Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 080414 benadeelde heeft carriere-ontwikkeling als molenaar zonder ongeval onvoldoende onderbouwd

Hof 's-Hertogenbosch 080414 ongeval uit 1989; radicale eiswijziging in hoger beroep mbt arbeidsvermogensschade en kosten huishoudelijke hulp is toegestaan;
- benadeelde heeft carriere-ontwikkeling als molenaar zonder ongeval onvoldoende onderbouwd;
- kosten huishoudelijke hulp onvoldoende onderbouwd; indexering normbedragen verlies zelfwerkzaamheid mbt de jaren voor 2006

7 De beoordeling
7.1.
De rechtbank heeft in r.o. 1.1 t/m 1.12 van het vonnis van 5 oktober 2005 vastgesteld van welke feiten in dit geschil moet worden uitgegaan. Deze feiten, die niet zijn betwist, zijn ook in dit hoger beroep uitgangspunt. Het gaat, kort samengevat, om het volgende.

7.1.1.
Op 2 september 1989 is [appellant], als passagier op de achterbank van een personenauto, betrokken geweest bij een ongeval te [plaats]. Deze personenauto is van achteren aangereden door een personenauto waarvan de bestuurder in het kader van de WAM was verzekerd bij De [Schadeverzekeringen]. De [Schadeverzekeringen] heeft haar aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

7.1.2.
[appellant] is geboren op [geboortedatum] 1966. Zijn vader heeft als derde generatie van de familie [familie] de watermolen ‘De Poolmolen’ te [vestigingsplaats] geëxploiteerd. [appellant] heeft na de mavo en de havo eindexamen atheneum gedaan. Daarna heeft hij een HBO-opleiding aan de Swiss School of Milling (vaak aangeduid als Swiss Milling School, daarom hierna afgekort als SMS) te [vestigingsplaats], Zwitserland, gevolgd, alwaar [appellant] op 24 juni 1988 het diploma Milling Technologist heeft behaald. Op 1 januari 1991 heeft [appellant] het bedrijf van zijn vader overgenomen en heeft hij als vierde generatie De Poolmolen geëxploiteerd.

7.1.3.
In opdracht van De [Schadeverzekeringen] heeft de heer [bedrijfseconomische adviseur van CB-bureau] (hierna: [bedrijfseconomische adviseur van CB-bureau]) van [CB-bureau] een bedrijfseconomisch onderzoek inzake De Poolmolen verricht. Daarin heeft [bedrijfseconomische adviseur van CB-bureau], kort samengevat, geconcludeerd dat de financiële opbrengsten van de molen gering zijn en beduidend beneden het wettelijk minimumloon. Alleen productiviteitsvergroting, onder andere door plaatsing van een tweede silo, kan leiden tot een beter financieel resultaat. Daarbij zal sprake moeten zijn van een grotere afzet en dat laatste zal, gelet op het afnemend marktaandeel van de ambachtelijke bakkerijen, een probleem zijn.

7.1.4.
[appellant] en De [Schadeverzekeringen] hebben in gezamenlijk overleg besloten tot een neuropsychologische en neurologische expertise van [appellant] door respectievelijk neuropsycholoog drs. [neurospycholoog] en neuroloog dr. [neuroloog]. Hun rapporten dateren van 6 juni 2000 respectievelijk 10 juli 2000.
In het rapport van [neurospycholoog] staat onder meer:
“Persoonlijkheidsonderzoek:
[…] Er zijn tekenen van een kwetsbaar praemorbide psychisch evenwicht, grotendeels samenhangend met zijn persoonlijkheidsstructuur. […]
CONCLUSIE:
[…] Bovendien wordt het algehele functioneren nadelig beïnvloed door preëxistente en niet ongevalsgerelateerde psychologische factoren, samenhangend met de onevenwichtige en kwetsbare persoonlijkheidsstructuur. […] Het is mijns inziens niet geheel uit te sluiten dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis.”
Het rapport van [neuroloog] houdt onder meer het volgende in:
OVERWEGINGEN, CONCLUSIES, AANBEVELINGEN
[…]
Ad 2a
De klachten dienen te worden gezien als ongevalsgevolg.
[…]
Ad 2c
De huidige nekklachten zouden redelijkerwijs gesproken niet op enig moment zijn ontstaan als betrokkene genoemd ongeval niet was overkomen.”
7.1.5.
In opdracht van De [Schadeverzekeringen] heeft de heer drs. [bedrijfseconomisch adviseur van K&P] (hierna: [bedrijfseconomisch adviseur van K&P]) van [K&P] onder meer een bedrijfseconomische analyse van het bedrijf van [appellant] gemaakt. In zijn rapport van 1 november 2002 concludeert [bedrijfseconomisch adviseur van K&P], kort gezegd, dat de mogelijkheden van de onderneming van [appellant] om een bedrijfseconomisch resultaat te behalen dat structureel boven het bestaansminimum uitkomt, beperkt zijn. In aanvulling op zijn rapport heeft [bedrijfseconomisch adviseur van K&P] op 7 april 2003 aan De [Schadeverzekeringen] een brief gestuurd, waarin hij naar aanleiding van de hem nog toegezonden jaarrekeningen betreffende de periode van 1997 tot en met 2001 onder meer bericht dat hij op grond deze aanvullende gegevens tot de conclusie komt dat een rendabele exploitatie van de korenmolen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook in de situatie zonder ongeval niet mogelijk zou zijn geweest, althans niet zodanig dat uit die exploitatie voldoende inkomsten zouden kunnen worden gegenereerd om in een normale situatie privé van te kunnen leven.

