Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 231111 stelling dat [verzoeker] zonder ongeval tot aan zijn pensioen bij [bedrijf 1] zou hebben gewerkt – niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist,

Rb Rotterdam 231111 stelling dat [verzoeker] zonder ongeval tot aan zijn pensioen bij [bedrijf 1] zou hebben gewerkt – niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist,
kosten 22 ½ uurx 240,00 + 6% + 19% BTW + griffierecht = EUR 7.069,56.
2.  De vaststaande feiten 
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen – voor zover thans van belang – het volgende vast. 

2.1.  [bedrijf 1] produceert maaltijd- en voedingswaren en verpakt deze onder meer in glas en blik. RSA is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [bedrijf 1]. 
2.2.  [verzoeker] was met ingang van 9 oktober 2003 via het [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) bij [bedrijf 1] tewerkgesteld als productiemedewerker op de afdeling Hotdog. 

2.3.  Op 24 september 2004 heeft [bedrijf 1] aan [verzoeker] opdracht gegeven om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Tijdens de uitvoering van deze werkzaamheden is [verzoeker] met zijn rechterhand bekneld geraakt in een draaiende pers/draaimachine (hierna: het ongeval). 

2.4.  Bij brief van 28 november 2005 heeft het door RSA ingeschakelde [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]) namens RSA aan (de gemachtigde van) [verzoeker] bericht dat aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval wordt erkend. 

2.5.  Op verzoek van partijen heeft [persoon 1], plastisch- en handchirurg verbonden aan de maatschap Xperts@hand te Zeist, op 25 mei 2007 een rapport uitgebracht over [verzoeker] waaruit – kort en zakelijk samengevat – volgt dat er tengevolge van de beknelling in de pers/draaimachine aan de rechter, dominante, wijsvinger sprake is van een crushletsel, ten gevolge waarvan ondanks een operatieve behandeling blijvende klachten en beperkingen resteren die [verzoeker] zowel in het dagelijks leven als bij de uitvoering van loonvormende arbeid in zijn algemeenheid en zijn beroepsuitoefening in het bijzonder belemmeren in zijn functioneren. 

2.6.  Op 2 oktober 2008 is [verzoeker] als productiemedewerker gaan werken bij The Real Chocolat Company te Veenendaal tegen een salaris van € 1.338,46 bruto per maand. 

2.7.  In opdracht van partijen is het Nederlands Rekencentrum Letselschade (hierna: NRL) ingeschakeld om een schadeberekening uit te voeren. In het rapport van 27 december 2010 komt het NRL tot een schade wegens verlies van arbeidsvermogen van  EUR 240.963,00 (inclusief fiscale component, exclusief wettelijke rente). Bij die berekening is het NRL uitgegaan van de hypothetische situatie dat [verzoeker] zonder ongeval tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd in dezelfde functie bij [bedrijf 1] zou hebben gewerkt. 

2.8.  In opdracht van RSA heeft ook [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]) een schadeberekening opgesteld. [bedrijf 4] heeft de schade wegens verlies van arbeidsvermogen vastgesteld op een bedrag van EUR 23.445, 24 (exclusief wettelijke rente), berekend vanaf de datum van het ongeval (24 september 2004) tot aan het moment dat [verzoeker] de onder 2.6. bedoelde betrekking heeft aanvaard. 

2.9.  [verzoeker] heeft tot op heden van RSA aan voorschotten een bedrag van EUR 15.000,00 ontvangen, waarvan EUR 2.500,00 ten titel van smartengeld. 

3.  Het geschil 
3.1.  Het verzoek van [verzoeker], zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe RSA te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 240.963,00 (met rente), althans RSA te bevelen haar medewerking te verlenen aan (een) deskundigenonderzoek(en), alsmede de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te begroten. 
3.2.  RSA voert verweer, dat strekt tot niet ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in het verzoek, althans afwijzing daarvan 

3.3.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan. 

4.  De beoordeling 
4.1.  [verzoeker] heeft zich tot de kantonrechter gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. 

