Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 220725 27-jarige werkte t.t.v. ongeval 24 uur p/w + overuren; hof oordeelt met rb dat inkomen vanaf 4 jaar na ongeval even hoog is als inkomen z.o., beide o.b.v. 32 uur pw; toekomstschade onvoldoende onderbouwd

GHSHE 220725 vordering € 1.323.903; o.m. VAV, zelfwzh., h.h., medische kosten, smartengeld en bgk; onvoldoende onderbouwd
- 27-jarige werkte t.t.v. ongeval 24 uur p/w + overuren; hof oordeelt met rb dat inkomen vanaf 4 jaar na ongeval even hoog is als inkomen z.o., beide o.b.v. 32 uur pw; toekomstschade onvoldoende onderbouwd
- omdat gekapitaliseerd wordt o.b.v. aanbeveling expertgroep wordt het schadebedrag risicoloos vastgezet, en bijgevolg is er geen schade vanwege vermogensbeheer
- smartengeld € 20.000 vanwege 22 % b.i. bij divers orthopedisch en neurologisch letsel, waaronder hersenletsel, ook al omdat daarover akkoord was bereikt

- SO baseert VAV op 22% bi; vanwege groot verschil van inzicht m.b.t. die post zijn kosten vanwege dooronderhandelen niet redelijk

In vervolg op:

RBZWB 160222 vordering € 1.342.350,75 t.z.v. o.m. VAV, zelfwzh., h.h., medische kosten, smartengeld en bgk; reeds voldane € 113.504,27 toegewezen
- tijdelijk contract niet omgezet naar vast contract, maar overigens amper VAV vanwege divers orthopedisch en neurologisch - , waaronder hersen, letsel
- smartengeld € 20.000,00 vanwege 22 % b.i. bij divers orthopedisch en neurologisch, - waaronder hersen - letsel
- bgk gevorderd € 95.311,38, reeds vergoed € 27.504,27; aanvullend € 4.000,00 toegewezen

 

De procedure in eerste aanleg

6.3.1.

In eerste aanleg vorderde [appellant] - samengevat - veroordeling van ZLM tot betaling van € 1.228.846,48, te vermeerderen met rente en met veroordeling van ZLM in de proceskosten. Deze vordering betreft de optelsom van de voor [appellant] gestelde schadeposten van in totaal € 1.342.350,75 (wegens verlies aan arbeidsvermogen, pensioenschade, omscholing, verlies zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp, medische kosten, materiële schade, reis- en verblijfskosten, belastingschade, vermogensbeheer, BGK en immateriële schade) minus het bedrag van € 113.504,27 dat ZLM reeds had voldaan.

6.3.2.

De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

De procedure in hoger beroep

6.4.1.

In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en gevorderd om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest ZLM te veroordelen:

- € 1.323.903,- aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ongevalsdatum over € 60.000,- ter zake van immateriële schade en met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.263.903,- vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;

- ter zake van belastingschade box 3 voor zover deze geen betrekking heeft op het verlies aan verdienvermogen en kosten van vermogensbeheer, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de regels van de wet, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;

- in de kosten van de procedure in beide instanties, te vermeerderen met de kosten van de would be rapportage ad € 4.155,62 (productie 38), te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van de door [appellant] aan ZLM betaalde proceskosten in eerste instantie per datum van de betaling van die kosten.

Voornoemd bedrag van € 1.323.903,- is volgens [appellant] opgebouwd uit de volgende schadeposten:

  • -

    Verlies verschenen arbeidsvermogen € 67.797,00

  • -

    Verlies toekomstig verdienvermogen inclusief pensioenschade € 1.084.114,00

  • -

    Verlies zelfwerkzaamheid € 15.998,83

  • -

    Kosten huishoudelijke hulp € 99.184,00

  • -

    Reiskosten € 16.607,00

  • -

    Immateriële schade € 60.000,00

  • -

    Secundaire victimisatie € 10.000,00

  • -

    Kosten juridische hulp en bijstand € 83.706,42

totaal € 1.437.407,20

- Af: door ZLM voldaan € 113.504,27

Door ZLM te voldoen € 1.323.903,00

6.4.2.

ZLM heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten en rente.

6.4.3

ZLM heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

6.4.4.

[appellant] heeft 20 grieven geformuleerd. De eerste zeven grieven betreffen de schadepost verlies aan verdienvermogen en het feit dat de rechtbank ten aanzien van het verschenen verlies aan verdienvermogen verrekening heeft toegepast. Grief 8 betreft verlies aan zelfwerkzaamheid, grief 9 kosten huishoudelijke hulp, grief 10 eigen risico ziektenkostenverzekering, grief 11 reiskosten, grief 12 smartengeld, grief 13 belastingschade, grief 14 kosten vermogensbeheer, grieven 15 tot en met 19 buitengerechtelijke kosten en het feit dat de rechtbank verrekening heeft toegepast en grief 20 het dictum waaronder de proceskostenveroordeling.

Het hof zal hierna de grieven aan de hand van voornoemde posten behandelen.

Verlies aan verdienvermogen – grieven 1 tot en met 7

6.5.1.