7.1.6.
Tussen partijen is gedurende ongeveer tien jaar – mede op grond van voornoemde rapporten – onderhandeld over de schade van [appellant]. Bij brief van 27 april 2001 (prod. 12 inl. dagv.) heeft De [Schadeverzekeringen] [appellant] meegedeeld dat zij om uit de impasse te komen ervoor heeft gekozen een betaling van f 100.000,-- te doen, waarmee gelet op eerdere voorschotten de algehele schade uit komt op een bedrag van f 138.451,52 (€ 62.826,56). Voorts heeft De [Schadeverzekeringen] [appellant] er in deze brief op gewezen dat de onderhandelingen over de schade in verband met het ongeval van 2 september 1989 door De [Schadeverzekeringen] formeel worden afgebroken. In reactie op deze brief heeft de advocaat van [appellant] bij brief van 7 juni 2002 (prod. 13 inl. dagv.) meegedeeld dat zijn cliënt definitief heeft besloten de schade via een procedure te verhalen. Desondanks hebben partijen daarna nog getracht de zaak in onderling overleg te regelen – en heeft De [Schadeverzekeringen] [bedrijfseconomisch adviseur van K&P] opdragen het in 7.1.5 genoemde onderzoek te verrichten – maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid.

7.2.1.
Daarop heeft [appellant] bij dagvaarding van 17 mei 2004 de onderhavige procedure jegens De [Schadeverzekeringen] aanhangig gemaakt en gevorderd dat De [Schadeverzekeringen] wordt veroordeeld aan [appellant] te betalen:
1. ter zake de verschenen schade, inclusief smartengeld en na verrekening van het reeds betaalde bedrag, een restantbedrag van € 72.604,80;
2. ter zake verlies van arbeidsvermogen na juni 2002 een bedrag van € 209.873,35, althans subsidiair De [Schadeverzekeringen] te veroordelen om voor elk jaar dat zal zijn verstreken respectievelijk verstrijkt sedert 7 juni 2002 en zolang [appellant] De Poolmolen exploiteert, doch niet langer dan zijn 65ste verjaardag, per jaar te betalen een bedrag van € 11.344,50, jaarlijks geïndexeerd zoals nader omschreven en vermeerderd met de wettelijke rente ingaande 7 juni van elk jaar;
3. ter zake verlies van zelfwerkzaamheid € 25.661,27;
4. ter zake buitengerechtelijke kosten ex art. 6:96 lid 2 BW € 8.956,37, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 17 juni 2002 tot de dag der algehele voldoening.

7.2.2.
De [Schadeverzekeringen] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daartoe gesteld, kort gezegd, dat zij met uitbetaling van het bedrag van € 62.826,56 [appellant] ruimschoots schadeloos heeft gesteld.

7.2.3.
De rechtbank heeft in deze zaak voor zover in dit hoger beroep nog van belang en kort weergegeven het volgende overwogen:
i) dat ter beantwoording van de vraag op welke wijze het verlies aan arbeidsvermogen van [appellant] dient te worden berekend, gelet op het standpunt van [appellant] dat De [Schadeverzekeringen] hem in de gelegenheid moet stellen zijn onderneming De Poolmolen voort te zetten door hem de kosten van het inhuren van een knecht te vergoeden en gelet op het verweer van De [Schadeverzekeringen] dat de onderneming van [appellant] niet rendabel zou zijn geweest, moet worden onderzocht of De Poolmolen, het ongeval weggedacht, rendabel zou zijn geweest en dat ter beantwoording van deze vraag een deskundigenbericht moet worden ingewonnen (r.o. 3.3.1 t/m 3.3.5 van het tussenvonnis van 5 oktober 2005);
ii) dat op grond van de conclusies van de deskundige [deskundige aan de zijde van appellante] in zijn rapport van 2 februari 2010, welke conclusies de rechtbank overneemt, vaststaat dat de mogelijkheden voor de onderneming van [appellant] om een bedrijfseconomisch resultaat te behalen dat structureel boven het bestaansniveau uitkomt beperkt zijn, dat het verweer van De [Schadeverzekeringen] dat door het ongeval geen schade door verlies van arbeidsvermogen is ontstaan, slaagt en dat op grond daarvan zowel het primair als subsidiair gevorderde met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogensschade moet worden afgewezen (r.o. 2.3 t/m 2.4 van het eindvonnis van 10 november 2010);
iii) dat veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [appellant] terecht aanspraak heeft gemaakt op alle andere schadeposten, zulks zou neerkomen op een bedrag van € 50.499,95 - € 25.661,27 wegens verlies zelfwerkzaamheid, € 13.613,41 inzake smartengeld, € 2.268,90 voor materiële schade en € 8.956,37 inzake buitengerechtelijke kosten -, terwijl hetgeen aan wettelijke rente over deze posten wordt gevorderd, verder buiten beschouwing kan blijven omdat de ingangsdatum van die renteclaim ná de voorschotbetalingen van De [Schadeverzekeringen] ligt, zodat met De [Schadeverzekeringen] kan worden geoordeeld dat zij [appellant] ter zake haar aansprakelijkheid als WAM-verzekeraar voor de gevolgen van het ongeval van 2 september 1989 ruimschoots schadeloos heeft gesteld (r.o. 2.5.1 en 2.5.2 van het vonnis van 10 november 2010).
De rechtbank heeft daarop in het bestreden vonnis van 10 november 2010 de vorderingen van [appellant] afgewezen.

