Rb Arnhem 150807 eiser slaagt niet in bewijslevering van plannen om als zzp-'er aan de slag te gaan
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 150807 eiser slaagt niet in bewijslevering van plannen om als zzp-'er aan de slag te gaan
2.1. Bij vonnis van 1 november 2006 is aan [eiser] opgedragen te bewijzen
a) dat hij vlak voor het ongeval van 22 oktober 1995 vergevorderde plannen had om kort na zijn WAO-herbeoordeling in november 1995 als zelfstandige zonder personeel een onderneming te starten, dat hij tijdens de laatste WAO-herbeoordeling in 1994 enkel nog op psychische gronden arbeidsongeschikt was en dat hij op het moment van het ongeval geen psychische en/of lichamelijke beperkingen meer ondervond om als zelfstandig ondernemer aan de slag te gaan en
b) dat hij vóór het ongeval van 22 oktober 1995 zelf schilder-, stuc- en timmerwerk aan de door hem bewoonde woning verrichte en dat hij toen ook de aanleg en het onderhoud van de tuin zelf deed alsmede dat hij deze werkzaamheden na het ongeval niet meer zelf kan verrichten en die tegen betaling door derden laat verrichten.
Hiertoe heeft [eiser] acht getuigen doen horen en een schriftelijke verklaring van zijn huisarts overgelegd. [gedaagde 1] c.s. hebben afgezien van het horen van getuigen.
2.2. Er is aanleiding allereerst het getuigenbewijs met betrekking tot het onderdeel van de bewijsopdracht onder a) te bespreken dat ziet op de door [eiser] gestelde vergevorderde plannen kort na zijn WAO-herbeoordeling in november 1995 als zelfstandige zonder personeel (zzp) te beginnen. Van belang daarbij is dat [eiser] daarbij steeds uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij die plannen toen maakte met zijn voormalige collega, de heer [XXX], en dat hij ook twee schriftelijke verklaringen heeft overgelegd van [XXX] ter staving hiervan. [eiser] en zijn echtgenote, [naam echtgenote], hebben dit in de door hen afgelegde getuigenverklaringen nogmaals bevestigd en ook in die verklaringen spelen de samenwerking met [XXX] en de gesprekken die hij daarover met [eiser] zou hebben gevoerd een belangrijke rol. Ook [XXX] is als getuige gehoord. Hij heeft echter verklaard zijn eerdere schriftelijke verklaringen in te trekken, die volgens hem ‘pratend onder een glas bier’ tot stand zijn gekomen. Volgens hem heeft hij eind jaren tachtig wel ooit met [eiser] gesproken zzp te worden maar dat betrof niets concreets; daarna heeft hij daarover niet meer met [eiser] gesproken omdat die in de WAO was beland. [XXX] heeft verder verklaard [eiser] in 1995 eens in het café te hebben gezien, maar toen niets te hebben geweten over een WAO-herkeuring en toen niet met hem te hebben gesproken over het worden van zzp. In zijn getuigenverklaring is [XXX] verder uitdrukkelijk teruggekomen op zijn eerdere schriftelijke verklaring dat hij in 1995 zijn plannen op de lange baan heeft geschoven in afwachting van herstel van [eiser] na het ongeval en ook op die waarin hij schreef dat [eiser] in 1995 zeker goedgekeurd zou worden bij de herkeuring: [XXX] heeft als getuige herhaald dat hij daarover niets wist. Ook van de door [eiser] opgevoerde plannen om in eigen beheer panden te verbouwen en te verhuren heeft [XXX] als getuige verklaard niets te weten. Als verklaring voor het intrekken van zijn schriftelijke verklaringen heeft de getuige [XXX] opgegeven dat hij destijds niet wist wat er allemaal speelde, dat er voor wat betreft zijn aandeel niets van klopt en dat hij al eerder had aangegeven zijn verklaringen te willen intrekken. Naast de al besproken verklaringen is er nog die van de getuige [XXX], een oud-collega van [eiser]. Voor zover thans van belang heeft [XXX] verklaard, samengevat, dat hij [eiser] buiten het werk