Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 231024 geen aanknopingspunten voor verwijdering relevante camerabeelden

RBGEL 231024 hersenbloeding na politieoptreden; duw agent niet onrechtmatig, klap met wapenstok komt niet vast te staan; omkeringsregel n.v.t.
- geen aanknopingspunten voor verwijdering relevante camerabeelden

1Het geschil

Op 16 december 2015 vond in [plaats] een raadsvergadering plaats in verband met de komst van een asielzoekerscentrum. Deze is wegens ongeregeldheden gestaakt. Later op de avond heeft de politie in dat verband aanhoudingen in een café verricht en aansluitend het terras ontruimd en de bezoekers weggedreven. [eiseres] , die daar dichtbij woonde, is in het tumult terecht gekomen en door de politie geduwd en achterwaarts ten val gekomen. Aan de rechtbank ligt de vraag voor of die duw onrechtmatig was en aan welke maatstaf moet worden getoetst. In geschil is verder of [eiseres] , toen zij na de duw op de grond lag, met een wapenstok op het hoofd is geslagen en wie daarvan de bewijslast draagt. Partijen twisten ook over de vraag of causaal verband bestaat tussen het politieoptreden en de hersenbloeding die [eiseres] later die avond kreeg, of de politie heeft gehandeld uit noodweer en of sprake is van eigen schuld.

 

(.... red. LSA LM)
 

4De vordering en het verweer

4.1.

[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, samengevat weergegeven, uitvoerbaar bij voorraad,

I. voor recht verklaart dat de politie aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden (im)materiële schade als gevolg van het voorval op 16 december 2015,

II. voor recht verklaart dat Achmea de schade van [eiseres] als gevolg hiervan moet vergoeden en aan [eiseres] moet betalen,

III. de politie en Achmea veroordeelt in de kosten van de procedure alsmede de kosten van de deelgeschilprocedure van € 5.981,90 en de nakosten, vermeerderd met rente bij niet tijdige betaling daarvan.

4.2.

Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat de politie onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, omdat het toegepaste geweld, zowel de duw als gevolg waarvan zij ten val kwam als het slaan met de lange wapenstok op het hoofd terwijl zij op de grond lag, niet strikt noodzakelijk of proportioneel was. Er was ook geen aanleiding voor het geweld, nu [eiseres] alleen bij [naam 3] probeerde duidelijk te maken dat zij in die straat woonde en dat zij en [naam 1] daarom daar aanwezig waren. Indien het onrechtmatig handelen van de politie niet op basis van de reeds beschikbare stukken kan worden vastgesteld moet, volgens [eiseres] , de bewijslast en daarmee het bewijsrisico bij de politie worden gelegd, omdat de politie beeldmateriaal van die avond heeft verwijderd en [eiseres] daarmee in een onredelijk zware bewijspositie heeft gebracht. [eiseres] stelt dat zij als gevolg van het politieoptreden een hersenbloeding heeft gekregen en dat de politie aansprakelijk is voor de door haar geleden schade. Achmea moet op grond van artikel
7:954 lid 1 BW worden veroordeeld om haar schade te vergoeden.

4.3.

De politie en Achmea voeren aan dat de gegeven duw gerechtvaardigd was, primair omdat deze beantwoordt aan de daaraan te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit van artikel 7 van de Politiewet 2012, subsidiair vanwege een beroep op noodweer en, meer subsidiair een beroep op putatief noodweer. De politie en Achmea betwisten dat [eiseres] met de lange wapenstok op het hoofd is geslagen. Verder betwisten zij het bestaan van causaal verband tussen het politieoptreden en de hersenbloeding. Indien geen sprake is geweest van rechtmatig politieoptreden, doen de politie en Achmea een beroep op eigen schuld ex artikel 6:101 BW van [eiseres] .

4.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5De beoordeling

5.1.

De vraag ligt voor of de politie op 16 december 2015 onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Vast staat dat [eiseres] op die dag door agent [naam 3] is geduwd en dat zij daardoor achterwaarts ten val is gekomen. Partijen verschillen van mening over de rechtmatigheid van die duw en ook over het antwoord op de vraag aan welke maatstaf moet worden getoetst. In geschil is verder of [eiseres] , toen zij na de duw op de grond lag, met een wapenstok op het hoofd is geslagen, zoals [eiseres] stelt en de politie en Achmea betwisten. Mocht vast komen te staan dat [eiseres] liggend op de grond met een wapenstok op het hoofd is geslagen, dan zijn partijen het erover eens dat dit valt aan te merken als onrechtmatig handelen.

De maatstaf

5.2.

De rechtbank stelt voorop dat bij de confrontatie tussen [eiseres] en de AE door de AE gebruik is gemaakt van geweld. In de ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren staat immers in artikel 1 lid 4 onder b. dat onder geweld wordt verstaan elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken. De gegeven duw, die op zichzelf niet wordt betwist, valt binnen deze omschrijving, zoals ook IBT-docent [naam 16] heeft verklaard (zie onder 3.23.).

5.3.

Artikel 7 van de Politiewet 2012 bepaalt dat:


“1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

(…)

7. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.”

5.4.

