Hof Arnhem 021007 pensioen, jonge vrouw met kinderen zou 34 uur hebben gewerkt tot 65e
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 021007begroting over periode tot pensioen; jonge vrouw met kinderen zou 34 uur hebben gewerkt tot 65ste
2.9 Volgens de door [appellante] bij akte van 20 april 2007 overgelegde stukken van het UWV (beslissing van 15 maart 2005 over de mate van arbeidsongeschiktheid met de bijbehorende verzekeringsgeneeskundige rapportage van de arts [D.] en de rapportage van de arbeidsdeskundige [E.]) is [appellante] in maart 2005 voor 80-100% arbeidsongeschikt geoordeeld en zal haar recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering omstreeks 2010 opnieuw worden beoordeeld.
[D.] rapporteert daar onder 4.1:
“Er zijn uitingen van ziekte, in de vorm van stoornissen in het neurologische functieveld, voornamelijk in de zin van restverschijnselen na een contusio cerebri.
Deze leiden tot dienovereenkomstige beperkingen, waarvan de voornaamste zijn (:) niet tegen drukte kunnen, steeds moeten pauzeren, niet zwaar kunnen tillen, niet bukken, geen lawaai kunnen verdragen, niet goed kunnen concentreren en onthouden. Gelet op het activiteitenpatroon van betrokkene is er weinig restcapaciteit. Ik zie betrokkene eigenlijk niet deelnemen aan het arbeidsproces gezien de slechte algehele toestand. Vermoedelijk zou de drukte daarvan een terugslag geven. (…)
Dit alles overwegende kan gesteld worden dat cliënte de volgende mogelijkheden tot arbeid heeft: zeer licht werk, met regelmatig pauzes.
Derhalve is de belastbaarheid aangegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst.
Gezien de fors verminderde energetische belastbaarheid is een urenrestrictie op zijn plaats. Deze wordt ook (om) preventieve redenen toegepast. Ik acht haar gedurende maximaal vier uren per dag belastbaar.”
[E.] concludeert in zijn rapport onder 3.5 en 4 dat verzekerde ongeschikt is voor maatgevende arbeid en dat voor haar geen reële arbeidsmogelijkheden aanwezig zijn.
2.10 Ter comparitie van 20 april 2007 hebben [appellante] en haar zuster, mevrouw [F.] onder meer verklaard:
[appellante]:
“Ik heb nooit gewild om zo afhankelijk te worden als nu. Mijn hier aanwezige zus, [F.] helpt mij ‘s morgens de kinderen uit bed te halen en ze ‘s avonds weer in bed te leggen. Ze helpt mij met allerlei dingen in het huishouden, ook met strijken. Ik heb ook een tante vlakbij wonen die mij helpt. Zoals u ziet huil ik over mijn afhankelijkheid. Zo had ik het nooit gewild. Ik vind het ook erg dat ik dit in hoger beroep nog weer moet uitleggen, maar het is niet anders.
Maandag, dinsdag en donderdags helpt mijn zus altijd ‘s ochtends en ‘s middags, soms nog in de vooravond. Woensdagochtend heb ik huishoudelijke hulp en ‘s middags is mijn man thuis. De oudste wordt 4 jaar in mei.
Mijn zoontje gaat een middag in de week naar de peuterspeelzaal en als mijn zus er niet is ‘s middags naar een tante zodat ik mijn middagrust kan nemen. Ik rust ‘s middags.
Als ik het ongeval niet zou hebben gehad dan zou ik zelf een werkdag in de week voor mijn kinderen hebben gezorgd, mijn zus een of twee dagen en ik zou hen een dag naar de crèche hebben gedaan, terwijl [G.] (haar echtgenoot, hof) ook de woensdagmiddag op zich neemt. Vanaf augustus zou ik ze in de naschoolse opvang doen.”
Mevr. [F.]:
“Het verhaal van mijn zus klopt. Ik kom ‘s morgens vroeg bij haar. Als ik bejaarde mensen na de dagbesteding heb gebracht keer ik terug naar mijn zus en blijf daar dan van omstreeks 10 tot half 4. Vaak kook ik ook voor haar gezin mee. Het zijn geen mensen van 9 tot 5.”