4.2.  [verzoeker] grondt zijn verzoek op werkgeversaansprakelijkheid (van [bedrijf 1]) ingevolge artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met de directe actie bij aansprakelijkheidsverzekering ingevolge artikel 7:954 BW (jegens RSA). 

4.3.  De kantonrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat aan [verzoeker] een beroep op de wettelijke regeling van de directe actie bij aansprakelijkheidsverzekering toekomt. Op grond van artikel 1019w lid 3 Rv leent ook de directe actie zich voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Dat betekent dat [verzoeker] er ingevolge het zesde lid van artikel 7:954 BW ook in een deelgeschilprocedure voor zorg dient te dragen dat de verzekerde (in dit geval [bedrijf 1]) tijdig in het geding wordt geroepen. 

positie [bedrijf 1] 
4.4.  Volgens RSA heeft [verzoeker] niet voldaan aan het vereiste van artikel 7:954 lid 6 BW en dient [verzoeker] daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek. Het verzoekschrift richt zich uitsluitend jegens RSA als aansprakelijkheidsverzekeraar van [bedrijf 1]. [bedrijf 1] wordt in de inleiding van het verzoekschrift wel genoemd, maar het verzoekschrift is niet tevens tot [bedrijf 1] gericht, aldus RSA. 

4.5.  Voor zover RSA haar verweer op dit punt heeft gehandhaafd, volgt de kantonrechter haar daarin niet. In de inleiding van het verzoekschrift wordt [bedrijf 1] als belanghebbende genoemd. Naar aanleiding daarvan heeft de kantonrechter [bedrijf 1] op de voet van artikel 279 lid 1 Rv bij aangetekende brief van 26 september 2011 (vergezeld van een afschrift van het verzoekschrift) doen oproepen door de griffier. Aldus is [bedrijf 1] naar het oordeel van de kantonrechter in een zodanig stadium opgeroepen dat zij een behoorlijke en voldoende gelegenheid heeft gehad om haar belangen in de onderhavige procedure te behartigen. Daarmee is voldaan aan de eis van tijdigheid in de zin van artikel 7:954 lid 6 BW. Dat [bedrijf 1] gelet op de inrichting van het verzoekschrift door [verzoeker] niet expliciet als wederpartij in het geding is betrokken, gelijk RSA stelt, doet – indien en voor zover al juist – aan het voorgaande niet af. De ratio van artikel 7:954 lid 6 BW is immers dat voorkomen moet worden dat beslissingen worden genomen waarbij een van de betrokkenen geen partij was maar waaraan deze toch gebonden is, of beslissingen waarbij een van de partijen geconfronteerd wordt met een onwenselijke (rechts)situatie omdat deze bijvoorbeeld in de zaak tegen de verzekeraar een andere beslissing verkrijgt dan in de zaak tegen de verzekerde. Aan die ratio is met de tijdige oproeping van [bedrijf 1] door de kantonrechter voldaan. 

reikwijdte procedure 
4.6.  De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. 

4.7.  Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen, waardoor partijen een extra instrument in handen krijgen ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen. 

4.8.  In de deelgeschilprocedure kunnen geschillen aan de orde komen omtrent of in verband met een deel van hetgeen terzake van de schade door dood of letsel tussen partijen rechtens geldt. De beslissing daarover dient ingevolge artikel 1019z Rv bij te kunnen dragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou luiden indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Met andere woorden: de rechterlijke uitspraak moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden. 

4.9.  Een verzoek als het onderhavige, dat er – in essentie – toe strekt de uitgangspunten te bepalen voor het inkomen dat [verzoeker] zonder ongeval zou hebben genoten, valt op zich binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. Dispuut over de vraag naar de omvang van de schade als gevolg van verlies van arbeidsvermogen is immers te beschouwen als ‘een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen [partijen] rechtens geldt’. 

4.10.  Het verweer van RSA dat het niet zou gaan om een deelgeschil maar een eindgeschil, treft geen doel. Immers, als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat [verzoeker] niet alleen schade heeft geleden en lijdt wegens verlies van arbeidsvermogen, maar ook wegens (onder meer) verlies van zelfwerkzaamheid, reiskosten, medische kosten en immateriële schade. 