[eiseres] stelt zich op het standpunt dat daarnaast een (strengere) norm heeft te gelden die volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) (de zaak Bouyid/België).1 Daarin heeft het EHRM benadrukt dat, indien een individu van zijn vrijheid beroofd is of anderszins in aanraking komt met wetshandhavers, het gebruik van fysiek geweld dat niet strikt noodzakelijk is als gevolg van de eigen gedragingen van het individu in beginsel een inbreuk oplevert op de rechten onder artikel 3 EVRM (dat bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen). Naast de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet het toegepaste geweld dus ook strikt noodzakelijk zijn als gevolg van eigen gedragingen, aldus [eiseres] .

5.5.

De politie en Achmea betwisten dat het in het Bouyid/ België arrest genoemde criterium van strikte noodzakelijkheid moet worden gebruikt als een algemeen criterium bij de beoordeling van politiegeweld.

5.6.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit latere rechtspraak dat uit het Bouyid/België arrest geen algemene regel kan volgen voor elk geval van geweld tijdens een politieoptreden. De Hoge Raad heeft na het Bouyid/België arrest van het EHRM in 2019 geoordeeld dat, zelfs als het toegepaste geweld niet als evident noodzakelijk heeft te gelden, in de omstandigheden van het geval toch van proportioneel handelen van de politie sprake kan zijn.2 Verder wijkt de situatie zoals die zich voordeed in het Bouyid/België arrest te zeer af van de onderhavige situatie, nu het in dat arrest ging om politiegeweld in de verhoorkamer (dus nadat de persoon zich al in de macht van de politie bevond), zodat ook daaruit geen verplichting tot toepassing van de (strengere) norm van de strikt noodzakelijkheid volgt. De conclusie is dan ook dat voor de beoordeling of sprake is van rechtmatig geweldgebruik gekeken moet worden naar de proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid van het toegepaste geweld.

Wat er aan de duw vooraf ging

5.7.

Voor de vaststelling van de toedracht beschikt de rechtbank over de beelden van getuige [naam 4] , de getuigenverklaringen die in het onderzoek Geranium en Erebus zijn opgenomen en de verklaring van [eiseres] ter zitting. Vanuit het ter plaatse aanwezige videoteam zijn er geen beelden beschikbaar van het incident. Er zijn alleen beelden van het moment waarop [eiseres] na haar val terug naar haar huis werd begeleid.

5.8.

De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar betoog dat de verklaringen van de betrokken agenten op elkaar zijn afgestemd en daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. Om te komen tot de conclusie dat verklaringen op elkaar zijn afgestemd (en dus valselijk zijn afgelegd) is meer nodig dan een algemene opmerking dat de verklaringen nagenoeg identiek zijn en een onjuiste weergave van de feiten betreffen. Dat de verklaringen wellicht niet overeenkomen met de weergave van de feiten zoals [eiseres] die voorstaat, kan niet tot de conclusie leiden dat ze daarom valselijk zijn opgemaakt. Het argument dat ze nagenoeg identiek zijn, kan ook niet tot die conclusie leiden, te minder nu het, zoals de politie ter zitting heeft aangevoerd, verklaringen betreffen van de agenten die tijdens het incident dicht bij elkaar stonden en daarmee dus hetzelfde gezien (en dus verklaard) kunnen hebben. Daarbij is het ook zo dat het verklaringen zijn van twee aparte aanhoudingseenheden (AEGM en AEGZ) waarvan niet gebleken is dat deze dermate vaak met elkaar samenwerken dat daardoor het gevaar van ‘elkaar dekken’ zou kunnen bestaan. Dit betekent dat de rechtbank ter vaststelling van de toedracht gebruik zal maken van al het beschikbare materiaal.

5.9.

Als onvoldoende weersproken staat het volgende vast. [eiseres] stond op 16 december 2015 buiten bij het gemeentehuis om via een door haarzelf geregeld groot beeldscherm de raadsvergadering over de komst van een asielzoekerscentrum te volgen. Zij was in gezelschap van [naam 1] , haar toenmalige vriend, die een wit T-shirt droeg met de tekst ‘AZC NEE’. Zij stond niet aan de kant van het gemeentehuis waar de ernstige ongeregeldheden zijn uitgebroken, maar heeft wel meegekregen dat de raadsvergadering daarom werd gestaakt en dat de ME was opgeroepen. Nadat zij bij het gemeentehuis is weggegaan, heeft zij op haar kantoor met anderen een uitzending van Omroep Gelderland gekeken over deze ongeregeldheden. Zij is vervolgens samen met [naam 1] naar een avondopening van de winkel [bedrijf 1] gegaan. Bij het naar huis gaan is zij, zoals [eiseres] zelf heeft verklaard ter zitting, voorbij haar eigen voordeur aan het [plein 1] gelopen om te kijken wat er om de hoek bij [naam café] in de [straat 2] aan de hand was.

5.10.

De positie van waaruit [eiseres] naar de commotie bij het café heeft staan kijken, volgt uit de beelden van [naam 4] . Daarop is te zien dat [naam 1] net om de hoek bij de juwelier in de [straat 2] blijft staan en dat [eiseres] nog een stukje doorloopt en stil blijft staan ter hoogte van de gestalde fietsen vlakbij het café. Op last van politiecommandant [naam 2] wordt het terras voor het café ontruimd en de bezoekers worden in de richting van [eiseres] uiteengedreven door de AE. Op de beelden is te zien dat, terwijl de bezoekers haar passeren, [eiseres] blijft staan en door AE’er [naam 18] wordt aangesproken om weg te gaan. Nadat iemand tussen de fietsen valt, draait [eiseres] zich om en loopt in snelle pas richting [naam 1] en haar woning aan het [plein 1] .