[appellante] vervolgt:
“(…) U vraagt mij naar voorzieningen thuis. De wasdroger, wasmachine en vaatwasser en ook het aanrecht zijn allemaal verhoogd aangebracht. Ook de koelkast en magnetron. De kinderen hebben trapjes naar hun commodes. Zij slapen op de begane grond (met badkamer). Als ik de trap op moet, moet iemand achter me aan lopen om te voorkomen dat ik door duizeling val. [G.] of mijn zus lopen dat achter me aan. Ik heb lange tijd beneden moeten slapen maar slaap nu boven. Ook kasten en het aanrecht in de bijkeuken zijn allemaal op hoogte gebracht. De wasmand staat hoog enzovoort, ook in de aansluiting naar de wasmachine zodat ik niet hoef te bukken.”
2.11 De gegevens onder 2.9 en 2.10 vinden steun in het rapport van [H.], neuroloog, van 19 juli 2000 en het bijbehorende psychologisch rapport van drs. [I.], klinisch psycholoog-psychotherapeut tezamen met drs. [J.], psycholoog van 9 juni 2000 (productie 1 bij conclusie van eis).
2.12 Uit dit alles, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat [appellante] als gevolg van het verkeersongeval nog steeds volledig arbeidsongeschikt is.
2.13 Delta Lloyd heeft zich beroepen op een rapport van [K.] & Partners B.V., Specialisten in personenschade, van 31 oktober 2006 (productie 8 bij haar antwoordakte van 14 november 2006) waarin [K.] een onderzoek heeft verricht ter beoordeling van de arbeids- en verdiencapaciteit van [appellante]. Daarin concludeert [K.] onder 4:
“Betrokkene is beperkt voor fysiek zware tot normale werkzaamheden. Daarnaast is ze beperkt voor met name het werken onder extreme tijdsdruk, dwingend tempo en conflicthantering.
Ondanks deze beperkingen (is) er een aantal mogelijkheden voor betrokkene (…), waarmee ze in staat geacht moet worden het wettelijk minimumloon te verdienen (het rapport noemt: benzinepompbediende, ontbijtserveerster, sterilisatieassistent, samensteller van onderdelen zoals telefoon en gehoorapparaten, en drukkerij hulpvakmedewerker).
Daarnaast acht ik haar in staat de administratieve werkzaamheden in het taxibedrijf van haar partner in haar eigen tempo te verrichten.”
2.14 Dit rapport doet niet af aan voormelde conclusie. Allereerst is het rapport slechts gebaseerd op papier, niet op eigen onderzoek van en een gesprek met [appellante] zelf en ten slotte niet tot stand gekomen op tegenspraak. Voorts verklaart het rapport niet waarom uitoefening van de in aanmerking komende functies alsmede hulpwerkzaamheden in het vervoer- en taxibedrijf niet onderhavig zouden zijn aan de ook bij die functies te verwachten werkstress.
Volgens de verklaring (van de advocaat) van Delta Loyd ter comparitie van 29 mei 2007 is het niet reëel om nu te laten rapporteren over de medische of arbeidskundige situatie, maar verdient de voorkeur om te wachten tot 2010, wanneer achteraf kan worden afgerekend. Daarom zal het hof niet overgaan tot een nader deskundigenonderzoek.
2.15 Inmiddels duurt de arbeidsongeschiktheid van [appellante] sedert het verkeersongeval van 20 september 1997 naar verwachting in ieder geval tot in 2010. Zonder tegenargumenten, die niet zijn aangevoerd, rechtvaardigt dit de, ook reeds door [H.], neuroloog, in zijn rapport van 19 juli 2000 bij vraag 3 getrokken conclusie dat een medische eindsituatie is bereikt. Overeenkomstig de vordering wil het hof de schade wegens verlies van arbeidscapaciteit/verdienvermogen begroten in een bedrag ineens als bedoeld in artikel 6:105 lid 1 BW. Er bestaat geen aanleiding om, zoals namens Delta Lloyd ter comparitie van 29 mei 2007 voorgesteld, te wachten tot een (voor Delta Lloyd mogelijk gunstiger) herkeuring van [appellante] in 2010.
2.16 Daarmee komen de vragen aan de orde hoeveel dagen/uren per week en tot welke leeftijd [appellante] als zorgmanager zou hebben gewerkt.
Naar het hof in het tussenarrest van 21 december 2004 heeft overwogen (rov. 4.3) had [appellante] ten tijde van het ongeval een parttime dienstverband van 24 uur per week, werkte zij in feite veel meer uren en (rov. 4.11) bracht een redelijke verwachting omtrent haar (hypothetische) toekomstige ontwikkeling met zich dat zij na voltooiing van de HBO-V opleiding (gedurende een zekere periode) fulltime ofwel 36 uur was gaan werken, dus vanaf september 2003 (zie dat tussenarrest onder 4.18).