4.11.  Ofschoon duidelijk is dat nog de nodige stappen gezet moeten worden, ziet de kantonrechter voldoende mogelijkheden voor partijen om na haar beslissing het buitengerechtelijke onderhandelingstraject voort te zetten. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst (in de woorden van RSA: ‘eindregeling’) zal leiden, is niet doorslaggevend. Van belang is immers dat de verzochte beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst - en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling - en dat is naar het oordeel van de kantonrechter hier het geval. Daarbij komt dat partijen op de zitting te kennen hebben gegeven op zichzelf bereid te zijn tot het voeren van (verdere) buitengerechtelijke onderhandelingen. Voorts hebben partijen op de zitting te kennen gegeven dat redelijkerwijs valt te verwachten dat zodra de omvang van het verlies van arbeidsvermogen alsnog tussen partijen komt vast te staan, ook voor de overige schadecomponenten, gelet op de relatief geringe omvang en de eenvoud daarvan, tot een minnelijke regeling kan worden gekomen. 
Gelet daarop bestaat naar het oordeel van de kantonrechter in beginsel voldoende perspectief op een buitengerechtelijke afwikkeling van de schade. Het stelt partijen in elk geval in staat een (efficiënte) vervolgstap te zetten, mogelijk in de richting van een vaststellingsovereenkomst. 

4.12.  Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het subsidiaire verzoek, indien en voor zover de kantonrechter aan de beoordeling daarvan zou toekomen. De deelgeschilprocedure vormt immers een aanvulling op de bestaande procesrechtelijke instrumenten die gericht zijn op – of kunnen bijdragen aan – de beëindiging van een geschil anders dan door het voeren van een bodemprocedure, zoals het voorlopig deskundigenbericht. Behalve vaststellingen over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, kan het verzoek ook gericht zijn op het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de wijze waarop partijen zich bij het regelen van de schade dienen te gedragen. Deze meer procedurele aspecten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de medewerking aan verdere medische of arbeidsdeskundige onderzoeken. 

4.13.  Een en ander neemt niet weg dat de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren moet opwegen tegen de kosten en het tijdsverloop van de deelgeschilprocedure. De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst kan leveren. 

verlies verdienvermogen 
4.14.  Partijen zijn – in essentie – verdeeld over de omvang van de schade als gevolg van verlies van arbeidsvermogen en de daarbij te hanteren uitgangspunten ter bepaling van het inkomen dat [verzoeker] zonder ongeval zou hebben genoten. Het debat dat partijen in dat kader voeren gaat over de vraag of tot uitgangspunt bij de begroting van de schade kan worden genomen dat [verzoeker] in de hypothetische situatie zonder ongeval tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd bij [bedrijf 1] zou hebben gewerkt in een (ongeveer) gelijke betrekking. 

4.15.  De kantonrechter stelt voorop dat de schade vanwege verlies van arbeidsvermogen het resultaat is van de vergelijking tussen de feitelijke inkomenssituatie na ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij die vergelijking komt het aan op de redelijke verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen. Daarbij geldt dat met betrekking tot het te leveren bewijs van schade vanwege het derven van arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie zonder ongeval aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen geen strenge eisen gesteld mogen worden. Het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied (met deze aansprakelijke partij is, in deze context, diens verzekeraar te vereenzelvigen). Dit alles laat onverlet dat de stelplicht en – in voorkomend geval – de bewijslast betreffende het verlies van arbeidsvermogen in beginsel op de benadeelde rust(en). Voor de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen dient zoveel mogelijk te worden aangesloten bij de concrete situatie van het slachtoffer, diens opleiding, persoonlijke situatie en carrière tot het moment van het ongeval. 

berekeningen 
4.16.  Partijen hebben het NRL een berekening laten maken van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen die sluit op EUR 240.963,00. RSA heeft een eigen berekening overgelegd (rapport [bedrijf 4]) die neerkomt op EUR 23.445,24. Volgens RSA is het NRL  – ten onrechte – uitgegaan van de hypothetische situatie dat [verzoeker] zonder ongeval tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd bij [bedrijf 1] zou hebben gewerkt. 