5.11.

Uit de verklaringen volgt dat [eiseres] , terwijl ze naar haar voordeur loopt, ziet dat [naam 1] wordt geduwd door agent [naam 3] . [eiseres] komt dan in een versnelde pas weer teruggelopen en loopt schuin naar achteren gebarend op [naam 3] af. Dit is te zien op de beelden van [naam 4] . Dat zij naar achteren gebarend heeft geroepen ‘ik woon daar’ wordt door de politie betwist en kan niet met de opnames worden vastgesteld. De beelden zijn immers van een afstand door [naam 4] genomen vanuit zijn appartement tegenover die hoek van de [straat 2] met het [plein 1] . Op de beelden is vervolgens te zien dat [naam 3] zijn voet stevig neerzet met een stap naar voren en daarbij een voorwaartse beweging met zijn arm maakt als hij zijn hand tegen de borst van [eiseres] plaatst, waarna zij achterover op de grond valt.

Wat er op de duw is gevolgd

5.12.

Op de beelden is verder te zien dat [naam 3] zich vervolgens over haar heen buigt, waarbij zijn wapenstok op zijn schouder rust. Vervolgens doet [naam 3] een stap opzij en maakt een beweging met zijn wapenstok in de richting van [naam 1] , die inmiddels naar de aanwezige agenten is teruggelopen, waarbij hij heeft geroepen dat [eiseres] ziek is. Wat er met [eiseres] is gebeurd terwijl zij op de grond lag, is niet (volledig) zichtbaar op de beelden van [naam 4] , omdat een gedeelte van het beeld achter een verkeersbord wegvalt.

5.13.

Niet alleen de posities van [eiseres] , [naam 3] en [naam 1] zijn van belang, maar ook de posities van de overige direct betrokkenen. Uit de beelden van [naam 4] en de verklaringen van [naam 8] (hierna verder [naam 8] genoemd) en [naam 17] blijkt dat [naam 8] rechts van [naam 3] stond en [naam 17] weer rechts van [naam 8] , waarbij uit de verklaringen volgt dat zij beiden [naam 1] met de wapenstok hebben geslagen, hetgeen overeenkomt met de verklaring van [naam 1] dat hij op dat moment twee keer is geslagen met de wapenstok. [eiseres] wordt door [naam 3] en [naam 13] , die zich links van [naam 3] bevindt, overeind geholpen. Zowel [naam 19] als [naam 16] zijn daarbij aanwezig, waarbij [naam 16] observeert als IBT docent. [eiseres] wordt door onder andere [naam 19] begeleid naar haar woning. Dit stuk is zichtbaar op de beelden die het videoteam heeft gemaakt.

5.14.

Dat [eiseres] een klap met de wapenstok heeft gekregen, is niet te zien op de beschikbare beelden. Dit leidt ertoe dat uit de processen-verbaal Geranium en Erebus en het daarin opgenomen materiaal, in combinatie met wat wel zichtbaar is op de beschikbare beelden, moet worden afgeleid of vast kan komen te staan dat een klap met de wapenstok is gegeven. Als dat niet kan worden vastgesteld, moet worden beoordeeld of, gelet op de posities van de betrokkenen op het moment van de gestelde klap (net na de duw terwijl [eiseres] op de grond lag) een klap met de wapenstok kan zijn gegeven.

5.15.

Uit de verklaring van [eiseres] tijdens het Erebus onderzoek (zie 3.18.) en haar verklaring ter zitting blijkt dat zij zelf niet heeft gezien wie haar heeft geslagen. Ze heeft verklaard dat zij direct na de val een klap heeft gevoeld en dat ze op dat moment het gezicht van [naam 3] boven zich heeft gezien. Daaruit heeft zij de conclusie getrokken dat [naam 3] haar had geslagen. Uit de dagvaarding en haar verklaring in het onderzoek Erebus volgt dat [eiseres] inmiddels niet meer stelt dat [naam 3] haar heeft geslagen, maar dat een andere agent haar heeft geslagen. Zij verwijst daarvoor naar de conclusie van IFS die luidt dat een andere agent dan [naam 3] twee keer een slaande beweging met zijn wapenstok heeft gemaakt in de richting van [eiseres] .

5.16.

[naam 1] is teruggekomen op zijn eerdere verklaring uit het onderzoek Geranium dat [eiseres] door drie of vier mensen zou zijn geslagen (zie onder 3.19.). In het onderzoek Erebus heeft hij verklaard dat hij zelf niet heeft gezien wie [eiseres] op haar hoofd heeft geslagen en waar dit is gebeurd, maar dat uit de verwonding op haar voorhoofd voor hem wel volgt dat ze op haar hoofd is geslagen. [naam 1] heeft dus zelf geen klap met de wapenstok waargenomen en achteraf slechts ingevuld dat [eiseres] moet zijn geslagen.

5.17.