7.3.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 5 oktober 2005, 20 december 2006, 26 augustus 2009 en 10 november 2010. Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat [appellant] het hoger beroep beperkt tot het eindvonnis van 10 november 2010. [appellant] voert tegen dit vonnis drie grieven aan. Uit de grieven blijkt evenwel dat hij het vonnis van de rechtbank niet bestrijdt, maar dat hij de grieven aanvoert om de grondslag van zijn vordering te wijzigen en zijn vordering te vermeerderen.

eiswijziging en -vermeerdering
7.4.
Uit grief I blijkt dat [appellant] thans, anders dan in eerste aanleg, de vordering inzake verlies arbeidsvermogen en pensioenschade baseert op de stelling dat aannemelijk is dat hij in de hypothetische situatie zonder ongeval na zijn afstuderen in 1988 De Poolmolen zou zijn gaan exploiteren, dat hij dit gedurende een periode van drie jaar zou hebben gedaan, maar dat hij, omdat De Poolmolen slechts een resultaat zou genereren op minimaal bestaansniveau – [appellant] verwijst naar het rapport van drs.[deskundige aan de zijde van appellante] van 2 februari 2010 –, vanaf juni 1991 een baan zou hebben gezocht en gevonden, passend bij zijn opleiding aan de SMS en passende bij zijn ambitie. Ter onderbouwing van deze gewijzigde vordering legt [appellant] een aantal producties over, waaronder een verklaring van [directeur van de SMS], directeur van de SMS, van 7 maart 2012, verklaringen van een tweetal oud-studiegenoten/afgestudeerden van de SMS, en linkedin-profielen van oud-studiegenoten en afgestudeerden van genoemde school. [appellant] heeft voorts een rapport van [Expertise] Expertise van 15 maart 2013 overgelegd, waarin op grond van het in hoger beroep gewijzigde uitgangspunt onder meer het verlies aan verdienvermogen van [appellant] is berekend.
Met grief II vordert [appellant] thans vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp, een schadepost die volgens [appellant] abusievelijk in eerste aanleg niet is gevorderd.
Door middel van grief III vermeerdert [appellant] de schadepost inzake verlies zelfwerkzaamheid. In het rapport van [Expertise] Expertise zijn ook deze schadeposten berekend. [appellant] heeft voorts van genoemde schadeposten bewijs aangeboden.

7.5.
Uitgaande van de eiswijziging vordert [appellant] thans dat De [Schadeverzekeringen] wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen:
- de somma van € 844.052,85 terzake verlies verdienvermogen;
- de somma van € 204.869,39 inzake pensioenschade;
- de somma van € 125.046,01 inzake huishoudelijke hulp;
- de somma van € 56.396,56 inzake verlies zelfwerkzaamheid;
- de somma van € 1.815,00 inclusief btw inzake kosten ter vaststelling van schade (actuariële schadeberekening [Expertise] Expertise);
- de somma van € 13.613,41 inzake smartengeld;
- de somma van € 2.268,90 inzake overige materiële schade;
- de somma van € 8.956,37 inzake niet betaalde buitengerechtelijke kosten,
derhalve een totaalbedrag van € 1.194.191,92 (€ 1.257.018,48 totale schade minus € 62.826,56 betreffende reeds betaalde voorschotten), en aan [appellant] een belastinggarantie te verstrekken, zulks met veroordeling van De [Schadeverzekeringen] in de kosten van beide procedures.

7.6.
De [Schadeverzekeringen] maakt primair en preliminair uitdrukkelijk bezwaar tegen de wijziging van eis ten aanzien van de schadeposten verlies aan arbeidsvermogen en kosten huishoudelijke hulp. Primair stelt De [Schadeverzekeringen] dat de wijziging van eis en gronden in strijd is met de goede procesorde. De [Schadeverzekeringen] licht toe, kort samengevat, dat er sprake is van een radicale koerswijziging ten aanzien van de vordering wegens verlies arbeidsvermogen en van een volkomen nieuwe vordering ter zake van de kosten van huishoudelijke hulp. Door de radicale koerswijziging wordt De [Schadeverzekeringen] benadeeld doordat haar een (feitelijke) behandeling in twee instanties is ontnomen. Er is voorts sprake van een ernstige bemoeilijking van het voeren van verweer na 23 jaren. De (pre-)processuele houding van [appellant] was overduidelijk en hij heeft steeds hardnekkig aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij in de hypothetische situatie zonder ongeval de molen zou zijn blijven exploiteren en in staat zou zijn geweest om de productie/omzet te verhogen. Op grond van het uitgangspunt dat De [Schadeverzekeringen] [appellant] in de gelegenheid moest stellen zijn onderneming, De Poolmolen, voort te zetten – welk uitgangspunt door de rechtbank is overgenomen – heeft [appellant] vergoeding gevorderd van de kosten gemoeid met het inhuren van een knecht. Het daartegen door De [Schadeverzekeringen] gevoerde verweer en het mede op grond daarvan gelaste deskundigenbericht en de daartoe gemaakte kosten zijn achteraf gezien voor niets geweest. Er is absoluut sprake van een vertraging van het geding. Nimmer heeft [appellant] gemeld dat hij in dat geval een andere carrière zou hebben geambieerd. Als hij dat had gedaan, had De [Schadeverzekeringen] hem daarbij mogelijk kunnen helpen, welke kans De [Schadeverzekeringen] nu ontnomen is. Deze omstandigheden (in samenhang) zijn bijzonder en staan toe de bezwaren tegen de eiswijziging gegrond te verklaren. Er is sprake van een wijziging van ingrijpende aard: er wordt thans een bedrag gevorderd van € 1.173.978,25 tegenover een bedrag van € 209.873,35 in eerste aanleg en dagvaarding in hoger beroep, derhalve ruim een vervijfvoudiging. Er is sprake van een onvoldoende verband met de oorspronkelijke eis.