4.17.  Nadat partijen tevergeefse pogingen hadden gedaan om in onderling overleg de arbeidsvermogenschade van [verzoeker] vast te stellen, is met instemming van beide partijen het NRL ingeschakeld om een schadeberekening uit te voeren. 

4.17.1.  Op 27 april 2010 te 12:45 uur stuurt mr. F.A. Janse (gemachtigde van [verzoeker]) een e-mail aan [persoon 2] ([bedrijf 3]) met – voor zover van belang – de volgende tekst: 
“Met het oog op de vaststelling / berekening van de schade van cliënt bestaat dezerzijds het voornemen om [bedrijf 4] in te schakelen met het verzoek om een berekening te maken van het totale verlies arbeidsvermogen, uitgaande van de denkbeeldige situatie zonder ongeval, waarbij cliënt nog steeds bij [bedrijf 1] zou hebben gewerkt en de feitelijke situatie met ongeval, daarbij uitgaande van de veronderstelling dat cliënt tot aan zijn pensioen bij TRCC werkt.” 

4.17.2.  In reactie daarop laat [persoon 2] Janse bij e-mail van 7 juni 2010 te 13:42 uur – voor zover van belang – weten: 
“Er kan worden ingestemd met het laten vervaardigen van een berekening. Probleem is uiteraard dat er sprake is van nogal wat speculatieve elementen. U gaat er van uit dat uw cliënt in een situatie zonder ongeval thans nog zou gewerkt hebben bij [bedrijf 1]. Uiteraard is dat de vraag. Immers, uw cliënt was werkzaam bij [bedrijf 1] via een uitzendbureau. Teneinde de voortgang niet te verstoren stel ik voor voorshands te komen tot een berekening op basis van de situatie zoals door u is geschetst. Vervolgens kan worden bezien of tot een regeling kan worden gekomen. Voor alle duidelijkheid: mijn opdrachtgever gaat dus niet bij voorbaat akkoord met de uitkomsten. Mijn opdrachtgever heeft bezwaren tegen inschakeling van [bedrijf 4]. Het Rekenbureau te Houten dan wel NRL zijn wel akkoord.” 

4.18.  Op grond van voorgaande e-mailwisseling, waarvan de inhoud op zich onweersproken is, overweegt de kantonrechter dat ten aanzien van de berekening van het NRL niet gesproken kan worden van een expertise die tot stand is gekomen in onderling overleg tussen partijen in eigenlijke zin en dat RSA – anders dan [verzoeker] kennelijk betoogt – dus niet op die grond aan de uitkomsten van het rapport van het NRL kan worden gehouden. Immers, gelet op het voorbehoud dat in de e-mail van 7 juni 2010 (4.17.2.) wordt gemaakt, kan niet gezegd worden dat RSA heeft ingestemd met de bij de schadeberekening door het NRL te hanteren uitgangspunten. Er bestond slechts overeenstemming over de persoon van de deskundige, in dit geval het NRL. Het rapport van het NRL heeft dan ook te gelden als een eenzijdig partijrapport. De status van het rapport is daarmee gelijk aan de status van een schriftelijk bewijsstuk dat door één partij in het geding is gebracht ter onderbouwing van haar stellingen. De kantonrechter zal het rapport van het NRL als zodanig behandelen. 

4.19.  Voorstaande in acht nemende, ligt het echter wel op de weg van RDA de stellingen van [verzoeker] – in dit verband met name (één van) de uitgangspunten geformuleerd in het rapport van het NRL – voldoende gemotiveerd te betwisten. 
Naar het oordeel van de rechtbank heeft RSA de stellingen van [verzoeker] – inhoudende dat [verzoeker] zonder ongeval tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd bij [bedrijf 1] zou hebben gewerkt – niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. RSA volstaat met de stelling dat [verzoeker] bij [bedrijf 1] nimmer een vast dienstverband zou hebben gekregen. Ter onderbouwing van die stelling verwijst RSA naar een schriftelijke verklaring van [persoon 3], corporate director productions bij [bedrijf 1] van 5 januari 2011, die – voor zover van belang – inhoudt: 
“Dat wij [verzoeker] een vast dienstverband zouden hebben gegeven tot 65 jaar in 3-ploegen is klinkklare onzin. Dit soort garanties kunnen/geven wij nooit. Er moet altijd een gezonde verhouding flex versus vast blijven bestaan om in tijden van minder drukte te kunnen schakelen. Dit is ook de reden geweest om geen gebruik meer te maken van de diensten van [verzoeker].” 