[appellant] vordert € 67.797,00 aan verlies verschenen verdienvermogen en
€ 1.084.114,00 aan verlies toekomstig verdienvermogen inclusief pensioenschade. Deze vordering volgt volgens [appellant] uit het verschil tussen het inkomen in de feitelijke situatie met het ongeval en het inkomen dat [appellant] in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven.

6.5.2.

Het hof stelt het volgende voorop. Aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen, mogen geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad. Het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt (HR 15 mei 1998, ECLI:NLHR:1998:ZC2654, NJ 1998/624; HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277, NJ 2000/437). In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. Hoewel het resultaat van die afweging in cassatie beperkt toetsbaar is, dient het oordeel van de rechter wel consistent en begrijpelijk te zijn (HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273).

Verschenen verlies aan verdienvermogen

6.5.3.

Ten tijde van het ongeval werkte [appellant] op basis van een tijdelijk contract tot 29 mei 2013 van gemiddeld 24 uur per week bij Stichting Arduin in de functie van supportmedewerker BOPZ (een MBO functie) en werkte hij structureel over.

Evenals de rechtbank, acht het hof aannemelijk dat [appellant] zonder ongeval een vast contract zou hebben gekregen voor 28 uur per week. Dat dit voornemen bestond bij Stichting Arduin blijkt uit een e-mail van de personeelsfunctionaris. Evenals de rechtbank acht het hof het feit dat [appellant] structureel overwerkte toen hij een contract had van 24 uur per week onvoldoende voor de redelijke verwachting dat hij ook na de uitbreiding van zijn contract naar 28 uur bovenop dat vermeerderd urenaantal nog structureel zou hebben overgewerkt. Dat 71% van de werknemers wel eens overwerkt waarvan 29% regelmatig en dat mensen in hogere functies meer overwerken, zoals [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, acht het hof evenmin voldoende. Dit zijn te algemene en daarmee onvoldoende op de persoon van [appellant] toegespitste gegevens. Los daarvan wordt niet duidelijk of de werknemers waarop de stelling betrekking heeft, ook voor het overwerk worden betaald. De stelling dat structureel overwerk bij Arduin mogelijk en gebruikelijk was, is eveneens te algemeen en niet op de persoon van [appellant] toegespitst. Zo is niet onderbouwd hoeveel personeel bij Arduin in de functie van supportmedewerker BOPZ met een contract van 28 uur gemiddeld overwerkt en om hoeveel uur dat gemiddeld zou gaan.

6.5.4.

Dat [appellant] na vijf jaar promotie zou hebben gemaakt is redelijkerwijs te verwachten, gezien de inzet en HBO-opleiding van [appellant] . Volgens [appellant] viel te verwachten dat hij als senior support medewerker zou zijn gaan werken.

Dat [appellant] na vijf jaar 36 uur zou zijn gaan werken, acht het hof geen redelijke verwachting. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat 36 uur een fulltime dienstverband is volgens de cao, dat [appellant] niet heeft aangetoond eerder zoveel te hebben gewerkt en dat een uitbreiding van 28 naar 36 uur behoorlijk is. Verder neemt het hof in aanmerking dat [appellant] heeft verklaard dat zijn huidige functie bij Emergis een mentaal pittige functie is, waarbij in wisselende diensten wordt gewerkt en dat een dienstverband van 36 uur niet gebruikelijk is (zie p. 8 van de door [persoon D] opgemaakte would be rapportage, rov. 6.2.13). Dat en waarom dat in de functie van senior support medewerker BOPZ anders zou zijn, heeft [appellant] niet toegelicht. Evenals de rechtbank gaat het hof ervan uit dat [appellant] na vijf jaar 32 uur zou zijn gaan werken.

6.5.5.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [appellant] vanaf 2018 bij Emergis is gaan werken en dat zijn inkomen vanaf dat moment nagenoeg gelijk is aan het inkomen dat hij zou hebben verdiend bij Arduin in de hypothetische situatie zonder ongeval, indien ervan wordt uitgegaan dat hij in de hypothetische situatie zonder ongeval vanaf 2018 (na 5 jaar) 32 uur per week zou zijn gaan werken als senior support medewerker zonder structureel overwerk. Tegen die conclusie van de rechtbank heeft  [appellant] geen grief gericht zodat ook het hof daarvan uitgaat. De grieven van [appellant] richten zich tegen de gehanteerde uitgangspunten.

6.5.6.

Het hof verwerpt het betoog van [appellant] dat de rechtbank bij het oordeel over het verlies aan arbeidsvermogen over de periode vóór 2018 is uitgegaan van een onjuist salaris in juni 2013. De rechtbank is uitgegaan van € 1.857,-, één functieschaal hoger dan zijn aanvangssalaris en vervolgens van € 1.894,- per juli 2013 vanwege een cao-wijziging.

De stelling van [appellant] dat hij in juni 2013 € 1.982,- zou hebben verdiend achtte de rechtbank onvoldoende onderbouwd omdat [appellant] zijn laatstverdiend salaris niet heeft onderbouwd met salarisstroken.

