Rb A'dam 170107 parttime hoogleraar/advocaat; salaris fulltime hoogleraar uitgangspunt fictief ink
- Meer over dit onderwerp:
Rb A'dam 17-01-07 parttime hoogleraar/advocaat; salaris fulltime hoogleraar uitgangspunt voor fictief inkomen
2.9. Thans ligt de vraag voor welk fictief jaarinkomen van A tot uitgangspunt moet worden genomen bij de schadeberekening.
In de eerste plaats moet ingevolge rechtsoverwegingen 11 en 12 van het tussenvonnis worden bepaald vanaf wanneer A hoogleraar zou zijn geworden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het niet aannemelijk is dat A, zoals zij stelt, de in 1992 te vervullen hoogleraarpost aan de Vrije Universiteit (die daarvoor door prof. E werd vervuld) zou hebben verkregen.
A heeft vervolgens de bedoelde stelling nader onderbouwd door een verslag van een “promotiegesprek” en beoordelingsverslagen in het geding te brengen. Hierdoor wordt haar stelling echter niet aannemelijker. Uit het verslag van het “promotiegesprek” d.d. 12 mei 1992 volgt dat het promotieonderzoek van A vertraging heeft opgelopen door de grote onderwijstaak na het vertrek van E (volgens A per 1 april 1990) en de absentie van A in verband met de operatie. Er zijn in de processtukken onvoldoende aanknopingspunten te vinden om te veronderstellen dat deze vertragingsfactoren er zonder de medische fout niet zouden zijn geweest. Daarom had A, zoals in rechtsoverweging 12 van het tussenvonnis staat, nader moeten adstrueren wanneer zij, in aanmerking genomen dat zij op zijn vroegst in 1993 zou zijn gepromoveerd, voor een (part time) benoeming als hoogleraar in aanmerking zou zijn gekomen. Nu zij dit niet heeft gedaan volgt de rechtbank B in zijn standpunt dat een eerder hoogleraarschap dan in 1997 niet aan de orde zou zijn geweest.
2.10. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat A naast een parttime hoogleraarschap advocaat zou zijn geworden. Aannemelijk is dat dit, gelet op het voorgaande, eveneens op zijn vroegst in 1997 zou zijn gebeurd.
De rechtbank is er in het tussenvonnis vooralsnog vanuit gegaan dat A in ieder geval de eerste drie jaar waarin zij als advocaat zou zijn ingeschreven, geen lid zou zijn geworden van een maatschap.
A heeft op dit onderdeel haar stelling, dat zij onmiddellijk als maat zou zijn toegetreden, nader onderbouwd door een serie artikelen (kennelijk verschenen op de website www.advocatie.nl) in het geding te brengen over de relatie tussen advocatuur en wetenschap. Ook brengt zij naar voren dat haar procureur met twee voormalige Dekens van de Orde van Advocaten te Amsterdam heeft gesproken en dat in die gesprekken haar stelling is bevestigd.
B voert daartegen aan dat uit de artikelen niet blijkt hoe lang het duurt alvorens een hoogleraar die tevens advocaat wordt, tot een maatschap toetreedt. Hij wijst er voorts op dat A haar stelling niet met overige bewijsstukken heeft gestaafd.
Dit verweer van B treft doel. Uit de serie artikelen blijkt die duur inderdaad geenszins, terwijl A voor het overige haar stelling niet met nadere bewijsstukken heeft onderbouwd. De enkele verwijzing naar gesprekken van haar procureur is onvoldoende zodat de rechtbank het in het tussenvonnis voorlopig ingenomen oordeel, dat A in ieder geval de eerste drie jaar waarin zij als advocaat zou zijn ingeschreven geen lid zou zijn geworden van een maatschap, handhaaft.
2.11. De rechtbank heeft A in het tussenvonnis opgedragen nadere gegevens in het geding te brengen waaruit kan worden afgeleid op welke termijn gemiddeld een eenmaal tot de maatschap toegetreden maat vol in de winst gaat delen en hoeveel dit winstaandeel bij een middelgroot advocatenkantoor gemiddeld bedraagt.
In dit verband heeft A opgemerkt dat het door haar in de dagvaarding genoemde inkomen door B over de periode tot 1999 als juist is erkend. Verder stelt zij dat er weinig informatie over de inkomens in de advocatuur beschikbaar is. Zij heeft geen nadere gegevens overgelegd.
Terecht voert B in dit verband aan dat bij gebreke van nadere gegevens de vordering van A, die betrekking heeft op de door haar gestelde uitgangspunten voor haar fictieve inkomen, niet toewijsbaar is. Het feit dat er volgens A weinig gegevens beschikbaar zijn, ontslaat haar niet van de verplichting om haar stellingen genoegzaam te onderbouwen. Zonodig dient zij daartoe onderzoek te (laten) doen. Nu zij dat kennelijk heeft nagelaten en niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom er geen gegevens te verkrijgen zouden zijn, heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan.
De rechtbank merkt nog op dat, anders dan A stelt, het door haar gestelde fictieve inkomen tot 1999 niet kan worden beschouwd als door B erkend. B heeft immers zowel voor als na het tussenvonnis de uitgangspunten van A met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen gemotiveerd betwist.
2.12. A heeft ten aanzien van haar fictieve inkomen subsidiair gevorderd in goede justitie een uitgangspunt te bepalen.
Ter beoordeling van deze vordering is van belang dat er geen andere aanknopingspunten voor de begroting van het fictieve inkomen zijn dan de aanname dat A op zijn vroegst in 1997 parttime hoogleraar en parttime advocaat zou zijn geworden. Nu het fictieve inkomen als advocaat niet kan worden begroot, is er voor de fictieve inkomenssituatie geen ander aanknopingspunt dan het salaris van een hoogleraar privaatrecht. Aangenomen moet worden dat A als parttime hoogleraar en advocaat niet minder zou hebben verdiend dan wanneer zij fulltime hoogleraar zou zijn geweest. Daarom dient bij de begroting van de schade het salaris van hoogleraar op fulltime basis tot uitgangspunt te worden genomen als fictief inkomen van A, en wel vanaf 1997.
2.13. Voor de vorderingen van A betekent het voorgaande dat deze zullen worden toegewezen als hierna in het dictum zal worden bepaald.
Aangezien elk van partijen op onderdelen in het ongelijk is gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze. LJN BA1011