De vraag is dus of een andere agent [eiseres] heeft geslagen. De enige andere agent die op het moment net na de duw zodanig dicht in de buurt was van [eiseres] dat hij haar wellicht kan hebben geslagen, is [naam 8] geweest, die zich op dat moment rechts van [naam 3] bevond. [naam 8] heeft in zijn verklaring betwist dat hij [eiseres] heeft geslagen. Hij heeft verklaard dat hij op een afstand van ongeveer twee meter van [eiseres] stond, een slaande beweging met zijn wapenstok naar [naam 1] heeft gemaakt en daarbij [eiseres] onmogelijk kan hebben geraakt. [naam 3] heeft ook verklaard dat het gelet op de afstand tussen [eiseres] en [naam 8] niet mogelijk is dat [naam 8] [eiseres] heeft geslagen met de lange wapenstok. Dit wordt eveneens bevestigd in de verklaring van [naam 17] , die heeft verklaard dat [naam 8] zich niet naar [eiseres] toe heeft gedraaid, maar zich juist focuste op [naam 1] , waarbij de afstand tussen [naam 1] en [eiseres] dusdanig groot was dat [naam 8] [eiseres] daarbij niet heeft kunnen raken. [naam 16] heeft verklaard dat hij ook op de beelden niet ziet dat [eiseres] wordt geslagen met de lange wapenstok, maar dat iemand anders op dat moment wordt geslagen, niet zijnde de vrouw ( [eiseres] ) die op de grond lag. Tot slot heeft [naam 13] verklaard dat hij niet heeft gezien dat [eiseres] liggend op de grond is geslagen.

5.18.

Uit de verklaringen van de overige gehoorde (relevante) getuigen (zie onder 3.10.) volgt het volgende. Getuige [naam 5] heeft verklaard dat zij een slaande beweging richting [eiseres] heeft gezien door één van de drie á vier agenten om haar heen, maar dat zij niet heeft gezien of [eiseres] daarbij werd geraakt. Getuige [naam 6] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [eiseres] , terwijl zij op de grond lag, niet is geslagen. Uit de verklaring van getuige [naam 7] lijkt te volgen dat hij heeft gezien dat [eiseres] een klap kreeg met de wapenstok, die tegen haar borst terecht kwam, waardoor ze achterover is gevallen. Dit is een geheel ander scenario dan de verklaring van [eiseres] en komt ook niet overeen met de beelden van [naam 4] . Getuige [naam 4] heeft de hand van een agent een slaande beweging richting [eiseres] zien maken, maar heeft niet gezien of de klap haar heeft geraakt, omdat er een verkeersbord voor stond. De conclusie die de rechtbank uit deze getuigenverklaringen trekt is dat géén van deze getuigen heeft gezien dat [eiseres] met een wapenstok op haar hoofd is geslagen toen zij na de duw op de grond lag.

5.19.

Naast deze verklaringen beschikt de rechtbank over het NFI rapport. In dit rapport komt het NFI tot de conclusie dat [naam 8] te ver weg stond om [eiseres] , toen hij [naam 1] met zijn wapenstok sloeg, ook te hebben geraakt (zie onder 3.25.). De enkele stelling van [eiseres] dat zij niet op voorhand van het NFI onderzoek op de hoogte is gesteld en ook geen mogelijkheid heeft gekregen om op de resultaten te reageren, kan er niet toe leiden dat de rechtbank reeds daarom niet van de juistheid van de conclusie van dit rapport uit zou mogen gaan. [eiseres] heeft onvoldoende gesteld waarom het rapport niet juist zou zijn. Het enige in de dagvaarding in randnummer 35 opgenomen bezwaar tegen de conclusie van het NFI betreft de stelling dat [naam 3] groter is dan de gemiddeld genomen lengte van het mensmodel waar het NFI mee heeft gewerkt. Hierbij is door [eiseres] miskend dat het onderzoek van het NFI zich niet heeft gericht op [naam 3] , maar op de agent die naast hem stond ( [naam 8] ), zodat dit bezwaar niet relevant is en niet af kan doen aan de conclusie van het rapport van het NFI. De rechtbank acht de met metingen onderbouwde conclusie van het NFI overtuigend.

5.20.

Het bovenstaande neemt niet weg dat in het ambulanceverslag (zie 3.7.) alsmede in de medische gegevens van de spoedeisende hulp (productie 18 bij dagvaarding) is opgenomen dat in de nacht van 16 op 17 december 2015 bij [eiseres] een uitwendige bult rechts frontaal op het voorhoofd is geconstateerd. In het rapport van het NFI (zie 3.12.) is opgenomen dat deze bloeduitstorting met zwelling een grootte had van 3 cm. De rechtbank acht van belang dat in het advies van 21 juni 2024 van de medisch adviseur van [eiseres] , [naam 20] , overgelegd als productie 34, op pagina 7 is opgenomen dat bij [eiseres] op de CT-scan geen traumatische tekenen, zoals een zwelling, zichtbaar waren. Hiervan gaat de door de politie ingeschakelde neuroloog, [naam 21] , in zijn rapport ook uit (zie productie 10). Uit de in de producties 23 en 24 bij dagvaarding opgenomen verklaringen volgt dat bij [eiseres] gedurende de demonstratie bij het gemeentehuis en het bezoek aan [bedrijf 1] nog geen blauwe plek dan wel zwelling op haar voorhoofd zichtbaar was. Deze is dus voor het eerst door de ambulancemedewerkers vastgesteld. Het enkele feit dat bij [eiseres] na het incident met de politie een blauwe plek en/of zwelling zichtbaar is geweest, is onvoldoende voor de conclusie dat reeds daaruit volgt dat zij met de wapenstok is geslagen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de aard en de ernst van het letsel, namelijk een blauwe plek met een zwelling ter grootte van 3 cm waarvan onderhuids op de CT scan geen traumatisch tekenen zichtbaar zijn geweest, niet duidt op een slag met een wapenstok toegebracht aan een op de grond liggend slachtoffer. Te verwachten valt dat bij een dergelijke geweldsinwerking meer letsel zichtbaar zou zijn, zowel aan de buitenkant als door middel van een CT-scan.