In dit verband moet nog worden bedacht dat [appellante] gedurende de (duale) HBO-V opleiding drie dagen zou werken en twee dagen onderwijs zou volgen en daarnaast zou moeten studeren (zie haar op dit punt onweersproken memorie van grieven sub 7 en 32).
Verder zou [appellante] bij Reggedal de verplichting hebben gekregen om 24 maanden fulltime (36 uur per week) te werken en gold na deze twee jaar voor haar als zorgmanager dat zij in ieder geval 80% moest werken (aldus het tussenarrest van 16 januari 2007 onder 2.5).
Volgens haar verklaring ter comparitie van 20 april 2007 zou [appellante] zelf één werkdag in de week voor haar kinderen, geboren op 23 mei 2003 en op 12 juli 2005, hebben gezorgd. Uit de verklaringen van [appellante] en haar zuster, mevrouw [F.] (bevestigd door haar schriftelijke verklaring, productie 6 bij akte van [appellante] van 13 juni 2006), blijkt dat de twee kinderen, nu, mede vanwege de ziekte van [appellante], worden opgevangen door haar zuster gedurende minstens 2,5 dagen per week en door haar echtgenoot gedurende een 0,5 dag per week (de woensdagmiddag), terwijl [appellante] op de woensdagochtenden een huishoudelijke hulp heeft en verder een beroep heeft gedaan op kinderopvang/crèche (van haar oudste kind 1 dag per week, zie memorie van grieven sub 35) en wil doen op naschoolse opvang.
Bij dezelfde hulp van haar echtgenoot (die kantoor aan huis heeft) en van haar zuster (die ook bij fulltime werk van [appellante] op dezelfde wijze zou hebben geholpen, aldus haar verklaring, productie 6 bij akte van [appellante] van 13 juni 2006) had [appellante] bij normale gezondheid gedurende vier dagen per week haar werk als zorgmanager kunnen verrichten. De vraag is of zij dan werkdagen van 8 of 9 uur zou hebben gemaakt. Naarmate de kinderen meer zorg behoeven, verwacht het hof eerder 8 uur en naarmate zij minder zorg behoeven, verwacht het hof eerder 9 uur. Dit laatste omdat [appellante] zich overtuigend heeft gepositioneerd als iemand die vanuit het ondernemerschap van haar ouders en van haar echtgenoot gewend was om aan te pakken, terwijl zij zelf vóór het ongeval extra uren werkte voor haar werkgever en haar man hielp in zijn eigen vervoerbedrijf. Op de lange termijn oordeelt het hof een gemiddelde van 4 maal 8,5 uur, ofwel 34 uur per week al met al het meest aannemelijk.
2.17 Resteert de vraag of [appellante] haar werkzaamheden, zoals uit het door Delta Lloyd overgelegde statistische materiaal zou moeten blijken, vóór haar 65e zou hebben teruggebracht (in welke mate dan ook).
[appellante] is geboren op [geboortedatum] 1968, thans dus 38 jaar oud en zal, normaal gesproken, de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar bereiken op [geboortedatum] 2033. Van algemene bekendheid is dat vanwege een tekort aan arbeidskrachten en de vergrijzing met de daaraan inherente kostentoename naar de algemene maatschappelijke trend in toenemende mate van werknemers zal worden gevergd (via fiscale, pensioen- en CAO-ingrepen) dat zij fulltime doorwerken tot in ieder geval hun 65e. In de zaak van [appellante] blijkt dit al uit de vervanging van de OBU-overbruggings-regeling (een VUT voor werknemers in de zorg die zijn geboren vóór 1949) door een flex-pensioen, dat neerkomt op een persoonlijke herverdeling van pensioen (zie de folder van PGGM, productie 3 bij akte van [appellante] van 13 juni 2006). In zoverre bestaat er een trendbreuk ten opzichte van het verleden en hebben statistische gegevens uit dat verleden dan ook slechts beperkte betekenis. Daarom bestaat er geen aanleiding om deskundigen (statistici, zoals Delta Lloyd voorstelt, of demografen, zoals [appellante] meent) van welke discipline ook te benoemen ter beoordeling van die statistieken. Het hof oordeelt zich voldoende voorgelicht.
Daarnaast heeft [appellante] blijkens het voorgaande afdoende aangetoond dat zij over ondernemerschap en doorzettingsvermogen beschikt(e), hetgeen voor het hof mede aanleiding vormt om voldoende aannemelijk te oordelen dat zij fulltime zou hebben doorgewerkt tot haar 65e. De tussenconclusie luidt dat de grieven 1 tot en met 4 slagen. LJN BB9116