Ook in hoger beroep heeft  [appellant] geen salarisstroken overgelegd van zijn laatstverdiend salaris. Anders dan [appellant] stelt, betreft de onderbouwing van het laatstverdiend salaris de werkelijke en niet de hypothetische situatie. Zonder toelichting waarom [appellant] niet over salarisstroken van zijn laatstverdiend salaris zou kunnen beschikken, welke toelichting hij niet heeft gegeven, mag het overleggen daarvan wel degelijk van hem worden verwacht. Nu hij dat niet heeft gedaan, sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank.

6.5.7.

De rechtbank heeft in rov. 4.2.10 uitgerekend dat het verlies aan arbeidsvermogen over 2013 tot en met 2017 minder bedraagt dan hetgeen ZLM over die periode heeft uitgekeerd indien wordt uitgegaan van een dienstverband van 32 uur zonder betaald overwerk en van een salaris van € 1.857,- in juni 2013 en van € 1.894,- per juli 2013 en heeft om die reden dit onderdeel van de schadevordering afgewezen. [appellant] heeft in hoger beroep grieven gericht tegen deze uitgangpunten (het salaris in juni/juli 2013, de 32 uur en geen overwerk) welke grieven zoals hiervoor overwogen niet slagen. Tegen de berekening op zich is geen grief gericht zodat ook het hof daarvan uitgaat.

Van een verrassingsbeslissing, zoals van [appellant] heeft gesteld, is geen sprake. ZLM heeft in eerste aanleg aangevoerd in totaal € 113.504,27 aan schadevergoeding te hebben betaald en daarmee alle schade te hebben vergoed. Voor zover met deelbetalingen voor bepaalde schadeposten te weinig is betaald, heeft ZLM daarmee bij wijze van verweer een beroep gedaan op verrekening met hetgeen voor andere schadeposten te veel is betaald in deelbetalingen.

6.5.8.

Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank de verschenen schade niet beoordeeld tot 2018. Voor de periode vanaf 2018 heeft de rechtbank immers overwogen dat er geen verschenen schade in de zin van verlies aan arbeidsvermogen is, omdat [appellant] vanaf 2018 niet minder heeft verdiend dat in de hypothetische situatie zonder ongeval.

In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de restbeperkingen een beperkende rol hebben gespeeld en hebben geleid tot vertraging vanaf 2017 in zijn carrière bij Emergis. Dat en hoe de restbeperkingen in de periode bij Emergis vanaf 2017 tot aan de uitspraak van de rechtbank in 2022 hebben geleid tot vertraging in zijn carrière, heeft [appellant] niet toegelicht. Wel heeft [appellant] toegelicht dat verminderd vertrouwen in zichzelf ertoe heeft geleid dat hij geen volgende carrièrestap neemt, welk argument het hof verderop in 6.5.13 zal beoordelen.

Toekomstig verlies aan verdienvermogen

6.5.9.

Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er ten tijde van de uitspraak (16 februari 2022) onvoldoende aanknopingspunten waren om aan te nemen dat er in de toekomst wel verlies aan arbeidsvermogen zal zijn als gevolg van het ongeval.

[appellant] stelt in de situatie met ongeval vanwege de restbeperkingen te worden beperkt in een volgende carrièrestap en dat zijn beperkingen in de toekomst zullen toenemen. Voor de hypothetische situatie zonder ongeval stelt [appellant] dat hij op termijn bij Arduin een functie op HBO niveau, zoals Teamleider, zou hebben gekregen.

Toekomstige schade - de situatie met ongeval

6.5.10.

[appellant] heeft de stelling dat zijn beperkingen in de toekomst zullen toenemen onvoldoende onderbouwd, hetgeen het hof hierna zal toelichten. In 2015 heeft orthopedisch chirurg [persoon A] ten aanzien van het letsel rond de wervelkolom opgemerkt dat er in de toekomst veranderingen ten aanzien van de gevolgen van het letsel kunnen plaatsvinden in die zin dat het klachtenpatroon, m.n. de functionele anamnese, in de toekomst kan veranderen. Het zou kunnen verergeren maar het zou ook kunnen verbeteren wanneer de wervelkolom met het klimmen der jaren ook meer verstijft, aldus [persoon A] . Omdat [appellant] ten tijde van het ongeval jong was, verwachtte [persoon A] eerder verergering van de klachten, met name bij inspanning. Hij kon niet aangeven op welke termijn dit zou kunnen plaatsvinden. In welke mate er verslechtering zou kunnen optreden kon hij wel zeggen. De functionele anamnese van betrokkene kon mogelijk veranderen, maar de Key-factor blijft hetzelfde, zodat het functieverlies uitkomt tussen de 12% en 16% van de gehele persoon. Wanneer [appellant] meer klachten krijgt, zou het kunnen dat zijn beperkingen toenemen. In welke mate en wanneer kon [persoon A] niet zeggen.