7.7.
Het hof overweegt ten aanzien van de eiswijziging en eisvermeerdering als volgt.
Voorop gesteld wordt dat op grond van vaste jurisprudentie het hoger beroep er mede toe strekt appellant de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen hij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het stond [appellant] derhalve in beginsel vrij zijn vordering tot vergoeding van arbeidsvermogensschade in hoger beroep te baseren op een andere (feitelijke) grondslag en voor het eerst in hoger beroep vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp te vorderen. Op zichzelf is niet uitgesloten dat de appelrechter aan processueel gedrag in eerste aanleg, eventueel in samenhang met een voorafgaand aan het geding aangenomen houding, de slotsom verbindt dat een procespartij het recht heeft verloren om voor het eerst in appel een bepaald standpunt in te nemen, maar de rechter dient daarmee in verband met voormelde strekking van het hoger beroep terughoudend te zijn (HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715 en HR 9 juli 2010, NJ 2010, 418).

7.8.
Naar het oordeel van het hof kan in de gegeven omstandigheden niet worden gezegd dat de eiswijziging in strijd is met de goede procesorde.
Dat sprake is van een ingrijpende wijziging van eis is daarvoor onvoldoende. Een radicale koerswijziging is immers geoorloofd en daarvoor behoeft ook geen verklaring te worden gegeven (zie onder meer HR 1 maart 2002, NJ 2003,355 ).
Ook volgt het hof De [Schadeverzekeringen] niet in haar standpunt dat zij door de koerswijziging is benadeeld doordat haar een behandeling in twee (feitelijke) instanties is ontnomen. Artikel 6 EVRM geeft geen recht op een behandeling in twee instanties. Voorts kan niet worden gezegd dat De [Schadeverzekeringen] door de onderhavige koerswijziging in haar verdediging is geschaad of dat zij ernstig bemoeilijkt is in het voeren van verweer. Weliswaar is enig nadeel in het voeren van verweer aannemelijk, omdat de beoordeling van de restverdiencapaciteit van [appellant] gelet op het tijdsverloop nu moeilijker is, maar dat alleen is onvoldoende om strijd met de goede procesorde aan te nemen. Overigens is de omstandigheid dat er thans mogelijk geen enkele aanwijzing kan worden gevonden dat [appellant] inderdaad, zoals hij stelt, zijn leven anders zou hebben ingericht in de situatie zonder ongeval, geen nadeel voor De [Schadeverzekeringen], maar eerder een nadeel aan de kant van [appellant].
Dat het verweer van De [Schadeverzekeringen] en de in dat verband gemaakte kosten achteraf gezien voor niets zijn geweest is inherent aan de herstelfunctie van het hoger beroep en het in het verlengde daarvan in beginsel toelaatbaar zijn van een radicale koerswijziging. Eerder gevoerde verweren kunnen daardoor inderdaad niet meer relevant zijn, zoals in casu het verweer van De [Schadeverzekeringen] dat de molen niet rendabel te exploiteren zou zijn geweest en dat zij om die reden niet bereid was de kosten van een knecht te vergoeden, zoals [appellant] had gevorderd. Eventueel tevergeefs gemaakte kosten kunnen in een proceskostenveroordeling worden toegerekend aan degene die deze kosten heeft uitgelokt, als daar aanleiding voor is.
Anders dan De [Schadeverzekeringen] stelt, blijkt uit de jurisprudentie dat de eis dat er sprake moet zijn van ‘voldoende verband’ tussen de nieuwe eis en oorspronkelijke vordering niet wordt gesteld, zodat de stelling dat er sprake is van onvoldoende verband niet opgaat.

7.9.
Subsidiair beroept De [Schadeverzekeringen] zich op rechtsverwerking. Zij stelt dat de eiswijziging van [appellant] moet worden afgewezen omdat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook in dit verband beroept De [Schadeverzekeringen] zich in de kern op de radicale koerswijziging van [appellant]. Zij stelt namelijk dat de koerswijziging zich hierdoor kenmerkt dat [appellant] eerst bij memorie van grieven onverwacht een volkomen ander standpunt inneemt en daarop een totaal andere en vele malen hogere vordering baseert. De [Schadeverzekeringen] verwijst in dit verband HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715 en HR 9 juli 2010, NJ 2010, 418.

