Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 160609 doorgroei naar functie als hypotheekadviseur niet aannemelijk

VERLIES VERDIENVERMOGEN carriëreontwikkeling

 

Hof Arnhem 160609 doorgroei naar functie als hypotheekadviseur niet aannemelijk
3.3 Met grief I richt [benadeelde]zich tegen rechtsoverweging 5.6 van het vonnis van 10 oktober 2002 en rechtsoverwegingen 2.3 - 2.5 van het vonnis van 27 februari 2008, die betrekking hebben op het carrièreverloop van [benadeelde]. [benadeelde] laat na concrete feiten of omstandigheden naar voren te brengen waaruit blijkt dat er bij haar in de periode voorafgaand aan het ongeval (5 november 1992) reeds sprake was van een toekomstige doorgroei naar een positie op een (salaris)niveau van hypotheekadviseur of financieel adviseur bij een bank. Zij was vanaf 1989 werkzaam bij de Rabobank te [plaats], terwijl zij in augustus 1992 in de functie van directiesecretaresse bij de Rabobank te [plaats] is komen te werken. Zij beschikte toen over een MEAO-diploma. Gesteld noch anderszins is gebleken dat zij in de periode 1989 tot 5 november 1992 bekwaamheden heeft getoond waarin zij blijk gaf te beschikken over een HBO denk- en werkniveau waarmee zij in de toekomst zou kunnen functioneren als hypotheekadviseur of financieel adviseur. Uit de door [benadeelde]bij memorie van grieven overgelegde producties blijkt dit evenmin. Ook de getuigenverklaringen die zijn afgelegd in het door [benadeelde]geëntameerde voorlopig getuigenverhoor bevatten geen concrete feiten of omstandigheden die dit aannemelijk maken. Het algemene feit dat het regelmatig is voorgekomen dat personeel met een MEAO-opleiding na verloop van tijd doorgroeit naar een functie van hypotheekadviseur of financieel adviseur brengt nog niet mee dat voldoende aannemelijk is dat dit ook - in voormelde periode - voor [benadeelde]geldt. Weliswaar mogen in het licht van HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624 geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad, maar de benadeelde ([benadeelde])zal toch in ieder geval feiten en omstandigheden naar voren moeten brengen waaruit blijkt dat zij in de periode voorafgaand aan het ongeval de potentie had om later als hypotheekadviseur of financieel adviseur te kunnen functioneren. Bij afwezigheid hiervan faalt de eerste grief.

3.4 Grief II is gericht tegen rechtsoverwegingen 2.2.1 - 2.2.3 van het vonnis van 7 mei 2003 en rechtsoverwegingen 2.11 - 2.13 van het vonnis van 27 februari 2008, inhoudend dat de omvang van de door [benadeelde](tussen haar 30e en 40e jaar) in deeltijd te verrichten werkzaamheden moet worden gesteld op 60% van de werktijd die zij had ten tijde van het ongeval. [benadeelde]motiveert deze grief slechts met één brief, te weten de brief van 15 september 2005 van de personeelsadviseur A. [personeelsadviseur] van Rabobank Midden Twente (productie 11 bij memorie van grieven). Blijkens de inhoud van deze brief gaat [personeelsadviseur] daarbij uit van een vrouw met een HBO-opleidingniveau die reeds werkt als hypotheekadviseur/financieel adviseur bij een lokale Rabobank. Welnu, [benadeelde] beschikt niet over een dergelijk opleidingsniveau en heeft ook niet als hypotheekadviseur/financieel adviseur bij een lokale Rabobank gewerkt. Ook voor het overige heeft deze brief geen betrekking op [benadeelde]en haar opleidingsniveau en werkervaring. Aldus stelt [benadeelde]onvoldoende concreet dat zij (tussen haar 30e en 40e jaar) meer dan 60% van de werktijd zou hebben gewerkt en is de grief ongegrond.

3.5 Grief III heeft betrekking op rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van 7 mei 2003 en de rechtsoverwegingen 2.11 - 2.13 van het vonnis van 27 februari 2008, inhoudend dat [benadeelde]tot haar 62e jaar zou hebben gewerkt en vanaf haar 55e jaar gedurende 50% van de werktijd. Ook hiervoor geldt dat [benadeelde]onvoldoende concreet duidelijk maakt dat zij tot haar 65e jaar zou doorwerken alsmede vanaf haar 55e jaar voor meer dan 50% van de werktijd zou werken, reden waarom deze grief faalt.

3.6 Grief IV richt zich tegen de rechtsoverwegingen 2.7 - 2.10 van het vonnis van 27 februari 2008 met als inhoud dat Plas een normale werkweek moet kunnen werken. Deze rechtsoverwegingen zijn gebaseerd op het rapport van de door de rechtbank benoemde arbeidsdeskundige Lanting, die daarbij is uitgegaan van de door de (in opdracht van de rechtbank benoemde) deskundige Beijersbergen vastgestelde blijvende beperkingen van [benadeelde]alsmede Lantings ervaring met de arbeidsmarkt. [benadeelde]bestijdt deze overwegingen voornamelijk met het rapport van de Roessingh Diensten Groep van 25 september 2003, opgesteld door de GZ-psycholoog M.G.B.G. Blokhorst. Volgens [benadeelde]kloppen de door Beijersbergen vastgestelde (blijvende) beperkingen van [benadeelde]niet; deze beperkingen zouden veel groter zijn. Dit rapport van de Roessingh Diensten Groep is evenwel niet in opdracht van de rechtbank opgemaakt en is niet van de hand van een arbeidsdeskundige. Een GZ-psycholoog beschikt niet over de deskundigheid en ervaring van een arbeidsdeskundige, die bij uitstek geschikt is over de werkcapaciteit (van [benadeelde]) een oordeel te geven. Er is geen aanleiding het rapport van de Roessingh Diensten Groep (partijdeskundige) te volgen en niet het rapport van Beijersbergen, die immers als onafhankelijk deskundige is benoemd. Aldus is deze bestrijding onvoldoende en niet overtuigend. Voormelde overwegingen van de rechtbank zijn naar het oordeel van het hof genoegzaam gemotiveerd, reden waarom het hof deze oordelen overneemt en tot de zijne maakt. Deze grief is eveneens ongegrond.

3.7 Grief V bestrijdt rechtsoverweging 2.10 van het vonnis van 27 februari 2008, voor zover inhoudend dat de rechtbank geen aanleiding ziet af te wijken van het oordeel van de deskundige Lanting dat voor [benadeelde]na verloop van ruim een jaar mogelijkheden ontstaan voor een functie op een gelijkwaardig (salaris)niveau als de functie die zij ten tijde van het ongeval bekleedde. Het feit dat de deskundige Lanting een periode van ruim een jaar neemt alvorens voor [benadeelde]de desbetreffende mogelijkheden ontstaan, komt het hof alleszins redelijk voor. Daarmee houdt deze deskundige in voldoende mate rekening met het feit dat het voor [benadeelde]niet gemakkelijk zal zijn een baan (op een gelijkwaardig (salaris)niveau als de functie die zij ten tijde van het ongeval bekleedde) te vinden. De stelling dat dit zeer moeilijk is zo niet vrijwel onmogelijk, heeft [benadeelde]onvoldoende gemotiveerd. Aldus gaat het hof daaraan voorbij en neemt het voormelde rechtsoverweging over en maakt deze tot de zijne. Deze grief faalt eveneens. Piv-site