Ten aanzien van de vastgestelde beperkingen rond het werkgeheugen en de concentratie/leervermogen heeft [persoon A] opgemerkt dat [appellant] in een arbeidssituatie meer moeite zal kunnen hebben met het opnemen, c.q. aanleren van nieuwe informatie door beperkingen in het werkgeheugen. De beperkingen in het volhouden van de aandacht kunnen ertoe leiden dat hij vergissingen maakt of niet goed in staat is een taak of activiteit te continueren. Die kans is groter bij monotone activiteiten / taken waarbij hij gedurende langere tijd alert moet blijven. De klachten van [appellant] op dat moment in 2015 bestonden uit onzekerheid over zijn cognitief functioneren en lichte concentratieproblemen bij vermoeidheid. [appellant] gaf aan alles op te schrijven en vaak te twijfelen, zich met vlagen somber te voelen en sinds het ongeval vaker te moeten bijslapen vanwege vermoeidheid. Volgens [persoon A] viel geen belangrijke verbetering of verslechtering op deze gebieden te verwachten.

6.5.11.

In juli 2022 heeft [persoon D] onder meer de klachten op dat moment met [appellant] besproken. Daarbij gaf [appellant] aan dat hij zijn nachtdiensten nagenoeg allemaal wegruilt vanwege onregelmatige diensten die extra energie vragen, dat hij zichzelf dwingt om gedurende een dienst meerdere keren een deelrapportage te schrijven wat normaal gesproken in zijn geheel aan het einde van de dienst gebeurt omdat hij anders geen kwalitatief goede rapportage kan leveren en dat hij soms bang is om dingen te vergeten en soms twijfelt over eigen waarnemingen.

In 2023 heeft [persoon E] , verzekeringsarts, geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden van [appellant] gelijk zijn aan zijn functionele mogelijkheden in 2015. De beperkingen en functionele mogelijkheden van [appellant] zijn in die verstreken acht jaren dus niet gewijzigd.

6.5.12.

Het hof kan uit de rapportage van [persoon D] niet afleiden dat het klachtenpatroon van [appellant] is verergerd. De daarin genoemde eerdere vermoeidheid, het vaker zaken opschrijven en de eerdere twijfel aan het eigen geheugen, staan ook al in het rapport van [persoon A] van 2015. Dit duidt er juist op dat de klachten gelijk zijn gebleven. [appellant] heeft zijn nachtdiensten weggeruild, maar dat dit werd veroorzaakt door de restbeperkingen en dat dit geen eigen, vrijwillige keuze betreft, is niet onderbouwd. Er is geen medisch advies overgelegd over de nachtdiensten en ook de communicatie hierover met de werkgever ontbreekt. Kennelijk is het niet draaien van nachtdiensten voor het uitvoeren van de huidige functie geen probleem want de werkgever weet niet van de restbeperkingen.

Dat en in welke mate de klachten in de periode na 2015 zouden zijn toegenomen is niet onderbouwd. De enkele mededeling van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg dat hij wat verschil bemerkt, heeft de rechtbank reeds onvoldoende geacht. Ook in hoger beroep wordt niet toegelicht waaruit de toegenomen klachten bestaan, laat staan dat daarover een verklaring van een (huis)arts, fysiotherapeut, of andere deskundige in het geding is gebracht.

[appellant] heeft zijn stelling dat de klachten en beperkingen zijn toegenomen daarmee onvoldoende onderbouwd. Nu de situatie al acht jaar niet is verslechterd, bestaan er bovendien onvoldoende aanknopingspunten dat de klachten en/of beperkingen in de toekomst wel zullen verergeren.

Het advies van zijn eigen medische (partij)deskundige [persoon F] uit 2018 waarnaar [appellant] nog heeft verwezen, doet aan het voorgaande niet af (productie 5 bij de inleidende dagvaarding). [appellant] vraagt het hof in deze procedure om zijn toekomstig verlies aan verdienvermogen op dit moment te begroten. Daarvoor dient te worden gekeken naar de aanknopingspunten die er nu zijn om die schade voor de toekomst te kunnen vaststellen en die zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende.

6.5.13.

Dat de restklachten thans in de weg staan of in de weg hebben gestaan aan een volgende carrièrestap bij Emergis, betreft eveneens een stelling van [appellant] zelf, die [persoon D] heeft overgenomen in zijn rapport en is evenmin voldoende onderbouwd. In de rapportage van [persoon D] staat dat [appellant] een promotie naar de afdeling High Care bij Emergis ambieert, maar dat hij vertrouwen mist in zichzelf (angst om dingen te vergeten en twijfel over waarnemingen). [appellant] heeft zijn stelling dat hij door het letsel vertrouwen in zichzelf mist, niet nader gemotiveerd of met een medisch advies onderbouwd. Van [appellant] had tenminste mogen worden verwacht dat hij had toegelicht waaruit zijn ambitie blijkt, wat het verschil is tussen zijn huidige en de geambieerde functie en waarom zijn restklachten maken dat hij vreest dat hij de geambieerde functie niet goed zou kunnen vervullen en zijn huidige functie wel. Dat het gebrek aan vertrouwen in zijn eigen kunnen (in belangrijke mate) is veroorzaakt door de restbeperkingen als gevolg van het ongeval, is daarmee onvoldoende onderbouwd. Het niet durven nemen van een vervolgstap kan evengoed (in belangrijke mate) worden veroorzaakt door een vorm van onzekerheid die iedereen ervaart bij het overwegen van een nieuwe carrièrestap. Ook het hebben van een gezin met kleine kinderen kan eraan bijdragen dat [appellant] twijfelt over deze stap. Daarbij acht het hof van belang dat [appellant] na het ongeval, ondanks de restbeperkingen en het volgens hem daaruit voortvloeiende gebrek aan vertrouwen in zichzelf, wel de stap heeft gezet een post-hbo opleiding te volgen en te solliciteren naar een hogere (hbo-)functie.

