Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle 270110 rb acht bewezen dat misbruik is begonnen op 13 of 14 jarige leeftijd. Maatstaf waardering van partijgetuigenverklaring

Rb Zwolle 270110 rb acht bewezen dat misbruik is begonnen op 13 of 14 jarige leeftijd. Maatstaf waardering van partijgetuigenverklaring
4.  De beoordeling
4.1.  Het gaat in deze zaak in eerste instantie om beantwoording van de kernvraag of het seksueel contact tussen partijen is begonnen vanaf het 13e of 14e jaar van [eiser] dan wel vanaf zijn 18e of 19e jaar. Indien dat eerste het geval is, dan is immers zonder meer sprake van onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens [eiser], hetgeen toewijzing van de vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een nog vast te stellen materiële en immateriële schadevergoeding kan dragen.
De verklaringen van de partijgetuigen staan op dit cruciale punt (13/14 jaar of 18/19 jaar) lijnrecht tegenover elkaar. Op [eiser] rust overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het te leveren bewijs van zijn stelling dat het seksueel contact tussen partijen is begonnen vanaf zijn 13e of 14e jaar.

4.2.  De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop. Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig het bepaalde in artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat een partijgetuigenverklaring omtrent door die partij te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De ratio van artikel 164 lid 2 Rv is dat het volgens de wetgever te ver zou gaan indien het aan de rechter vrij zou staan de juistheid van de stellingen van één van de partijen, ondanks tegenspraak van de tegenpartij, te aanvaarden uitsluitend op grond van de verklaring van de belanghebbende partij. Er dienen dus aanvullende bewijzen voorhanden te zijn, die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Anders gezegd: de rechter mag zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op een partijgetuigenverklaring baseren, maar dient ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs is geslaagd, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in de bewijswaardering te betrekken en te onderzoeken in hoeverre de getuigenverklaring in ander voorhanden bewijsmateriaal steun vindt (HR 31 maart 2006, C04/211HR, LJN AU7933; HR 13 april 2001, nr. C99/183, NJ 2002, 391).

4.3.   In een geval als hier aan de orde is - een gerechtelijke procedure inzake beweerdelijk seksueel misbruik waarin de gestelde feiten zich naar hun aard in de regel slechts in aanwezigheid van partijen zelf hebben afgespeeld -, dient naar het oordeel van de rechtbank met een bijzondere, op de delicate aard van dit materiaal afgestemde, behoedzaamheid te worden bezien of aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van de eisende partij voldoende geloofwaardig maken. Enerzijds mag daarbij niet te lichtvaardig (en daardoor mogelijk ten onrechte) het civielrechtelijke bewijs van het gestelde seksuele misbruik, waarvan de bewijslast op [eiser] rust, als geleverd worden beschouwd.
Anderzijds mag in zaken als de onderhavige de lat voor dit bewijs ook niet te hoog worden gelegd omdat dan bewijslevering in feite illusoir wordt. De rechtbank merkt in dat verband nog op dat in zake de waardering van bewijs in civiele zaken als maatstaf geldt een redelijke mate van zekerheid; om een onwrikbare zekerheid gaat het niet.

4.4.  De rechtbank is van oordeel dat de partijgetuigenverklaring van [eiser] met betrekking tot het seksueel contact tussen partijen vanaf het 13e of 14e jaar van [eiser], in onderling verband bezien met alle hierna opgenoemde verklaringen, voldoende geloofwaardig is:
- de getuigenverklaring van de moeder van [eiser];
- de getuigenverklaring van de echtgenote van [eiser];
- de brief van [eiser] van 11 april 2002;
- de getuigenverklaring van [gedaagde];
- de ongedateerde schriftelijke verklaring van [maatschappelijk werker/gezinstherapeut];
- de verklaring van [eiser] op 18 november 2002 op het politiebureau te Lelystad;
- de verklaring van [gedaagde] op 9, 10 en 11 december 2002 op dit politiebureau;
- de verklaring van de echtgenote van [gedaagde] op 10 december 2002 op dit politiebureau.