Een klap op het hoofd met een wapenstok is niet aangetoond

5.21.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat op basis van de beschikbare stukken en de verklaringen ter zitting niet vast is komen te staan dat [eiseres] een klap met de wapenstok op het hoofd heeft gekregen. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust de bewijslast van de gestelde klap op het hoofd met de wapenstok op [eiseres] . Zij heeft te kennen gegeven dat zij, anders dan met de reeds in het dossier aanwezige stukken, niet kan aantonen dat die klap is gegeven. Zij heeft dan ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan op dit punt, zodat voor nadere bewijslevering door [eiseres] geen plaats meer is. Het moet het er dan ook voor worden gehouden dat van een klap met een wapenstok geen sprake is geweest, tenzij het beroep van [eiseres] op omkering van de bewijslast slaagt.

Omkering van de bewijslast?

5.22.

[eiseres] betoogt dat er omstandigheden zijn die ertoe nopen dat de bewijslast – en daarmee het bewijsrisico – wordt omgekeerd, zodat de politie en Achmea moeten aantonen dat [eiseres] geen klap met de wapenstok heeft gekregen. Volgens [eiseres] is zij in een onredelijk zware bewijspositie geraakt door toedoen van de politie, omdat de politie beeldmateriaal heeft verwijderd en heeft nagelaten om deugdelijk (mede op basis van de beschikbare videobeelden) onderzoek te verrichten. [eiseres] verwijst daarvoor eveneens naar artikel 3 EVRM en het Bouyid/ België arrest, waaruit volgens haar volgt dat bij een vermeende schending van artikel 3 EVRM in verband met politiegeweld een omgekeerde bewijslast geldt, zodat het aan de politie is om aan te tonen dat er is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij letsel dat tijdens of vlak na politiegeweld is ontstaan, bestaat volgens het EHRM een sterk bewijsvermoeden dat dit letsel door de politie is veroorzaakt, aldus [eiseres] .

5.23.

De rechtbank gaat niet mee in het betoog van [eiseres] . Uit de door [eiseres] aangehaalde paragrafen 82 en 83 van dat arrest volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat dit ook het geval is ten aanzien van letsel als gevolg van politiegeweld dat is opgetreden buiten detentie. Het EHRM ziet immers in de omstandigheid dat mensen in detentie zich in een kwetsbare positie bevinden en de autoriteiten de verplichting hebben om hen te beschermen, de rechtvaardiging voor een wijziging in de bewijslast. Dat dit arrest ook is bedoeld voor andere situaties dan het daar specifiek genoemde geval van letsel tijdens detentie, is niet gebleken.

5.24.

Dit laat onverlet dat, indien er relevant beeldmateriaal door de politie is verwijderd, de conclusie kan zijn dat dit een bijzondere omstandigheid is waaronder de rechter kan afwijken van de hoofdregel van artikel 150 Rv, omdat in dat geval [eiseres] in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de politie.3 Naar de rechtbank begrijpt ziet het verwijt van [eiseres] dat er geen deugdelijk onderzoek is verricht naar het niet veilig stellen van beeldmateriaal. Voor zover [eiseres] ook heeft bedoeld te stellen dat het onderzoek in het algemeen niet deugdelijk is uitgevoerd, gaat de rechtbank daaraan voorbij wegens een gebrek aan onderbouwing op dit punt.

5.25.

Het hof heeft het openbaar ministerie opdracht gegeven om de Rijksrecherche specifiek onderzoek te laten verrichten naar verdwenen camerabeelden. In het onderzoeksrapport Erebus is als bijlage bij onderzoeksopdracht 3 onder meer een aantal processen-verbaal opgenomen over de inventarisatie en bevindingen van de camerabeelden. Uit de inventarisatie van de camerabeelden volgt dat er camerabeelden beschikbaar waren van het videoteam van de AE, van het café zelf en de beelden die zijn gemaakt door [naam 4] . In het videobestand met de code DPC03 (zie de in productie 8 van de politie en Achmea overgelegde videobeelden) zijn de beelden van [naam 4] opgenomen. In het bestand met de code DPC01 zijn de beelden van de AE, de beelden van het café en de beelden van [naam 4] in de tijdlijn samengevoegd. Van de AE zijn er in totaal zes bestanden, waarvan vier bestanden zijn opgenomen door een handycam en twee bestanden door een bodycam (in het bestand DPC01 aangeduid met user 0003).4

5.26.

Het verwijderen van relevant beeldmateriaal vereist een doelbewuste actie. Dit betekent dat bij de selectie van de beelden al direct buitenproportioneel politieoptreden zichtbaar moet zijn geweest of bekendheid met het feit dat [eiseres] stelt letsel te hebben geleden door het optreden van de politie. Het uploaden en de selectie van de beelden heeft in de nacht van 16 op 17 december 2015 plaatsgevonden, waarbij er in ieder geval beelden om 01:06 uur zijn geüpload (zie de verklaring van [naam 9] onder 3.17.). Op dat moment zou bij de politie al bekend kunnen zijn geweest dat [eiseres] letsel had opgelopen, nu het interventieteam zelf een ambulance voor [eiseres] heeft opgeroepen. Dat [naam 9] hier zelf mee bekend was, is maar de vraag, nu uit zijn verklaring volgt dat het bij de debriefing niet aan de orde is gekomen (zie onder 3.17.).