Al met al is onvoldoende onderbouwd dat [appellant] de goede kans naar een vervolgstap in zijn carrière is ontnomen als gevolg van zijn restbeperkingen.

Toekomstige schade - de situatie zonder ongeval

6.5.14.

Onder verwijzing naar de rapportage van [persoon D] stelt [appellant] dat hij in de hypothetische situatie zonder ongeval in 2022 theoretisch als teamleider bij Arduin had kunnen werken. Het gaat er echter niet om wat theoretisch mogelijk was geweest, maar wat een redelijke verwachting was geweest (zie de hiervoor in 6.5.2 weergegeven maatstaf). Voor zover [appellant] heeft beoogd te stellen dat dit ook redelijkerwijs viel te verwachten, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. Zo staat in de rapportage van [persoon D] dat [appellant] meer verdiepend dan organisatorisch of strategisch is geïnteresseerd en dat hij bestuurlijk geen ambitie heeft. Vanuit dit gegeven dat de ambitie van [appellant] ligt bij verdieping, ligt het niet in de lijn der verwachtingen dat hij de functie van teamleider zou hebben geambieerd. Los daarvan staat in het rapport van [persoon D] dat deze functie van teamleider wordt gewaardeerd op de bijbehorende loontabel bij FWG 45 (pagina 10 van het rapport). Waarom desondanks zou moeten worden uitgegaan van het loon behorend bij FWG 60 heeft [appellant] onvoldoende toegelicht.

Slotsom verlies verdienvermogen

6.5.15.

De slotsom is dat het hof met inachtneming van de maatstaf uit onder meer het molenaarszoon-arrest de door [appellant] gehanteerde uitgangspunten niet volgt. Toekomstig verlies aan verdienvermogen als gevolg van het ongeval kan thans niet worden vastgesteld omdat daarvoor onvoldoende is aangevoerd en het verschenen verlies aan verdienvermogen is al vergoed. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van voldoende onderbouwde stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Zonder verminderd arbeidsvermogen is er ook geen pensioenschade. De grieven 1 tot en met 7 slagen niet.

Verlies aan zelfwerkzaamheid – grief 8

6.6.1.

De rechtbank heeft bepaald dat [appellant] niet volledig, maar voor de helft is uitgevallen voor de werkzaamheden in en om het huis. De lichamelijke beperkingen waar [appellant] mee kampt zijn direct van invloed op zijn mogelijkheid tot het verrichten van de werkzaamheden waar het hier om gaat (reparatiewerkzaamheden, schilderwerkzaamheden en tuinonderhoud), maar onvoldoende is onderbouwd dat [appellant] voor deze werkzaamheden volledig is uitgevallen, ook omdat bijvoorbeeld uit het bezoekverslag van de schade-expert van ZLM van 6 maart 2019 blijkt dat hij nog in staat is tot het uitvoeren van normaal schilderwerk.

[appellant] heeft hiertegen in hoger beroep aangevoerd dat het huisbezoek van de verzekeraar een inbreuk vormt op zijn huisrecht. [appellant] heeft medegedeeld dat de achtertuin niet veel onderhoud vergt, maar het onderhoud wordt wel uitgevoerd door een tuinbedrijf. Ook reparatie- en schilderwerkzaamheden kan [appellant] niet meer zelf verrichten. Dit blijkt volgens [appellant] uit de would be rapportage en de FML.

6.6.2.

Zoals hiervoor overwogen is onvoldoende onderbouwd dat de beperkingen en klachten van [appellant] zijn verergerd sinds 2015. De FML waarnaar [appellant] verwijst is gelijk aan die uit 2015 en dat de klachten zijn verergerd blijkt niet uit de would be rapportage. Deze rapportage ziet bovendien op de gevolgen van de beperkingen in verband met de beroepsmatige arbeid van [appellant] (het verlies aan verdienvermogen) en daarmee niet op tuinieren, reparatie- of schilderwerkzaamheden. Ook als het verslag van de schade-expert buiten beschouwing zou worden gelaten, is het aan [appellant] om aan te tonen dat hij in het geheel geen tuin- reparatie of schilderwerkzaamheden meer kan uitvoeren. Dat [appellant] niet in staat is lichtere werkzaamheden uit te voeren, blijkt onvoldoende uit de overgelegde FML. Daarin staat bijvoorbeeld ook: “Geknield of gehurkt actief zijn: normaal, kan tenminste 5 minuten achtereen geknield of gehurkt actief zijn (tuinieren)”

Van [appellant] had - zeker in hoger beroep gezien het oordeel van de rechtbank - mogen worden verwacht dat hij een oordeel van een (partij)deskundige had ingebracht waaruit blijkt in hoeverre zijn beperkingen en klachten maken dat hij reparatiewerkzaamheden, schilderwerkzaamheden en tuinonderhoud niet meer kan uitvoeren. [appellant] heeft zijn stelling dat hij in het geheel geen reparatie-, schilder- en tuinwerkzaamheden meer kan uitvoeren onvoldoende onderbouwd.