4.20.  In het licht van de vaststaande feiten is dit onvoldoende. Door RSA is niet weersproken dat tenminste twee uitzendkrachten, die destijds ook bij [bedrijf 1], op dezelfde afdeling als [verzoeker], tewerk waren gesteld, later een vast dienstverband bij [bedrijf 1] hebben gekregen en tot op heden nog steeds bij [bedrijf 1] werkzaam zijn. Ook de omstandigheid dat sprake is geweest van een wijziging in die zin dat RSA stelt dat aannemelijk is dat [verzoeker] zonder ongeval [bedrijf 1] halverwege 2005 had moeten verlaten in verband met een reorganisatie baat RSA niet, want er zijn geen concrete aanwijzingen dat [verzoeker] binnen deze reorganisatie zou zijn gevallen. Onduidelijk is voorts wat die reorganisatie precies inhoudt en in hoeverre banen als die van [verzoeker] daarmee verloren zijn gegaan. 
Voor zover RSA zich nog beroept op de omstandigheid dat [bedrijf 1] van uitzendbureau is gewisseld, baat dit haar eveneens niet. Uit de niet weersproken en door de stukken bevestigde stelling van [verzoeker] dat hij na de beëindiging van de relatie tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] en na het ongeval terug is gekomen bij [bedrijf 1] en daar enige tijd aangepast werk heeft gedaan blijkt, dat kennelijk het verbreken van de banden met [bedrijf 2] voor de positie van [verzoeker] zonder belang was. Bovendien gaat het bij de vaststelling van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen niet om de vraag of [bedrijf 1] een garantie zou kunnen geven dat [verzoeker], het ongeval weggedacht, tot aan zijn pensioen in vaste dienst zou zijn geweest bij [bedrijf 1]. Het gaat slechts om de vraag of [verzoeker], zonder ongeval, bij [bedrijf 1] of een concurrerend bedrijf gelijke verdiensten zou hebben kunnen genereren. In dat verband is van belang dat door RSA niet is weersproken dat de hoogte van de door [bedrijf 1] aan haar werknemers betaalde salarissen marktconform is en derhalve niet positief afwijkt van het marktgemiddelde. De – niet nader onderbouwde door [verzoeker] weersproken – stelling van RSA dat [verzoeker], indien hij geen vast dienstverband bij [bedrijf 1] zou hebben gekregen, niet een soortgelijke functie zou hebben kunnen uitoefenen bij een ander bedrijf komt de rechtbank onwaarachtig voor. Aan die stelling zal daarom worden voorbijgegaan. 

4.21.  De stelling dat [verzoeker] niet, althans onvoldoende functioneerde bij [bedrijf 1] en om die reden nimmer een vast dienstverband zou hebben gekregen, wordt als niet (met een objectief verifieerbaar bewijsstuk) onderbouwd, althans tardief (want eerst ter zitting aangevoerd) gepasseerd. Daarbij komt dat deze stellingname in strijd is met hetgeen RSA eerder in haar verweerschrift (onder randnummer 61) heeft aangevoerd, namelijk: “Het enkele feit dat [verzoeker] naar tevredenheid functioneerde doet daaraan niet af”. 