4.5.  De partijgetuigenverklaring van [eiser] sluit aan bij zijn verklaring bij de politie, is consistent, gedetailleerd en komt de rechtbank geloofwaardig over. De schriftelijke verklaring van [maatschappelijk werker/gezinstherapeut] en de getuigenverklaringen van de moeder van [eiser] en de echtgenote van [eiser] - verklaringen van horen zeggen door [eiser] - ondersteunen in onderling verband bezien de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van [eiser].
Deze verklaringen komen in essentie met de partijgetuigenverklaring van [eiser] overeen, zonder dat zij de indruk maken (welbewust) te zijn afgestemd. Met name de verklaring van de echtgenote van [eiser] heeft overtuigingskracht. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [eiser] hetgeen hij aan zijn echtgenote (destijds zijn vriendin) heeft verteld, heeft verzonnen om [gedaagde] in een kwaad daglicht te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [eiser] volgens eigen zeggen ook “leuke, fijne, positieve” ervaringen heeft gehad bij [gedaagde] en diens echtgenote en dat in het geheel niet is gebleken van een motief om op onware gronden een overigens ook voor hemzelf ingrijpende vordering jegens [gedaagde] in te stellen. Ook [gedaagde] heeft geen reden kunnen aangeven waarom [eiser] hem ten onrechte zou beschuldigen. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat het door de echtgenote van [eiser] genoemde moment waarop [eiser] naar haar zeggen tegenover haar heeft verklaard over seksueel misbruik door [gedaagde] jegens hem - “in het voorjaar van 2002 op de woensdag na Pasen”, derhalve op 4 april 2002 - in logisch verband staat met de schriftelijke verklaring van [maatschappelijk werker/gezinstherapeut], waarin wordt toegelicht dat en naar aanleiding waarvan [eiser] in maart 2002 is begonnen met intensieve therapie en met de brief van [eiser] van 11 april 2002. Die brief is, hoewel van de hand van [eiser], aan te merken als een zelfstandig bewijsmiddel naast diens verklaring. Met die brief brengt [eiser] het seksueel misbruik aan het licht in bewoordingen die door de krachtige emoties als authentiek overkomen en op een moment dat er nog geen sprake lijkt van het voornemen aangifte te doen of een civiele procedure aan te spannen (volgens de verklaring van [maatschappelijk werker/gezinstherapeut] heeft [eiser] eerst na lang wikken en wegen aangifte gedaan van het seksueel misbruik). In die brief van [eiser] gaat het over seksueel misbruik vanaf de leeftijd van 13 of 14 jaar.

4.6.  Nog een aanwijzing voor de verweten seksuele handelingen vanaf die leeftijd ziet de rechtbank in het feit dat, naar [gedaagde] heeft erkend, na het 18e levensjaar seksuele handelingen tussen partijen hebben plaatsgevonden, terwijl het er niet voor kan worden gehouden dat [eiser] daaraan geheel vrijwillig heeft meegewerkt. Immers ook volgens [gedaagde] was sprake van een ouderkind-relatie waarbij sprake was van afhankelijkheid, ging het initiatief tot seksueel contact steeds van [gedaagde] uit, liet [eiser] naderhand blijken dat hij het seksueel contact tussen partijen niet goed vond, is [gedaagde] desondanks ermee doorgegaan en was de loyaliteit van [eiser] zijn valkuil. De rechtbank wijst in dat verband op de navolgende passages uit de getuigenverklaring van [gedaagde]:

“De relatie tussen [eiser] en mij is een vader zoonrelatie geworden. Dat uitte zich met name daarin dat hij mij sterk imiteerde. Daaruit kon ik opmaken dat hij mij nodig had voor identificatie (…) Bij de politie heb ik eerder verklaard dat [eiser] ook afhankelijk was van mij. Daar bedoelde ik mee dat hij mij sterk imiteerde (…) Maar ik moet constateren dat loslaten en loskomen niet echt is gelukt. Ik heb dat als tegennatuurlijk ervaren (…)
Het is na [eiser]’s 18e verjaardag er dingen fout zijn gegaan en dan bedoel ik dat ik [eiser] seksueel bevredigde. Dat gebeurde bij ons thuis in [eiser]’s kamer en dat is doorgegaan tot zijn 23e. [eiser] heeft nooit gezegd dat dat met zijn instemming gebeurde (…) Op die momenten zelf gaf hij geen signalen dat hij dat niet goed vond. Naderhand wel, dan liet hij blijken dat hij er spijt van had. We spraken daar in woorden maar minimaal over, maar het was wel duidelijk. Desondanks is het doorgegaan (…) Het kan wel zo zijn dat hij zich tegenover mij verplicht heeft gevoeld om dingen te doen of te laten. Dat heeft dan te maken met zijn loyaliteitsgevoel. Op vragen van mr. Spaargaren: Die loyaliteit was zijn valkuil”.