5.27.

Omdat het niet mogelijk is om achteraf vast te stellen of relevante beelden zijn verwijderd, zal de rechtbank eerst vaststellen of er beelden zijn verwijderd en vervolgens wie er allemaal beelden kunnen hebben gemaakt en of de mogelijkheid bestaat dat daarmee het incident in beeld is gebracht.

5.28.

Bij de aanhouding in het café en de onrust op het plein voor het café was het videoteam aanwezig. Dit videoteam bestond, naast een chauffeur, uit commandant [naam 9] en de leden [naam 22] en [naam 8] . Niet in geschil is dat [naam 9] de camerabeelden van het videoteam heeft verzameld en dat hij thuis op zijn laptop een selectie heeft gemaakt van de (volgens hem) bruikbare beelden. Beelden waarop bijvoorbeeld alleen de grond (als de lens van de camera bij het rennen naar beneden was gericht) of ruis te zien was, heeft hij verwijderd, aldus [naam 9] in zijn verklaring (zie 3.17.). Dit betekent dat vast staat dat [naam 9] , in dienst van de politie, camerabeelden van de avond van 16 december 2015 heeft verwijderd.

5.29.

Het enkele feit dat er camerabeelden zijn verwijderd, wil niet zeggen dat reeds daarom [eiseres] in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt. Indien er inderdaad alleen ruis en mislukte opnames zijn verwijderd, heeft dit geen gevolgen gehad voor de bewijspositie van [eiseres] . Het komt er dus op aan of er beelden kunnen zijn verwijderd waarop het incident heeft gestaan. De Rijksrecherche heeft in het kader van het onderzoek Erebus onderzoek gedaan naar de beschikbare camerabeelden en wat de leden van het videoteam wel of niet in beeld kunnen hebben gebracht. Uit de verklaringen die zijn opgenomen in Geranium en Erebus en het proces-verbaal bevindingen beschikbare camerabeelden volgt dat er bij de aanhoudingen in het café opnames zijn gemaakt met een handycam en een bodycam. Dat er gebruik zou zijn gemaakt van meer camera’s is niet onderbouwd gesteld, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. De handycam werd bediend door [naam 9] en de bodycam door [naam 8] .

5.30.

De rechtbank stelt vast dat [naam 22] geen beelden kan hebben gemaakt van het incident, omdat hij alleen bij de ongeregeldheden bij het gemeentehuis heeft gefilmd met de handycam en [naam 9] deze handycam daarna op straat bij het café van hem heeft overgenomen. Dit volgt uit de verklaring van [naam 22] van 30 mei 20185 en het proces-verbaal van

23 april 2018 van [naam 9] (zie 3.17.). Tegen de juistheid van deze verklaringen heeft [eiseres] niets ingebracht, behalve de reeds onder 5.8. besproken algemene stelling wat betreft de betrouwbaarheid van de verklaringen.

5.31.

In het op 21 december 2015 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen heeft

[naam 8] opgenomen dat hij de bodycam had aangezet voor de aanhoudingen in het café en dat hij deze daarna in de politiebus heeft uitgezet. Toen de situatie volgens hem escaleerde voor het café, heeft hij de bodycam weer aangezet en is naar buiten gegaan. Hij is richting het [plein 1] gelopen en heeft daar een meisje ( [eiseres] ) op de grond zien liggen, die vrijwel direct overeind werd geholpen.6 Op de beelden die van de bodycam beschikbaar zijn (user0003) is het [plein 1] zichtbaar met links onderin het moment waarop [eiseres] en [naam 1] naar de voordeur werden begeleid. Dat [naam 8] op enig moment daarvoor toch iets gefilmd kan hebben van het incident, dat wil zeggen de duw en de val, volgt niet uit zijn verklaring. Volgens [eiseres] moet de duw, de val en het slaan met de wapenstok gezien worden als één vloeiende beweging, zodat op basis van de verklaring van [naam 8] niet aannemelijk is dat hij daarvan iets heeft gezien, laat staan gefilmd, omdat hij verklaart te hebben gezien dat [eiseres] op de grond lag en overeind werd geholpen. Er zijn ook geen aanwijzingen dat [naam 8] al eerder op een positie stond van waaruit hij het incident heeft kunnen filmen. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de in het proces-verbaal bevindingen beschikbare camerabeelden AE opgenomen conclusie dat [naam 8] het incident niet met de bodycam kan hebben gefilmd (zie 3.15.).

5.32.

Ten aanzien van [naam 9] heeft het volgende te gelden. Zowel in het door hem op

21 december 2015 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen als in het proces-verbaal van 23 april 2018 (zie 3.17.) heeft [naam 9] verklaard dat hij de handycam heeft aangezet toen hij het [plein 1] kwam oplopen, dat hij toen [eiseres] bij haar voordeur heeft gezien en dat heeft gefilmd. Op de camerabeelden van [naam 4] is op een gegeven moment (op ongeveer 1 minuut en 5 seconden van het bestand DPC03) [naam 9] in beeld die de hoek om komt lopen met een handycam met een oplichtend scherm. Dit is het moment waarop [eiseres] al bij haar voordeur staat. Eerder is [naam 9] niet in beeld met een handycam. In het rapport van de IFS is op foto 46 [naam 9] zichtbaar met de handycam met oplichtend scherm. Dat is dus na het incident. [naam 9] heeft dus inderdaad gefilmd, maar dat was het moment dat [eiseres] samen met [naam 1] en een aantal agenten voor haar voordeur stond. Dit is het ‘knipperend lampje’ waaruit [eiseres] de conclusie trekt dat er meer beelden beschikbaar zouden moeten zijn en dat er dus beelden zijn verdwenen. Ten aanzien van [naam 9] is dit dus niet zo en zijn de beelden die [naam 9] heeft gemaakt ook beschikbaar in het dossier.