7.10.
Zoals in 7.7 reeds overwogen, volgt uit de daar genoemde arresten dat de rechter bij het oordeel dat een procespartij het recht heeft verwerkt om in hoger beroep haar vordering ingrijpend te wijzigen terughoudendheid moet betrachten. Nu, zoals hiervoor is gebleken, een radicale koerswijziging in beginsel – behoudens uitzonderlijke omstandigheden – geoorloofd is, kan in dit geval evenmin worden gezegd dat de eiswijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uit vaste jurisprudentie volgt immers dat enkel tijdsverloop voor rechtsverwerking onvoldoende is. In dit geval is er wel sprake van enig nadeel voor De [Schadeverzekeringen], want haar verdediging is bemoeilijkt, maar dit nadeel is in dit geval te gering om het beroep op rechtsverwerking te doen slagen.

7.11.
Uit het voorgaande volgt dat het verzet van De [Schadeverzekeringen] tegen de eiswijziging van [appellant] ten aanzien van schadeposten arbeidsvermogensschade en kosten huishoudelijke hulp niet gegrond is. Het hof zal thans de vordering van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd tezamen met de daartegen aangevoerde - materiële - verweren van De [Schadeverzekeringen] beoordelen.

arbeidsvermogensschade (grief I)
7.12.
[appellant] stelt zich in de toelichting op grief I op het standpunt dat het evident is dat hij, op 24 juni 1988 afgestudeerd aan de SMS, na het ongeval van 2 september 1989 (bedoeld is hier kennelijk: het ongeval van 2 september 1989 weggedacht, hof) niet bij de pakken neer zou zijn blijven zitten en tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd een niet rendabele molen zou zijn blijven exploiteren. Geen enkel weldenkend mens zou na een dure en prestigieuze HBO-opleiding gedurende meer dan 40 jaar een onrendabele molen exploiteren en leven op een minimaal bestaansniveau, zo stelt hij. [appellant] verwijst voor zijn reële mogelijkheden in de situatie zonder ongeval naar zijn persoonlijkheid, meer in het bijzonder naar zijn ambitieniveau, en stelt dat daaruit blijkt dat hij in de periode voor het ongeval een uiterst actieve en ambitieuze jonge man was met een sterk doorzettingsvermogen. [appellant] had voor het ongeval veel hobby’s. Zo reed hij paard en ging hij op concours (dressuur en springen), voetbalde hij tot 17/18 jarige leeftijd, handbalde hij, speelde hij in 1980-1981 orgel, deed hij aan atletiek, autocross, sleutelde hij aan auto’s en brommers, deed hij mee aan de carnavalsoptocht, teelde hij fruit, heeft hij in 1991 een bakcursus gevolgd en heeft hij tijdens de opleiding aan de SMS - in welke periode hij als enige Nederlander met 24 andere nationaliteiten op school zat en intern in Zwitserland verbleef - diverse uitstapjes gemaakt waarbij de voertaal Engels was.
Daarnaast heeft [appellant] diverse school-/studiediploma’s gehaald, waarbij met name het diploma van de SMS te [vestigingsplaats] hem een gouden toekomst op de arbeidsmarkt bood. Deze opleiding heeft [appellant] met goede cijfers afgerond. Voor het bepalen van het hypothetisch inkomen zonder ongeval heeft [appellant] aansluiting gezocht bij de gemiddelde salarissen in de milling technology business en geeft hij een opsomming van de functies die door afgestudeerden van de SMS worden vervuld, zoals general -, production -, sales -, operations -, project -, plant -, product -, en development manager, sales - en technical director, chief miller en flour en feed milling professional. [appellant] heeft voorts een verklaring van de schooldirecteur van SMS, de heer [directeur van de SMS], overgelegd, waarin deze verklaart dat afgestudeerden aan de SMS leiding geven aan een eigen molen of als leidinggevenden in de molenindustrie werkzaam zijn, dat bij zijn weten geen enkele afgestudeerde zonder baan zit, dat er een grote vraag is naar afgestudeerde milling technologists en dat pas afgestudeerden thans (omgerekend) een startsalaris verdienen van bruto ongeveer € 61.000,00 tot € 75.000,00. [appellant] heeft voorts verklaringen overgelegd van twee oud-studiegenoten, namelijk van de heren [oud-studiegenoot 1.] en [oud-studiegenoot 2.], tezamen met hun cv’s. [appellant] stelt dat hun carrièreverloop strookt met de diverse vacatures op het gebied van milling technology. Daartoe legt hij diverse linkedin-profielen van afgestudeerden/oud studiegenoten over, een overzicht van diverse vacatures en statistieken waaruit het gemiddeld salaris van een milling technologist blijkt. Volgens [appellant] stroken deze gegevens met de verklaring van directeur [directeur van de SMS]. Het gemiddelde salaris ligt aldus [appellant] tussen de US Dollar 60.000,00 en 90.000,00 per jaar. Op basis van deze informatie heeft [appellant] [Expertise] Expertise een berekening laten maken van zijn arbeidsvermogensschade. Volgens haar rapport van 15 maart 2013 bedraagt de arbeidsvermogensschade € 844.052,85 en de pensioenschade € 204.869,39.
De [Schadeverzekeringen] heeft een en ander gemotiveerd betwist.

