen de zitting van 3 juni 2016. Mogelijk zal het noodzakelijk blijken een andere datum te bepalen, in verband met verhindering van de getuige of door hem in te stellen hoger beroep. De rechtbank zal bepalen dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan de getuige toezendt, gelet op het feit dat voor hem hoger beroep openstaat tegen deze beslissing.

ECLI:NL:RBAMS:2016:2584