5.33.

Tot slot acht de rechtbank nog van belang de conclusie in het onderzoek Erebus (zie 3.15.) dat de ruwe en de bewerkte beelden van de AE identiek bleken te zijn, zodat dit betekent dat er in deze beelden zelf niets is gewijzigd. De verwijderde beelden zouden daarmee andere beelden moeten betreffen en niet (gedeeltes van) de beschikbare beelden.

5.34.

Uit het bovenstaande volgt dat er inderdaad beelden zijn verwijderd, maar dat er geen aanknopingspunten zijn dat dit relevante beelden zijn geweest. Uit het onderzoek van de Rijksrecherche volgt genoegzaam dat er geen discrepantie is tussen de posities waar de leden van het videoteam met de handycam en de bodycam zich bevonden en de beelden die zijn opgenomen. Tevens is er een duidelijke verklaring voor het door [eiseres] aangehaalde ‘oplichtende scherm’ van de handycam die door [naam 9] werd bediend. Uit de verklaringen en het onderzoek van de Rijksrecherche volgt ook niet dat er andere beelden kunnen zijn gemaakt. Wat gefilmd is, is het moment dat [eiseres] na de val naar haar voordeur werd gebracht. Het enkele feit dat de politie beelden heeft verwijderd is op zichzelf, gegeven de bovenstaande toelichting, onvoldoende om te komen tot een omkering van de bewijslast vanwege bijzondere omstandigheden.

5.35.

Zoals hiervoor in 5.21. is overwogen, moet het er dan ook voor worden gehouden dat van een klap met een wapenstok geen sprake is geweest. Dan resteert de vraag of de politie onrechtmatig heeft gehandeld met het geven van de duw.

Voldoet de duw aan de maatstaf van artikel 7 Politiewet 2012?

5.36.

Op de beelden van [naam 4] is naar het oordeel van de rechtbank goed zichtbaar dat de handeling van [naam 3] niet gezien moet worden als een enkele blokkade zoals [naam 16] het omschrijft, maar als een duw waarbij niet alleen de voorwaartse snelheid van [eiseres] is gestuit, maar waarbij aan haar ook een achterwaartse snelheid is meegegeven. De rechtbank kwalificeert het als een forse duw.

5.37.

Uit het onder 5.3. en 5.6. weergegeven wettelijk kader volgt dat er evenredigheid moet zijn tussen het doel en het gebruikte geweldsmiddel (de proportionaliteitseis) en dat een bepaald geweldsmiddel alleen mag worden aangewend wanneer het doel niet met een minder ingrijpend geweldsmiddel kan worden bereikt (de subsidiariteitseis). Verder dient het gebruik van geweld op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012, in verhouding tot het beoogde doel, ook redelijk en gematigd te zijn. Verder is nog van belang dat de Hoge Raad heeft bepaald dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het door de politie toegepaste geweld, gekeken moet worden naar alle omstandigheden van het geval.7

5.38.

Ten aanzien van die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ook de situatie bij het gemeentehuis, eerder op de avond, moet worden meegewogen, alsmede het feit dat de burgemeester die avond een noodbevel had afgegeven. De vraag of [eiseres] op de hoogte was van het noodbevel doet daarbij niet terzake. De demonstratie bij het gemeentehuis was uitgelopen op ernstige ongeregeldheden waarbij de ME werd belaagd en het plein moest ontruimen. Ook het feit dat de AE bij het café aanwezig was om personen die door het videoteam waren herkend als relschopper bij de demonstratie van een paar uur daarvoor aan te houden, zorgt er naar het oordeel van de rechtbank voor dat de situatie bij het café niet op zichzelf kan worden gezien, maar dat de ernstige ongeregeldheden bij de demonstratie ook als omstandigheid moeten worden meegewogen.

5.39.

Tussen partijen staat niet ter discussie dat bij het gemeentehuis sprake is geweest van heftige ongeregeldheden. De rechtbank acht het daarom ook niet onaannemelijk dat het uitvoeren van de politietaak, bestaande uit het aanhouden van een aantal van de relschoppers die zich ophielden in het café, gepaard ging met een zekere dreiging, gelet op het feit dat de ongeregeldheden pas enkele uren daarvoor hadden plaatsgevonden. Daarnaast geven de beelden van het café, het videoteam en [naam 4] duidelijk weer dat de bezoekers van het café verbaal en non-verbaal duidelijk maakten dat zij het niet eens waren met de aanhoudingen. Dat de agenten zelf ook een steeds grimmiger wordende sfeer hebben ervaren, komt naar het oordeel van de rechtbank voldoende naar voren als de verklaringen in de onderzoeken Geranium en Erebus in volledigheid worden gelezen.

5.40.