4.7.  Voorts legt in de onderhavige zaak, waar het met name aankomt op de waardering van de (on)geloofwaardigheid van de beide partijgetuigenverklaringen, het nodige gewicht in de schaal het feit dat [gedaagde] en zijn echtgenote met betrekking tot de brief van [eiser] van 10 april 2002 tegenstrijdige verklaringen op het politiebureau te Lelystad hebben afgelegd. De echtgenote van [gedaagde] verklaarde op 10 december 2002 om 10.20 uur:
“Ik heb mijn man later die dag met de brief geconfronteerd. Mijn man was boos over die brief en heeft de brief verbrand. We hebben er samen wel over gepraat. Mijn man heeft de beschuldiging niet ontkend maar ook niet bevestigd. Ik ben ervan uitgegaan dat het niet had plaats gevonden. Misschien heel naïef van me maar ik kon het me niet voorstellen”.
[gedaagde], die op dat moment in voorarrest zat en de voornoemde verklaring van zijn echtgenote niet kende, verklaarde diezelfde dag om 13.30 uur daarmee in tegenspraak: “Deze brief heb ik verbrand. Tegen mijn vrouw heb ik gezegd dat ik geen seksueel misbruik van [eiser] had gedaan”.

4.8.  Daar komen de volgende ongerijmdheden aan de zijde van [gedaagde] bij.

1.  De seksuele handelingen die volgens [gedaagde] tussen partijen hebben plaatsgevonden, gingen volgens [gedaagde] van hemzelf uit. Hij was naar eigen zeggen diegene die steeds het initiatief nam om [eiser] seksueel te bevredigen. Hij heeft tijdens zijn getuigenverhoor ook verklaard dat hij nooit expliciet aan [eiser] heeft gevraagd of [eiser] dat wel wilde en dat [eiser] nooit aan hem heeft gezegd dat dit met zijn instemming gebeurde.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 9 december 2002 te 13.55 uur heeft hij daarmee in tegenspraak aan de politie verklaard: “Ik vroeg ook meestal aan [eiser] of hij dat wel wilde”.

2.  Gezien de verklaring van [gedaagde], inhoudende dat de door partijen als ‘zwarte nachtervaring’ benoemde gebeurtenis, toen [eiser] volgens [gedaagde] jonger was dan
18 jaar, slechts een “beleving” betrof van [eiser], en dat in werkelijkheid ‘s nachts in zijn slaapkamer niets seksueels tussen hem en [gedaagde] was gebeurd, is naar het oordeel van de rechtbank ook nogal ongerijmd te noemen de daaropvolgende verklaring van [gedaagde], inhoudende dat hij [eiser] na dit voorval ’s nachts wakker maakte op momenten dat hij zelf naar bed ging om te voorkomen dat [eiser] weer dat gevoel zou hebben en dan met [eiser] “een praatje” maakte.

3.   Verder is van belang dat [eiser] in zijn partijgetuigenverklaring heeft verklaard dat [gedaagde] hem kort na de ‘zwarte nachtervaring’ heeft verteld: “je kunt hier niet over praten want dan loopt mijn baan gevaar” en hem prees omdat hij zo goed een geheim kon bewaren. [gedaagde], die bij het nemen van de conclusie van antwoord bekend was met de partijgetuigenverklaring van [eiser], heeft bij conclusie van antwoord en bij conclusie van dupliek niet gesteld dat [eiser] op dit punt een onware verklaring heeft afgelegd.
Bovendien is [gedaagde] in zijn eigen partijgetuigenverklaring hierover nogal vaag (“Voor zover ik mij kan herinneren heb ik ook nooit tegen [eiser] gezegd dat hij er met niemand over mocht spreken”).

De voornoemde ongerijmdheden aan de zijde van [gedaagde] versterken naar het oordeel van de rechtbank eveneens de geloofwaardigheid van de partijgetuigenverklaring van [eiser] dat het seksueel contact tussen partijen is begonnen toen [eiser] 13 of 14 jaar was.

4.9.  De rechtbank acht op basis van het vorenstaande genoegzaam bewezen dat het seksueel contact tussen partijen is begonnen toen [eiser] 13 of 14 jaar was. Het door [eiser] gestelde onrechtmatig handelen staat daarmee vast en kan toewijzing van de vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van materiële en immateriële schadevergoeding dragen.

4.10.  De door [gedaagde] daartegen ingebrachte stelling dat de strafvervolging jegens hem niet is doorgezet omdat er onvoldoende bewijs van het door [eiser] gestelde seksueel misbruik voorhanden was, staat niet in de weg aan de conclusie in een civielrechtelijke procedure dat sprake is geweest van seksueel misbruik. Bovendien zijn er nu meer bewijsstukken voorhanden dan de officier van justitie destijds ter beschikking had, waardoor de zaak - daargelaten het verschil in maatstaf tussen straf- en civielrechtelijk bewijs - in een ander licht is komen te staan.
LJN BL0582