7.13.
Het hof overweegt als volgt.
Uit deze onderbouwing van [appellant] blijkt dat hij zijn vordering enkel baseert op het carrièreverloop en de daarbij behorende salarissen van zijn mede-studiegenoten. Daaruit kan, anders dan [appellant] stelt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat ook [appellant] gelet op zijn persoon en zijn ambitie in de hypothetische situatie zonder ongeval daadwerkelijk eenzelfde carrière zou hebben geambieerd, nog daargelaten dat daaruit zonder nadere toelichting evenmin kan worden afgeleid dat [appellant] in dat geval, gelet op zijn persoonlijkheid en ambitie, erin zou zijn geslaagd een vergelijkbare baan als zijn medestudenten te bemachtigen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen omtrent de persoonlijkheid van [appellant] in het rapport van neuropsycholoog [neurospycholoog] is vermeld (zie r.o. 7.1.4). Op grond daarvan is het naar het oordeel van het hof aan gerede twijfel onderhevig of [appellant], zoals hij stelt, in staat zou zijn geweest een vergelijkbare carrière te realiseren. Daarbij komt dat [appellant] tot dusver juist steeds benadrukt heeft hoe belangrijk het overnemen van de molen door hem, als vierde generatie, voor hem was en dat het molenaarsvak hem in het bloed zit. [appellant] heeft er geen aannemelijke verklaring voor gegeven dat hij daar nu ineens geheel anders tegenaan kijkt.
Temeer nu [appellant] na ruim 23,5 jaar na het hem overkomen ongeval de grondslag van zijn vordering plotseling en radicaal heeft gewijzigd, had van hem verwacht mogen dat hij voor zijn stelling dat hij een carrière buiten de molen, zoals zijn studiegenoten van destijds, zou hebben geambieerd concrete, en op zijn specifieke situatie toegespitste, aanknopingspunten zou geven. Nu [appellant] dit heeft nagelaten, heeft hij onvoldoende gesteld en zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Dit heeft tot gevolg dat een concrete stelling, die, indien bewezen, althans voldoende aannemelijk gemaakt, tot toewijzing van de vordering zou kunnen leiden, ontbreekt. Bewijslevering is mitsdien niet aan de orde. Om die reden wordt de gewijzigde vordering inzake verlies arbeidsvermogen afgewezen.
Grief I faalt derhalve.

Kosten huishoudelijke hulp (grief II)
7.14.
Ook deze post wordt vanwege onvoldoende onderbouwing afgewezen. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht dat en welke huishoudelijke werkzaamheden – koken, boodschappen doen, ramen lappen, stofzuigen, vloeren dweilen, wassen en strijken – hij vóór het ongeval zelf verrichtte, en waarom en welke werkzaamheden hij niet meer kan verrichten. Ook is niets gesteld omtrent het vereiste causale verband tussen deze schade en het ongeval. Nu [appellant] daarmee niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof aan het door [appellant] gedane bewijsaanbod niet toe.
Dit betekent dat ook grief II faalt.

Kosten verlies zelfwerkzaamheid
7.15.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn vordering inzake verlies zelfwerkzaamheid vermeerderd en vordert thans vergoeding van een bedrag van € 56.396,56. [appellant] verwijst in dit verband naar de actuariële schadeberekening van [Expertise] Expertise (prod. 1 bij MvG). Volgens p. 16 van dit rapport is uitgegaan van de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid en is tot 1 januari 2010 uitgegaan van een bedrag van € 1.000 per jaar en vanaf 2010 van een bedrag van € 1.080 per jaar. Daarbij is een omrekenfactor toegepast van 1,3, nu het om een vrijstaande woning gaat en zijn de kosten berekend tot 70-jarige leeftijd. Omdat het in rekenprogramma A-letsel niet mogelijk is een berekening aan te vangen op een datum vóór 1 januari 1990 is het verlies zelfwerkzaamheid over de periode 12 september 1989 tot 1 januari 1990 extra ingevoerd in het jaar 1990. Dit resulteert in genoemd bedrag van € 56.396,56.
[appellant] merkt op dat de daadwerkelijke schade terzake verlies zelfwerkzaamheid veel hoger is. Hij wijst er in dat verband op dat de oude watermolen, de boerderij en de omliggende weilanden veel onderhoud vergen en dat de richtlijn slechts ziet op normale woningen. [appellant] zou, het ongeval weggedacht, veel klussen in en om de boerderij als ook het onderhoud van de weilanden zelf gedaan hebben. Indien [appellant] in verband met een baan elders een woning zou hebben gekocht, geldt hetzelfde. Ook dan zou [appellant] veel klussen in die woning zelf hebben verricht. Gezien zijn achtergrond – hij deed voor het ongeval al veel klus- en reparatiewerkzaamheden in en om de molen - is dat ook aannemelijk.
[appellant] biedt op dit punt bewijs aan, waaronder begrepen onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige.

7.16.
De [Schadeverzekeringen] betwist deze vordering gemotiveerd. Zij stelt allereerst dat de vordering innerlijk tegenstrijdig is met de eiswijziging van [appellant]. Als [appellant] zou hebben gekozen voor een baan op HBO-niveau, dan kan hij in dat geval niet tegelijkertijd verlies zelfwerkzaamheid vorderen in verband met onderhoud van De Poolmolen of de woning en de grond bij de molen.
Dit verweer gaat er naar het oordeel van het hof echter aan voorbij dat het bij de post verlies zelfwerkzaamheid gaat om de feitelijke situatie waarin [appellant] zich thans bevindt. [appellant] stelt dat hij door het ongeval werkzaamheden in en rond De Poolmolen, de boerderij en de weilanden die hij vóór het ongeval verrichtte thans niet meer kan verrichten. Aldus is van innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake.
Subsidiair voert de De [Schadeverzekeringen] aan dat deze vorderingen pas toewijsbaar zijn vanaf 19 maart 2013 (datum memorie van grieven) omdat De [Schadeverzekeringen] eerst op die datum is geconfronteerd met de stellingen van [appellant] en zij daarop in het schaderegelingstraject niet heeft kunnen anticiperen. Dit verweer faalt gelet op het feit dat de eiswijziging van [appellant], zoals hiervoor is overwogen, toelaatbaar is. Het hof verwijst naar r.o. 7.8.

