GHSHE 170320 Fietser raakt, al dan niet, RWS-band; indien bewezen is omkeringsregel van toepassing; schending CROW richtlijn
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 170320 Fietser raakt, al dan niet, RWS-band tussen rijweg en fietspad; indien bewezen is omkeringsregel van toepassing; schending CROW richtlijn
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of de Provincie als wegbeheerder op grond van artikel 6:174 BW en/of artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de gevolgen van het [appellant] op 18 maart 2013 overkomen ongeval.
5.2.
Het hof heeft de feiten in het voorgaande zelf vastgesteld. Grief 1, die is gericht tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, hoeft bij gebrek aan belang daarom geen afzonderlijke bespreking.
5.3.
Volgens [appellant] moest hij uitwijken voor twee voetgangers op het fietspad, waarna hij met zijn fiets in botsing kwam met een RWS-band in de berm. Hij meent dat zijn schade is veroorzaakt door de inrichting van de weg. De Provincie meent dat de val van [appellant] niet is veroorzaakt door de inrichting van de weg, maar doordat hij een van de voetgangers aanreed. Partijen verschillen aldus van mening over de oorzaak van het ongeval.
5.4.
[appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag de artikelen 6:174 en 6:162 BW. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grondslagen het volgende voorop.
Volgens vaste rechtspraak gaat het bij de eisen als bedoeld in art. 6:174 lid 1 BW om de eisen die men uit het oogpunt van veiligheid aan een weg mag stellen. Daarbij spelen gedragsnormen als veiligheidsvoorschriften en de in het algemeen aan een wegeigenaar te stellen zorgvuldigheidsnormen een belangrijke rol. De omstandigheid dat een weg in algemene zin voldoet aan geldende veiligheidsvoorschriften, betekent nog niet dat de weg daarmee aan alle eisen voldoet en dus niet gebrekkig is in de zin van art. 6:174 lid 1 BW.
Bij het antwoord op de vraag of de weg voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en deze niet gebrekkig is, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op de voorkoming van gevaar of personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Deze maatstaven komen overeen met de ‘kelderluikcriteria’ (vgl. HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283).
5.5.
Bij de beoordeling van de vraag of de weg gebrekkig was betrekt het hof dat [appellant] wijst op de CROW-richtlijnen, met name de uitgave ‘Handboek veilige inrichting van bermen’ van 2004 (vgl. inleidende dagvaarding sub 45). Hij stelt dat de inrichting van een berm volgens die richtlijnen zodanig moet zijn dat deze een veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers biedt. Obstakels in de berm moeten zoveel mogelijk worden voorkomen en botsgevaarlijke obstakels moeten worden afgeschermd. [appellant] meent dat de Provincie een met deze richtlijnen strijdige situatie in het leven heeft geroepen en heeft laten voortbestaan. De Provincie betwist dit.
5.6.
Naar het oordeel van het hof zijn de CROW-richtlijnen te beschouwen als veiligheidsnormen die onder meer ten doel hebben, zoals [appellant] stelt, het creëren van omstandigheden waardoor de ernst van eventuele ongevallen beperkt blijft. De Provincie wordt als wegbeheerder geacht de CROW-richtlijnen te kennen. De Provincie stelt dat de CROW-richtlijnen met name zijn gericht op de rijbanen voor gemotoriseerd verkeer en niet voor fietspaden, nu in het Handboek (p. 12) staat vermeld “Deze doelstellingen gelden in het bijzonder voor het tegengaan van ongevallen waarbij bestuurders van motorvoertuigen naast de rijbaan komen”. Daaruit is naar het oordeel van het hof niet af te leiden dat een smalle wegberm tussen een Rijksweg en een fietspad, zoals in deze zaak volgens de overgelegde foto’s aan de orde is, niet hoeft te voldoen aan de CROW-richtlijnen. Dat de doelstellingen in het bijzonder gelden voor motorvoertuigen omdat daarvoor vanwege hun grotere snelheid, in het algemeen meer gevaar uitgaat van voorwerpen in de wegberm, maakt niet dat fietsers aan deze richtlijnen geen aanspraken kunnen ontlenen. Het uitgangspunt van de richtlijnen is namelijk dat de berm op een veilige manier ruimte moet bieden aan voertuigen die van de rijbaan raken om te kunnen stoppen. Fietsers zijn volgens artikel 1 RVV ook voertuigen. Door de aanwezigheid van de RWS-banden was er ter hoogte van het perceel [adres] in ieder geval geen veilige uitwijkmogelijkheid. Daar komt bij dat de heer [coördinator en adviseur van de wegentiteit op het gebied van verkeersveiligheid van de Provincie] van de Provincie volgens zijn mail van 4 februari 2015 ook van mening is dat vanuit verkeersveiligheidsoogpunt de twee stukken RWS-banden hier nooit geplaatst hadden moeten worden. Het hof gaat er dan ook van uit dat door het plaatsen van de RWS-band in de berm tussen de rijweg en het fietspad, de berm geen veilige uitwegplek meer vormde voor voertuigen waardoor de CROW-richtlijnen zijn geschonden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de inrichting van de weg niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mogen worden. Aldus heeft de Provincie een veiligheidsnorm geschonden. Dit heeft gevolgen voor de bewijslastverdeling omdat daarmee de zogenoemde omkeringsregel in beeld komt.
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] ten gevolge van een uitwijkmanoeuvre in de wegberm is terechtgekomen met zijn fiets. De Provincie betwist dat [appellant] vervolgens een RWS-band heeft geraakt. Dit moet wel vast komen te staan omdat voor toepassing van de omkeringsregel nodig is dat vast staat dat het gevaar waarvoor de geschonden veiligheidsnorm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt. Daartoe moet [appellant] aannemelijk maken dat hij bij het uitwijken een RWS-band heeft geraakt (vgl. HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:27). [appellant] zal daartoe worden toegelaten. Indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat hij bij het uitwijken tegen een RWS-band is gereden, moet het ervoor worden gehouden dat zijn schade daardoor is ontstaan, tenzij de Provincie bewijst dat deze schade ook zou zijn ontstaan als de RWS-banden daar niet hadden gelegen. Wanneer [appellant] niet erin slaagt aannemelijk te maken dat hij een van de RWS-banden heeft geraakt, moet zijn vordering tegen de Provincie worden afgewezen omdat dan de Provincie geen verwijt treft.
5.8.
De Provincie betoogt dat een aan [appellant] te wijten aanrijding met [de voetganger] de oorzaak van zijn val is geweest. Partijen verschillen van mening over de vraag of [appellant] [de voetganger] slechts heeft geschampt bij het uitwijken (versie [appellant] ) of dat hij haar heeft geraakt c.q. aangereden (versie Provincie). Maar zelfs als [appellant] [de voetganger] heeft aangereden, betekent dat naar het oordeel van het hof nog niet dat de Provincie zonder meer vrijuit gaat. Er zou wel sprake kunnen zijn van eigen schuld van de [appellant] . In dat kader zal nader onderzocht moeten worden in hoeverre hem kan worden verweten niet in staat te zijn geweest tijdig de voetgangers te ontwijken, waarbij ook het handelen van de beide voetgangers een rol speelt.
5.9.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen en [appellant] toelaten om aannemelijk te maken dat hij door een uitwijkmanoeuvre met zijn fiets in aanraking is gekomen met een RWS-band in de wegberm.
5.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2020:978