niet veel zag, dat hij ongeveer in 1995 zelf met [eiser] heeft gesproken over zzp worden, dat die gesprekken meestal op het werk werden gevoerd waarbij ook [eiser] dan aan het werk was en dat gesproken is over met z’n tweeën op pad gaan en elkaar werk toeschuiven. [XXX] heeft verklaard zelf in 1996 zzp te zijn geworden. Van de door de getuige [XXX] afgelegde verklaring is, samengevat, van belang dat hij heeft verklaard in 1994 het huis van de zus van [eiser] te hebben gekocht, dat die zus hem in verband met een te bouwen dakkapel naar [eiser] heeft verwezen, dat hij daarover met [eiser] heeft gesproken, overigens niet in concreto, in de zomer van 1995 en dat hij toen van [eiser] had vernomen dat die in 1996 voor zichzelf wilde beginnen. Na een jaar, anderhalf jaar op [eiser] te hebben gewacht, na diens ongeval, heeft hij een aannemer die dakkapel laten plaatsen, zo heeft [XXX] verklaard, om vervolgens te verklaren dat die dakkapel in 2000 is geplaatst. Ene [XXX] heeft als getuige verklaard, samengevat, dat hij half 1995 met zijn goede kennis [eiser] heeft besproken dat die zijn huis zou verbouwen, na zijn herkeuring, hetgeen uiteindelijk in 1999 is gedaan door anderen. De getuige [XXX] heeft samengevat verklaard dat hij destijds evenals [eiser] in de WAO zat en dat hij met [eiser] over de herkeuring heeft gesproken. Volgens [XXX] zou [eiser] als hij zou worden goedgekeurd niet voor een baas gaan werken, maar voor zichzelf gaan klussen als zzp. De voormalige advocaat van [eiser], mr. J.L. Vissers, is ook als getuige gehoord, over de totstandkoming van de schriftelijke verklaringen van [XXX]. Mr. Vissers heeft, voor zover van belang en samengevat, verklaard dat [eiser] tegen hem heeft gezegd dat hij samen met [XXX] een bedrijf zou zijn begonnen, waarna deze advocaat een aantal malen contact hierover heeft gehad met [XXX].
2.3. [eiser], die ten tijde van het ongeval in de WAO zat, heeft zijn stelling over zijn hypothetische inkomenssituatie zonder ongeval, in het kader van de beoordeling van het gestelde verlies van arbeidsvermogen, steeds opgehangen aan zijn vergevorderde plannen om samen met [XXX] zzp te worden na zijn herkeuring in november 1995 en de gesprekken die hij daarover het worden van zzp met [XXX] in 1995 heeft gevoerd. Daarom kan bij de beoordeling van het bijgebrachte bewijs het beweerde aandeel van [XXX] in die plannen niet buiten beschouwing worden gelaten. Alleen [eiser] en zijn echtgenote hebben verklaard over gesprekken over en vergevorderde plannen voor samenwerking met [XXX] als zzp. De verklaring van [eiser], die partijgetuige is, heeft beperkte bewijskracht ten aanzien van het op hem rustende bewijs (art. 164 lid 2 Rv). Aan de verklaring van zijn echtgenote, die geen partijgetuige is, kleeft die wettelijke beperking niet, maar bij de waardering van haar verklaring is wel van betekenis dat zij in wezen evenals haar echtgenoot direct belang heeft bij de uitkomst van deze procedure. Tegenover de verklaringen van [eiser] en zijn echtgenote staat de verklaring van de getuige [XXX]. Volgens hem is in 1995 in het geheel geen sprake geweest van vergevorderde plannen om samen met [eiser] zzp te worden, laat staan van gesprekken daarover in 1995. [eiser] heeft bij conclusie na enquête aangevoerd dat de getuigenverklaring van [XXX] vals c.q. meinedig is, hetgeen ook zou blijken uit de getuigenverklaring van mr. Vissers. De verklaring van mr. Vissers zegt naar het oordeel van de rechtbank echter niets over het waarheidsgehalte van de eerdere verklaringen van [XXX] en doet op zichzelf ook niets af aan de reden die [XXX] heeft genoemd voor het intrekken van zijn eerdere verklaringen. Samengevat komt die reden erop neer dat die eerdere verklaringen volgens [XXX] eenvoudigweg niet kloppen, dat die ‘pratend onder een glas bier’ tot stand zijn gekomen en dat hij die onder ede niet wenst te handhaven. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de meest recente verklaring van [XXX], die hij onder ede ten overstaan van de rechtbank en in aanwezigheid van de partijen en hun advocaten heeft afgelegd. In het licht van die getuigenverklaring zijn de verklaringen van [eiser] en zijn echtgenote ongeloofwaardig. De overige getuigen reppen niet van een voorgenomen samenwerking met [XXX] om als zzp aan de slag te gaan. De thans door [eiser] opgevoerde stelling, bij conclusie na enquête, dat er ook concrete plannen waren om met [XXX] als zzp aan de slag te gaan, lijkt - enkel - te zijn ingegeven door de wending die de zaak met de verklaring van [XXX] zou kunnen nemen. [XXX] heeft weliswaar verklaard daarover in 1995 met [eiser] te hebben gesproken en in 1996 ‘die stap toch maar alleen te hebben gezet’, maar aan de juistheid van die verklaring - in elk geval voor wat betreft de periode waarin die gesprekken zouden hebben plaatsgevonden - twijfelt de rechtbank. Uit door [gedaagde 1] c.s. overgelegde stukken blijkt immers dat [XXX] zich pas eind april 1999 feitelijk als zelfstandige in het handelsregister van de kamer van koophandel heeft ingeschreven. Op grond daarvan is niet onaannemelijk dat zijn (beweerde) gesprekken met [eiser] ook veel later - na het ongeval - hebben plaatsgevonden. Verder lijkt de verklaring van [XXX] ook niet te kunnen kloppen waar hij heeft verklaard ongeveer in 1995 steeds op het werk met [eiser] over het worden van zzp te hebben gesproken. [eiser] zat toen immers in de WAO. De verklaringen over het voornemen van [eiser] om als zzp te beginnen van de getuigen [XXX] en [XXX] zijn te vaag om daarin ondersteuning te vinden voor het gestelde vergevorderd voornemen daartoe in 1995. De getuige [XXX], tot slot, heeft in feite enkel verklaard dat [eiser] na zijn herkeuring een verbouwing voor hem zou doen, maar niet dat hij dat als zzp zou doen. Overigens geldt dat de gestelde potentiële klanten van [eiser] - [XXX] en [XXX] - wel heel veel later dan in 1996 de volgens hen door hem te verrichten werkzaamheden aan hun huis hebben laten doen - in 2000 respectievelijk in 1999 - hetgeen de overtuigingskracht van hun verklaringen niet ten goede komt.
2.4. Op grond van al het voorgaande wordt geoordeeld dat [eiser] er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij in 1995 vergevorderde plannen had om na zijn WAO-herkeuring als zzp aan de slag te gaan, laat staan met [XXX]. [eiser] heeft ter onderbouwing van het gestelde verlies van arbeidsvermogen niets anders aangevoerd dan deze stelling. Die is echter niet komen vast te staan. Bij de huidige stand van zaken behoeft in wezen niet (langer) te worden beoordeeld of [eiser] in het verdere bewijs onder a) is geslaagd of niet. Het gestelde verlies van arbeidsvermogen is niet aannemelijk geworden. Dit geldt ook voor zover [eiser] heeft bedoeld dit verlies mede te baseren op inkomsten uit het opknappen en verhuren van daartoe aangekocht onroerend goed. Zijn stellingen daaromtrent zijn vaag gebleven en wisselend gebleken. Uit de getuigenverklaring van [eiser] volgt bijvoorbeeld dat het in het verleden slechts om één pand is gegaan, terwijl voorheen zijn stellingen duidden op meerdere panden. Enkel op grond van zijn eigen verklaring en die van zijn echtgenote - waaraan om hiervoor uiteengezette redenen beperkte bewijskracht toekomt - is niet aannemelijk geworden dat hij voor het ongeval voldoende concrete plannen in die richting had. De vordering ter zake van verlies van arbeidsvermogen zal dan ook worden afgewezen. LJN BB2038