6.6.3.

[appellant] heeft onder overlegging van een berekening (productie 34 bij memorie van grieven) aangevoerd dat de rechtbank een onjuist normbedrag heeft gehanteerd vanaf 2021 (de rechtbank heeft € 599,00 gehanteerd, terwijl dat vanaf 2021 € 643,00 had moeten zijn en vanaf 2023 tot en met zeventigjarige leeftijd in 2056, zijnde een periode van 33 jaar, een bedrag van € 677). Volgens deze berekening bedraagt de schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheden indien wordt uitgegaan van gehele uitval € 2.019,83 aan verschenen schade en € 11.509,00 aan toekomstige schade (€ 13.979,00 met rekenrente). Uitgaande van een percentage van 50% leidt dit tot bedragen van € 1.009,92 en € 5.754,50. Dit is een lager bedrag dan waarop de rechtbank uitkwam (die rekende tot een leeftijd van 75 jaar). De gewijzigde bedragen leiden dus niet tot een hogere vergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.

Kosten huishoudelijke hulp – grief 9

6.7.

De rechtbank heeft overwogen dat uit de expertises en verslagen van de huisbezoeken blijkt dat [appellant] uitgezonderd de weken na het ongeval steeds zelf het huishouden heeft gedaan en daarin geen beperkingen ondervond. Dat [appellant] thans wel huishoudelijke hulp inschakelt achtte de rechtbank niet ongebruikelijk in een gezin van tweeverdieners met kinderen.

In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat hij huishoudelijk werkzaamheden zoals

stofzuigen, de vloer dweilen, bedden opmaken, wassen, strijken en boodschappen doen niet meer kan als gevolg van de beperkingen. Hij heeft dit echter niet onderbouwd. Een bericht daaromtrent van huisarts, fysiotherapeut dan wel een andere ter zake deskundige ontbreekt. Zoals hiervoor overwogen ziet de would be rapportage niet op dit soort werkzaamheden en uit de FML kan het hof dit evenmin afleiden. Zo kan [appellant] een volle vuilniscontainer duwen of trekken en tot 10 kg tillen of dragen.

Nu niet is komen vast te staan dat [appellant] meer beperkingen of klachten heeft dan in 2015, heeft [appellant] bovendien onvoldoende toegelicht waarom hij deze werkzaamheden nog wel kon uitvoeren in 2015 volgens neuropsycholoog [persoon B] en in 2019 tijdens het huisbezoek en nu niet meer. [appellant] verwijst enkel naar zijn eigen verklaring tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg dat er wat verschil in rugklachten is ten opzichte van eerder. Los van het feit dat een toelichting of onderbouwing van een huisarts of een fysiotherapeut ontbreekt, volgt hieruit niet dat of in welke mate [appellant] thans en in de toekomst minder huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten.

Eigen risico ziektekostenverzekering en reiskosten – grieven 10 en 11

6.8.

[appellant] stelt als gevolg van zijn invaliditeit van de gehele persoon van 21 of 22% en daarmee samenhangende belemmeringen steeds meer medische kosten te moeten maken en jaarlijks zijn eigen risico te moeten opgebruiken en reiskosten te moeten maken. Feit is echter dat hij zijn eigen risico niet heeft opgebruikt tot en met heden en geen (para) medische behandelingen heeft hoeven te ondergaan en daarvoor dus ook geen reiskosten heeft gemaakt, althans hij heeft onvoldoende gesteld dan wel onderbouwd dat dat anders zou zijn. Er zijn inmiddels tien jaren verstreken sinds de laatste medische expertises in welke tien jaren geen medische kosten of reiskosten zijn gemaakt. Niet is vast komen te staan dat de beperkingen of klachten zijn verergerd. De enkele verklaring van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg dat er wat verschil in rugklachten is ten opzichte van eerder is onvoldoende om thans te kunnen vaststellen dat in de toekomst medische kosten of reiskosten zullen moeten worden gemaakt als gevolg van het ongeval.

Dat extra bezoek aan de sportschool op medisch advies en als gevolg van het ongeval plaatsvindt en tot reiskosten leidt is evenmin onderbouwd.

Smartengeld – grief 12

6.9.

De rechtbank heeft samengevat overwogen dat de blijvende lichamelijke beperkingen [appellant] niet beperken in zijn werk of dagelijks leven en dat een bedrag van € 20.000,00 als smartengeldvergoeding billijk is.

