Regionaal tuchtcollege Amsterdam 070611 geen blokkeringsrecht voor keurling AOV
- Meer over dit onderwerp:
Regionaal tuchtcollege Amsterdam 070611 geen blokkeringsrecht voor keurling AOV
5.2 De klachtenonderdelen 2) en 3) hangen nauw met elkaar samen en die zal het college dan ook gezamenlijk behandelen en beoordelen. Kern van het verschil van mening hierover is dat klager meent dat hij het blokkeringsrecht heeft als bedoeld in art. 7:464 lid 2 sub b BW en dat hem dat recht door verweerder niet is verleend. In dit kader beroept klager zich voorts op de Wgbo, de Wmk en op de richtlijnen van de KNMG.
5.3 Het college stelt het volgende voorop. De Wgbo waarover klager het heeft, betreft de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, Boek 7, titel 7, afdeling 5, die in werking zijn getreden op 1 april 1995 (Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst). De werkingssfeer van die bepalingen is primair gericht op partijen die de behandelingsovereenkomst hebben gesloten (de arts met de patiënt), maar daarnaast heeft de Wgbo ook betrekking op niet-contractuele relaties. Voor wat betreft de niet-contractuele relaties geldt de bepaling van art. 7:464 BW (dat later in werking is getreden).
De Wet medische keuringen (Wmk) is hier niet van toepassing, omdat het niet gaat om een keuring in verband met het aangaan van een burgerrechtelijke verzekering (art. 1 sub a onder 5 Wmk).
5.4 In art. 7:446 lid 1 BW staat omschreven wat onder een behandelingsovereenkomst moet worden verstaan; lid 4 van dit artikel bepaalt dat geen behandelingsovereenkomst aanwezig is, indien het betreft handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon in opdracht van een ander dan die persoon, (onder meer) in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen. In het onderhavige geval is tussen klager en verweerder geen sprake van een behandelingsovereenkomst als bedoeld in lid 1, maar van een situatie als bedoeld in lid 4 (de niet-contractuele situatie). Immers, klager is op verzoek van E door verweerder “gekeurd” in het kader van klagers aanspraak op de verzekeringsovereenkomst.
5.5 Vervolgens bepaalt art. 7:464 lid 2 sub b BW voor handelingen als bedoeld in art. 7:446 lid 4 BW de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft (“de keurling”), kort gezegd, een inzagerecht heeft. Indien de keurling gebruik wenst te maken van zijn inzagerecht, dan heeft hij tevens in bepaalde gevallen een blokkeringsrecht. Dit is bijvoorbeeld het geval indien er sprake is van een door de rechter gelast deskundigenonderzoek (HR 26 maart 2004, LJN: AO 1330). Hetzelfde geldt als er door de keurling én de verzekeraar, buiten rechte, een opdracht is gegeven voor medisch onderzoek ten behoeve van aanspraak op schade (HR 12 augustus 2005, LJN AT3477). Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake, zodat het beroep op deze bepaling en/of jurisprudentie door klager niet op gaat.
5.6 In deze zaak gaat het om een keuring in verband met een reeds bestaande (of lopende) burgerrechterlijke verzekering en daarop is het blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2 sub BW, in werking getreden met ingang van 1 maart 2006, niet van toepassing, zoals – wat ingewikkeld – omschreven staat in de tweede volzin van lid 2 sub b (“en de handelingen [het onderzoek] niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen …. burgerrechtelijke verzekering …”).
Concreet gezegd betekent dat, dat in het onderhavige geval klager wel een inzagerecht heeft, doch geen blokkeringsrecht.
5.7 Verweerder heeft het algemene deel van zijn conceptrapport aan klager gezonden, onder de mededeling van een “correctierecht”. Klager is toen in de gelegenheid gesteld om de feitelijke gegevens in dat conceptdeel van het rapport te controleren op eventuele onjuistheden.Verweerder heeft verder aangegeven dat deze handelwijze (werkwijze) in overeenstemming is met het beleid van het F en de richtlijnen van het verzekeringswezen en de Nederlandse Orthopedische Vereniging.
Het college wil aannemen dat in genoemde richtlijnen dit correctierecht wordt gegeven, ook al kent de Wgbo het begrip “correctierecht” niet. Het inzagerecht kon klager geldend maken tegenover de opdrachtgever. Of door klager hiernaar ook bij de opdrachtgever gevraagd is, kan het college niet vaststellen. Verweerder was en is niet gehouden om dit inzagerecht te effectueren. De klachtonderdelen 2) en 3) zijn dan ook ongegrond. Tuchtrecht.overheid.nl LJN YG1260