7.17.
Wat de berekening van deze schadepost betreft, kan De [Schadeverzekeringen] zich er (subsidiair) in vinden dat [appellant] de post verlies zelfwerkzaamheid thans berekent op grond van de richtlijn van De Letselschaderaad, maar zij heeft er absoluut bezwaar tegen dat niet is overgegaan tot indexering van de jaarschade.
Dit verweer treft doel. In de berekening van [Expertise] Expertise is, zoals hiervoor in 7.14 weergegeven, vanaf september 1989 tot 1 januari 2010 uitgegaan van het normbedrag van € 1000. Echter, eerst vanaf 15 september 2006 geldt dit normbedrag (zie het historisch overzicht van de richtlijnen, te vinden op de site van De Letselschaderaad). Dit betekent dat eerst vanaf laatstgenoemde datum van dit bedrag kan worden uitgegaan. Nu voor de daaraan voorafgaande jaren normbedragen ontbreken, moet, uitgaande van het normbedrag van 2006, voor ieder jaar aan de hand van de indexeringscijfers het normbedrag worden berekend. Aangezien het gaat om de post zelfwerkzaamheid, ligt het voor de hand uit te gaan van de indexeringscijfers voor (CAO)lonen. Het bedrag is immers gerelateerd aan de gedachte dat voor deze werkzaamheden – zoals het schilderwerk van de woning en het onderhoud van de tuin – arbeidskrachten zouden moeten worden ingehuurd.
Het hof heeft op grond van deze indexeringscijfers (zie bijlage 2.1 en 2.2 van het rapport van [Expertise]) de verschenen schade wegens verlies verdienvermogen tot 1 januari 2006 opnieuw berekend. Het hof merkt daarbij op dat de tabellen in de bijlagen 2.1 en 2.1 niet geheel op dezelfde leest zijn geschoeid. Het hof heeft er op praktische gronden voor gekozen bij het jaar 2000 over te schakelen van de tabel van bijlage 2.2 naar de tabel van bijlage 2.1. Dit betekent dat het bij het jaar 2000 behorende bedrag gelijk is aan 132,2, het volgens tabel 2.1 bij het jaar 2000 behorende indexcijfer. Voorts zal het hof, ook op praktische gronden, voorbijgaan aan het feit dat het normbedrag van € 1.000,-- niet vanaf 1 januari 2006, maar pas vanaf 15 september van dat jaar geldt en ervan uitgaan dat dit bedrag voor het gehele jaar 2006 van toepassing is.
Voor het jaar 1989 is een derde genomen van het bedrag van 1990. Het ongeval vond plaats op 2 september 1989 en het hof gaat gemakshalve uit van vier maanden verlies zelfwerkzaamheid in 1989. Het hof schat de index 1989 op 97 (1990=100).
Dit levert het volgende resultaat op:
(2006 1.000 = 115,7)
2005 980,12 = 1.000/115,7 x 113,4
2004 973,21 = 980,12/113,4 x 112,6
2003 961,11 = 973,21/112,6 x 111,2
2002 935,18 = 961,11/111,2 x 108,2
2001 902,34 = 935,18/108,2 x 104,4
2000 864,31 = 902,34/104,4 x 100
(€ 864,30 = 132,2)
1999 836,85 = 864,31/132,2 x128
1998 810,05 = 836,85/128 x 123,9
1997 783,90 = 810,05/123,9 x 119,9
1996 761,67 = 783,90/119,9 x 116,5
1995 747,29 = 761,67/116,5 x 114,3
1994 739,44 = 747,29/114,3 x 113,1
1993 728,98 = 739,44/113,1 x 111,5
1992 706,10 = 728,98/111,5 x 108
1991 677,99 = 706,10/108 x 103,7
1990 653,80 = 677,99/103,7 x 100
sept-dec 1989 140 = 653,80/3 x 97
totaal € 13.273,74
Bij dit totaalbedrag moet nog worden opgeteld de verschenen schade wegens verlies zelfwerkzaamheid van 1 januari 2006 tot 1 januari 2010 ad € 4.000 en de verschenen schade van 1 januari 2010 tot 1 juli 2013 ad € 3.780 en daarmee komt dit uit op € 21.053,74.
Dit bedrag moet worden vermenigvuldigd met de correctiefactor 1,3 omdat het om een vrijstaand huis gaat, en daarmee bedraagt de totale verschenen schade wegens verlies zelfwerkzaamheid € 27.369,86.
Op grond van dit bedrag komt de totale schade wegens verlies zelfwerkzaamheid uit op:
verschenen schade € 27.369,86
toekomstige schade € 22.378,08
fiscaal € 2.
totaal € 52.427,23.
[appellant] heeft derhalve in beginsel - zie hierna - recht op vergoeding van dit bedrag.