In hoger beroep voert [appellant] aan dat hij ernstig leed en gederfde levensvreugde ondervindt als gevolg van het ongeval, maar hij onderbouwt dat verder niet. Zo wordt onvoldoende duidelijk gemaakt wat hij nu niet meer kan of moet missen als gevolg van de resterende beperkingen. Na 2017 ging het goed met [appellant] . Niet is gebleken dat hij nadien voor lichamelijke of geestelijke klachtenonder behandeling is geweest, of dat hij bepaalde hobby's of vrijetijdsbestedingen niet meer of beperkter kan uitoefenen. Er zijn geen aanknopingspunten voor toegenomen klachten of beperkingen. Zoals hiervoor overwogen staat thans niet vast dat de beperkingen of klachten in de toekomst zullen verergeren.

Los daarvan is het hof van oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat het smartengeld
€ 20.000,00 bedraagt. [appellant] heeft via een e-mail van zijn advocaat van 9 maart 2016 voorgesteld “om het smartengeld definitief te begroten op € 20.000,00”. Een voorbehoud is daarbij niet gemaakt. ZLM heeft hierop akkoord gegeven in de e-mail van 8 april 2016. In latere correspondentie heeft [appellant] alleen achter de schadepost smartengeld van € 20.000,00 “definitief” gezet.

In hoger beroep maakt [appellant] zonder enige onderbouwing aanspraak op € 10.000,00 schadevergoeding ter zake secundaire victimisatie. Welk handelen van ZLM hieraan ten grondslag ligt is niet toegelicht, waarmee dit onderdeel van de vordering feitelijke grondslag mist. Het hof wijst deze vordering dan ook af.

Belastingschade en kosten vermogensbeheer – grieven 13 en 14

6.10.

[appellant] maakt aanspraak op belastingschade en kosten vermogensbeheer over het toewijsbare deel van zijn vorderingen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat zijn vorderingen worden afgewezen zodat er ook geen belastingschade of kosten vermogensbeheer kunnen ontstaan in verband met toegewezen vorderingen. Overigens geldt nog het volgende. Anders dan [appellant] stelt is het niet nodig om kosten te maken voor vermogensbeheer om in de toekomst een groot verlies van koopkracht ten aanzien van het schadebedrag te voorkomen. Bij vergoeding ineens van toekomstige schade wordt het toegewezen schadebedrag aan de hand van een bepaalde rekenrente gekapitaliseerd. Partijen waren het er reeds over eens de rekenrente te hanteren zoals die volgt uit de Aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken van de Expertgroep Personenschade. Deze gaat uit van een redelijke inschatting van de te verwachten inflatie en het te verwachten rendement in de toekomst. Omdat dus al rekening wordt gehouden met te verwachten koopkrachtverlies, kan het schadebedrag risicoloos worden vastgezet, zodat het niet nodig is om kosten te maken voor vermogensbeheer. Een eventuele keuze om dat toch te doen, kan dan niet voor rekening van de verzekeraar worden gebracht.

Buitengerechtelijke kosten - grieven 15 tot en met 19

6.11.1.

[appellant] vordert een bedrag van € 95.311,38 aan buitengerechtelijke kosten.

Hiervan heeft ZLM een bedrag van € 27.504,27 voldaan. Zowel het maken van de kosten als de omvang van de gemaakte kosten moet redelijk zijn om voor vergoeding van de kosten in aanmerking te komen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het niet redelijk was om kosten te maken voor schikkingsonderhandelingen vanaf het moment dat mr. Boogaard het dossier overnam. ZLM was in augustus met de eerder toegezonden schadestaat van
€ 559.140,93 (exclusief buitengerechtelijke kosten) al niet akkoord (en bood aan nog een slotbetaling van € 11.000,00 te doen). [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom het gezien het grote verschil tussen partijen daarna nog zin had om verder te onderhandelen op basis van een nog hogere schadestaat en daarvoor kosten te maken.

De rechtbank heeft geoordeeld dat van de zeven resterende facturen (van 26 november 2018, 21 december 2018, 25 februari 2019, 15 maart 2019, 9 april 2019, 26 juni 2019 en 11 juli 2019) ongeveer driekwart van de werkzaamheden betrekking heeft op het schikkingsvoorstel van 18 juni 2019. Deze werkzaamheden komen volgens de rechtbank niet in aanmerking omdat de waarde van de schadestaat gering was.

Ook het hof acht dit geen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid of ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Hetgeen partijen voornamelijk verdeeld hield was de opgevoerde hoge schadepost wegens verlies aan verdienvermogen. Het uitgangspunt dat sprake is van 22% verlies aan verdienvermogen omdat sprake is van 22% blijvende invaliditeit (waarop het schikkingsvoorstel van 18 juni 2019 was gebaseerd) is binnen de letselschadebranche juridisch dermate onhoudbaar, dat redelijkerwijs niet verwacht mocht worden dat dit met een professionele verzekeraar zou leiden tot een schikking en geen kostenpost van € 14.092,82 rechtvaardigt (driekwart van het totaal van de zeven facturen van € 18.790,42). Deze kosten voor het schikkingsvoorstel van 18 juni 2019 zijn dus niet in redelijkheid gemaakt.