[naam 3] hield zich bezig met de uitvoering van zijn politietaak, welke bestond uit het ontruimen van het terras voor het café door het vormen van een linie om daarmee de openbare orde te herstellen. [eiseres] betoogt dat het bevel tot ontruiming van het terras voor het café en de daaropvolgende handeling, het vormen van een linie door de AE met inzet van de wapenstok, niet gerechtvaardigd was. Het is niet aan de rechtbank om te beoordelen of het bevel tot ontruiming van het terras bij het café terecht is gegeven. Wat voorligt is de vraag of [naam 3] , gelet op de omstandigheden ter plaatse, bij de uitvoering van zijn politietaak heeft mogen kiezen voor het inzetten van een geweldsmiddel tegen [eiseres] , namelijk het geven van een forse duw.

5.41.

Een relevant aspect daarbij is dat [eiseres] op [naam 3] komt aflopen in reactie op de duw die [naam 3] [naam 1] kort daarvoor had gegeven. [naam 1] droeg een wit T-shirt met de tekst ‘AZC NEE’, hetzelfde shirt als door de relschoppers bij de demonstratie eerder die avond werd gedragen. [naam 1] , die zelf heeft verklaard dat hij de agenten heeft horen zeggen dat iedereen zich moest verwijderen van de straat, of woorden van die strekking, koos er op dat moment voor om het bevel om weg te gaan, niet op te volgen. Op de beelden van [naam 4] is te zien dat het erop lijkt dat hij aanvankelijk weg loopt, maar op het volgende beeld keert hij zich om in de richting van de linie, blijft daar stilstaan en krijgt een duw van [naam 3] . Het T-shirt in combinatie met het niet opvolgen van het bevel om weg te gaan, kan er voor gezorgd hebben dat bij [naam 3] het beeld is ontstaan dat hij te maken had met een relschopper en, in het verlengde daarvan, dat [eiseres] bij hem hoorde en daarmee dus ook onderdeel was van de groep relschoppers.

5.42.

Een ander relevant aspect is dat er voorafgaand aan de duw een waarschuwing is gegeven. In het proces-verbaal van bevindingen van 17 december 2015 en in het proces-verbaal van 6 juni 2018 heeft [naam 3] verklaard dat hij zowel bij [naam 1] als bij [eiseres] heeft geroepen ‘Politie afstand houden’ (zie 3.20.). [eiseres] betwist dat [naam 3] dit heeft geroepen. In het onderzoek Erebus heeft [eiseres] op dit punt verklaard (zie 3.18.): ‘Toen gingen ze op de mensen af en ze riepen dat de mensen weg moesten. Dat was heel duidelijk’ en ‘Ik weet niet meer of ik heb gehoord dat hij zei: “Politie afstand houden”. Ik hoorde lawaai dat wel.’ Hiertegenover staat niet alleen de verklaring van [naam 3] , maar staan ook de verklaringen van [naam 8] en [naam 16] waarin expliciet is opgenomen dat zij hebben gehoord dat [naam 3] die waarschuwing heeft gegeven (zie 3.21. en 3.23.). De rechtbank kent meer gewicht toe aan deze verklaringen tegenover de verklaring van [eiseres] in het onderzoek Erebus dat zij het niet meer weet of zij dat heeft gehoord.

5.43.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de duw die [naam 3] [eiseres] heeft gegeven onder de hiervoor genoemde omstandigheden proportioneel is geweest. [eiseres] is opgedragen dat ze weg moest gaan van het plein, maar heeft ervoor gekozen om niet weg te gaan, maar juist met een versnelde pas in tegengestelde richting op [naam 3] af te lopen in reactie op de duw die [naam 1] van [naam 3] had gekregen. Het niet opvolgen van de waarschuwing die [naam 3] haar heeft gegeven in combinatie met de associatie die het T-shirt van [naam 1] had opgeroepen met de relschoppers van eerder die avond, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de keuze van [naam 3] op dat moment voor het inzetten van een forse duw om [eiseres] op afstand te houden. In het licht van de gebeurtenissen van eerder die avond kan dit [naam 3] niet worden verweten. Omdat de gegeven waarschuwing geen effect had, voldeed het geven van een forse duw in die omstandigheden ook aan de subsidiariteitseis. Ondanks het feit dat het doel (namelijk niet voorbij de linie komen) gelet op het postuur van [eiseres] in vergelijking tot het postuur van [naam 3] ook had kunnen worden bereikt met een minder harde duw, wordt ook een forse duw in de gegeven omstandigheden gelet op dat doel redelijk en gematigd bevonden.

De gegeven duw voldeed dan ook aan de daaraan te stellen eisen van artikel 7 van de Politiewet 2012.

Conclusie

5.44.

De rechtbank komt tot de conclusie dat niet is gebleken dat bij het incident op

16 december 2015 sprake is geweest van onrechtmatig politieoptreden, zodat de vorderingen van [eiseres] om die reden zullen worden afgewezen. De overige geschilpunten behoeven daarom geen bespreking.

5.45.

[eiseres] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de politie en Achmea worden begroot op:

- griffierecht

2.837,00

 

- salaris advocaat

1.228,00

(2,00 punten × € 614,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

4.243,00

 

5.46.

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.ECLI:NL:RBGEL:2024:7399

1EHRM 28 september 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0928JUD002338009

2HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1590

3HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529

4Zie proces-verbaal bevindingen ontvangst camerabeelden AE

5Zie pagina’s 440-445 onderzoek Erebus

6Zie pagina 88 onderzoek Geranium

7HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1590