7.18.
De [Schadeverzekeringen] heeft voorts betwist dat [appellant] recht heeft op het totale normbedrag. De [Schadeverzekeringen] stelt zich op het standpunt dat dit bedrag – dus thans het hiervoor genoemde bedrag van € 52.427,23 – moet worden aangepast naar de mate waarin sprake is van een beperking van het arbeidsvermogen met betrekking tot de zelfwerkzaamheid. Deze beperking wordt ingevolge de richtlijn uitgedrukt in een percentage van 25, 50 of 100%. Volgens De [Schadeverzekeringen] heeft [appellant] tijdens een bezoek van de schaderegelaar uitdrukkelijk meegedeeld dat hij het meeste onderhoud nog altijd zelf deed, specialistische zaken daargelaten. Op grond van de huidige gegevens kan niet worden aangenomen dat [appellant] alle klussen moet uitbesteden en dat hij 100% beperkt moet worden geacht, aldus De [Schadeverzekeringen].

7.19.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting staat niet vast dat [appellant], zoals hij stelt, voor 100% beperkt is. [appellant] heeft ten aanzien van het verlies zelfwerkzaamheid uitdrukkelijk bewijs aangeboden, onder meer door een deskundigenonderzoek te verrichten door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige. [appellant] is echter al eerder onderzocht door een neuroloog en neuropsycholoog (zie r.o. 7.1.4). Nu tot dit onderzoek door [appellant] en De [Schadeverzekeringen] in gezamenlijk overleg is besloten en niet is gesteld of gebleken dat de daarin opgenomen constateringen door tijdsverloop niet meer juist zouden zijn, kan naar het oordeel van het hof een verzekeringsgeneeskundige op grond van deze rapporten een zogenaamd beperkingen- c.q. belastbaarheidsprofiel opstellen. Vervolgens kan een arbeidsdeskundige aan de hand daarvan de mate van beperking van het arbeidsvermogen van [appellant] inzake de zelfwerkzaamheid vaststellen.

7.20.
Het hof is voornemens aan een verzekeringsgeneeskundige respectievelijk een arbeidsdeskundige de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen:

Vragen aan de verzekeringsgeneeskundige:

1. Wilt u [appellant] oproepen voor een gesprek en aan de hand van de rapporten van 6 juni 2010 respectievelijk 10 juli 2000 van drs. [neurospycholoog] en dr. [neuroloog] de functionele beperkingen van [appellant] omschrijven en de belastbaarheid neerleggen in een belastbaarheidsprofiel, een en ander ten behoeve van arbeidsdeskundig onderzoek?

2. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?

Vragen aan de arbeidsdeskundige:
Zelfwerkzaamheid
Wilt u een beschrijving geven van de molen, boerderij, weilanden en de tuin van [appellant]?
Wilt u de belasting in de verschillende deeltaken aan, in en om de molen, boerderij, weilanden en in de tuin van [appellant] beschrijven?
Wilt u deze belasting relateren aan de door de verzekeringsgeneeskundige omschreven belastbaarheid en aangeven welke taken die [appellant] vóór het ongeval van 2 september 1989 verrichtte, nadien redelijkerwijs niet meer kon/kan uitvoeren?
Wat is de behoefte aan hulp (géén huishoudelijke hulp), uitgedrukt in uren per jaar?
Wat zijn de redelijkerwijs met die hulp gemoeide kosten?
Wilt u aangeven of de hulpbehoefte door bepaalde voorzieningen en/of hulpmiddelen en/of inrichting kan worden verminderd? Zo ja, door middel van welke voorzieningen/hulpmiddelen/inrichting en in welke mate beïnvloeden deze de behoefte aan hulp en de daarmee gemoeide kosten?
Acht u het waarschijnlijk dat de door u vastgestelde hulpbehoefte en de daarmee gemoeide kosten in de toekomst nog zullen veranderen? Zo ja, op welke wijze?
Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?

7.21.
De zaak wordt naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit de laten over de hiervoor vermelde vraagstelling als ook omtrent de persoon van de te benoemen verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige. Nu de aansprakelijkheid van De [Schadeverzekeringen] vaststaat, is het hof voornemens het voorschot ten laste van De [Schadeverzekeringen] te brengen.

7.22.
Gelet op hetgeen hiervoor omtrent de vorderingen van [appellant] is overwogen, kan het hof zich voorstellen dat partijen bij elkaar te rade willen gaan om te onderzoeken of een minnelijke regeling met betrekking tot de – resterende – schadepost inzake verlies zelfwerkzaamheid mogelijk is. Vaststaat namelijk dat De [Schadeverzekeringen] aan [appellant] reeds een bedrag van € 62.826,56 heeft vergoed. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft [appellant] – ingeval ervan wordt uitgegaan dat hij ten aanzien van de schadepost wegens verlies zelfwerkzaamheid voor 100% beperkt is – recht op een aanvullende vergoeding van € 14.439,35. De totale schade van [appellant] bedraagt in dat geval immers € 77.265,91, te weten:
wegens verlies zelfwerkzaamheid € 52.427,23
inzake smartengeld € 13.613,41
vanwege materiële schade € 2.268,90
ter zake buitengerechtelijke kosten € 8.956,3
Indien partijen tot een vergelijk komen, dan kunnen zij zich de kosten van verdere procesvoering en de kosten van het deskundigenonderzoek besparen.
Partijen kunnen zich ook daarover bij memorie na tussenarrest uitlaten.
7.23.
In afwachting daarvan wordt iedere verdere beoordeling aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2014:984