6.11.2.

Met grief 15 komt [appellant] op tegen het oordeel dat dat de uurtarieven van
€ 280,00 tot € 290,00 voor een ervaren advocaat, € 220,00 voor een minder ervaren advocaat en € 165,00 voor de office manager plus 6% kantoorkosten de redelijkheidstoets uit 6:96 lid 2 BW niet kunnen doorstaan. 90% van de gerekende uurtarieven zonder kantoorkosten achtte de rechtbank redelijk. Zelfs als deze grief zou slagen, leidt dat niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het slagen van de grief zou betekenen dat [appellant] niet recht zou hebben op nog € 4.000,00, maar op nog € 4.697,61 (€ 18.790,42 min driekwart). In dat geval blijft de conclusie dat ZLM ter zake de posten verlies aan verdienvermogen, pensioenschade, zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en toekomstige medische kosten meer heeft betaald dan waartoe zij gehouden was. Het teveel betaalde overstijgt dan nog steeds hetgeen ZLM aan buitengerechtelijke kosten te weinig heeft betaald.

6.11.3

De schade door verlies aan arbeidsvermogen op basis van de gegevens van [appellant] (uitgaande van een 32-urige werkweek zonder betaald overwerk) bedraagt € 34.102,00 (zie 4.2.10 van het bestreden vonnis).

De door [appellant] daarover gevorderde 15% pensioenschade bedraagt € 5.115,30.

De kosten van omscholing bedragen € 5.654,00.

De kosten voor verlies aan zelfwerkzaamheid zijn € 6.678,42 (€ 838,17 plus € 5.840,25).

De kosten voor huishoudelijke hulp bedragen € 546,00.

De medische kosten bedragen € 2.555,00.

De materiële schade (beschadigde kleding) bedraagt € 405,00.

De reiskosten bedragen € 2.507,00.

Het smartengeld bedraagt € 20.000,00.

De buitengerechtelijke kosten bedragen € 27.504,27 plus € 4.697,61 indien grief 15 zou slagen.

De totale schade inclusief buitengerechtelijke kosten komt daarmee indien grief 15 zou slagen op € 109.764,60. Dit is minder dan de € 113.504,27 die ZLM in totaal aan schadevergoeding aan [appellant] heeft vergoed.

Verrekening – grief 19

6.12.1.

[appellant] stelt dat ZLM, door het verrichten van betalingen voor verschillende posten, deze posten in en buiten rechte heeft erkend. ZLM heeft geen beroep op verrekening gedaan, zodat per post eventueel teveel betaalde bedragen niet mogen worden verrekend. Ook mogen de teveel betaalde bedragen niet verrekend worden met het voor de buitengerechtelijke kosten verschuldigde bedrag, aldus [appellant] .

ZLM stelt zich op het standpunt dat de betalingen niet per schadepost zijn verricht, maar (met uitzondering van het bedrag van € 20.000,00) als lumpsumbetaling. De schadestaat was opgemaakt in het kader van overleg over een minnelijke regeling en de verschillende schadeposten zijn dan ook niet door ZLM erkend.

6.12.2.

[appellant] heeft niet weersproken dat de door ZLM overgelegde schadestaat is opgemaakt ten behoeve van (het gesprek over) een minnelijke regeling. Het hof is daarom van oordeel dat uit de schadestaat niet kan volgen dat ZLM betalingen heeft verricht of erkenningen heeft gedaan ten aanzien van specifieke schadeposten, zoals door [appellant] gesteld. Het door ZLM aan [appellant] betaalde bedrag moet worden beschouwd als een lumpsumbetaling voor alle posten, inclusief de buitengerechtelijke kosten. Het door ZLM in totaal betaalde bedrag overstijgt het aan [appellant] in totaal toe te wijzen bedrag, waarmee ZLM aan haar betalingsverplichting heeft voldaan. Voor zover hetgeen in nr. 91 van de memorie van grieven is gesteld moet worden opgevat als een bewijsaanbod, is dat onvoldoende gespecificeerd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.

Slotsom

6.13.1.

De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 19 van [appellant] niet slagen en het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij zal veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Ook grief 20 slaagt daarmee niet.

[appellant] heeft aangeboden de deskundigen te horen indien hun rapportages zouden worden betwist. Het hof is op basis van de rapportages van de deskundigen tot zijn oordeel gekomen en ziet daartoe derhalve geen aanleiding. Voor het overige is het bewijsaanbod in de onderdelen 91 - 97 van de memorie van grieven onvoldoende specifiek.

6.13.2.

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ZLM zullen vastgesteld worden op:

  • -

    Griffierechten € 11.379,00

  • -

    Salaris advocaat € 1 punt x tarief € 5.286,00

  • -

    Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 16.843,00

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

7De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het bestreden vonnis;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep van € 16.843,00, te betalen binnen veertien dagen na heden. Als [appellant] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;

veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;

wijst af het anders of meer gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.L. Bervoets, F.C. Alink-Steinberg en O.L. Nunes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 juli 2025. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 22 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:2059