4.22.  Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat [verzoeker] voor het ongeval lichamelijk en geestelijk gezond was. Voorts staat vast dat [verzoeker] voor zijn periode bij [bedrijf 1] slechts eenmaal eerder via een uitzendbureau heeft gewerkt en in de periode vóór 2001 (het jaar waarin [verzoeker] naar Nederland is gekomen) gedurende ongeveer 11 jaar werkzaam is geweest als tegelzetter te Tanger (Marokko). Naar het oordeel van de kantonrechter heeft RSA in dit licht bezien onvoldoende aangevoerd en bieden ook overigens de te berde gebrachte persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] geen aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat [verzoeker] in de hypothetische situatie zonder ongeval eerder dan de pensioengerechtelijke leeftijd zou zijn gestopt met werken, terwijl het ook niet gaat om werkzaamheden die vanwege hun aard (vrijwel) nooit tot de pensioengerechtigde leeftijd worden uitgevoerd. 

4.23.  Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het naar het oordeel van de kantonrechter redelijk is om te veronderstellen dat [verzoeker] in de situatie zonder ongeval tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd bij [bedrijf 1], althans in een soortgelijke functie bij een ander bedrijf, doch in elk geval tegen een beloning ter hoogte van de beloning bij [bedrijf 1], zou hebben gewerkt en dat voor de vaststelling van de arbeidsvermogenschade van [verzoeker] kan worden uitgegaan van de juistheid van de door het NRL in haar rapport gemaakte schadeberekening. Vast staat immers, dat tegen die berekening overigens (dat wil zeggen buiten het hiervoor besproken punt van het in aanmerking te nemen salaris) geen bedenkingen bestaan. Van belang is ook dat daarin geen veronderstellingen omtrent promotie of iets dergelijks voorkomen. Dit betekent dat het primair verzochte toewijsbaar is op de wijze als in het dictum vermeld. 

4.24.  Nu het NRL in haar schadeberekening is uitgegaan van kapitalisatiedatum 1 januari 2011, zal de wettelijke rente, als overigens onweersproken, worden toegewezen vanaf die datum. 

kosten 
4.25.  Ten slotte heeft [verzoeker] verzocht zijn kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De kantonrechter dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is. 

4.26.  Bij het verzoekschrift heeft mr. Janse een urenstaat overgelegd, waaruit blijkt dat in totaal 22 ½ uur aan de zaak is besteed. In de urenstaat is voldoende gespecificeerd hoeveel tijd aan welke verrichtingen is besteed. Uit de urenstaat kan de rechtbank niet afleiden dat aan de zaak onevenredig veel tijd is besteed. Er is een uurtarief gehanteerd van EUR 297,00 (productie 9 bij het verzoekschrift). Voor wat betreft het uurtarief acht de kantonrechter, gelet op het financiële belang, de complexiteit van de zaak en de ervaring en het specialisme van de advocaat een uurtarief van EUR 297,00 in het kader van dit deelgeschil niet redelijk. Zij zal een uurtarief van EUR 240,00 in aanmerking nemen. De kantonrechter begroot de kosten mitsdien op EUR 6.811,56 (22 ½ uur maal EUR 240,00 vermeerderd met 6% kantoorkosten en vermeerderd met 19% BTW), te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van EUR 258,00, in totaal dus EUR 7.069,56. 

4.27.  Door [verzoeker] is tevens veroordeling van RSA in de kosten van deze procedure verzocht. Nu noch juridische noch praktische redenen zich tegen toewijzing van een dergelijk verzoek verzetten, zal het hiervoor onder 4.26. begrote bedrag als kostenveroordeling worden uitgesproken in het dictum van deze beschikking. 

5.  De beslissing 
De kantonrechter, 

5.1.  veroordeelt RSA om tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen 7 dagen na deze beschikking aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 240.963,00 (zegge: tweehonderdveertigduizend negenhonderddrieënzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 1 januari 2011 tot aan de dag der voldoening; 

5.2.  begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv op EUR 7.069,56; 

5.3.  veroordeelt RSA tot betaling binnen 7 dagen na deze beschikking aan [verzoeker] van de kosten van deze procedure, welke zijn begroot op € 7.069,56, door overmaking op bankrekeningnummer 89.40.03.895 t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden Janse Advocaten te Barneveld; 

5.4.  verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad. LJN BU5487