Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 210410 letselschade predikant; carriereontwikkeling, invloed emeritaatsuitkering

Rb Utrecht 210410 letselschade predikant; carriereontwikkeling, invloed emeritaatsuitkering
2.2.  Op 25 november 1999 was [eiser] als automobilist betrokken bij een verkeersongeval in Breda. Bij het ongeval verleende een andere automobilist hem geen voorrang. De auto van [eiser] werd hierbij aan de linkerzijde geraakt. ZLM, de verzekeraar van de andere automobilist in het kader van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Op grond van artikel 6 WAM heeft [eiser] een rechtstreeks vorderingsrecht jegens ZLM.

2.3.  [eiser] heeft bij het ongeval een whiplash opgelopen. Hierdoor raakte hij arbeidsongeschikt. In het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is de arbeidsongeschiktheid van [eiser] per 1 januari 2001 vastgesteld op 80-100%, met een uitkering van 70% van de WAZ-grondslag. In zijn aangifte inkomstenbelasting over 1999 heeft [eiser] als bruto jaarinkomen een bedrag van f 91.710 (afgerond EUR 41.616,--) aangegeven. Het salaris van [eiser] (het zogenoemde traktement) werd door zijn werkgever volledig doorbetaald tot en met 31 december 2001.

(....) 3.  Het geschil

in conventie
3.1.  [eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,

1. te verklaren voor recht dat ZLM gehouden is de door [eiser] geleden en nog te lijden en nader te berekenen schade ter zake van het verlies van arbeidsvermogen te vergoeden, waarbij de berekening dient plaats te vinden aan de hand van de volgende uitgangspunten:

Situatie zonder ongeval
1998-2003 EUR 45.000,-- bruto met een jaarlijkse stijging met de inflatie en te vermeerderen met onkostenvergoedingen en inkomen in verband met preekbeurten;
2003-2008 EUR 55.000,-- bruto met een jaarlijkse stijging met inflatie en te vermeerderen met onkostenvergoedingen en inkomen in verband met preekbeurten;
2008-2024 EUR 65.000,-- bruto met een jaarlijkse stijging met inflatie en te vermeerderen met onkostenvergoedingen en inkomen in verband met preekbeurten;

2. te verminderen met de ontvangen uitkeringen op grond van de geldende emeritaatsuitkeringen en eventueel te verkrijgen uitkeringen op grond van de WAZ;

3. ZLM te veroordelen tot vergoeding van betaling van een voorschot op de uiteindelijk te vergoeden schadevergoeding van EUR 25.000,-- althans een in goede justitie te bepalen bedrag;

4. ZLM te veroordelen in de kosten van dit geding.

3.2.  ZLM voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie
3.3.  ZLM vordert, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

A. te verklaren voor recht dat bij de bepaling van de hoogte van de mogelijke schadepost verlies arbeidsvermogen aan de zijde van [eiser] daarop in mindering zal worden gebracht:
- het door [eiser] ontvangen meerdere in de jaren 2002 tot 2012 van de zijde van de Emeritikas (gebaseerd op het minimaal traktement voor een predikant met 14 dienstjaren, zoals genoemd bij conclusie van antwoord op pagina 5, laatste alinea) ten opzichte van het inkomen dat [eiser] genoten zou hebben, het ongeval weggedacht, in deze periode;
- het inkomen dat [eiser] in redelijkheid genoten zou hebben, indien hij zijn restcapaciteit arbeid zou hebben aangewend voor regulier betaalde werkzaamheden, te stellen op EUR 1.757,24 bruto per maand met ingang van 1 juli 2005, zijnde de datum waarop [eiser] zeker kennis heeft gehad van de inhoud van het (tweede) rapport van Lanting;

B. te verklaren voor recht dat de looptijd van de schadepost verlies van arbeidsvermogen voor [eiser] eindigt op 1 januari 2007.

3.4.  [eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.  De beoordeling

in conventie en reconventie
4.1.  Ten aanzien van de vorderingen van beide partijen merkt de rechtbank in de eerste plaats het volgende op. [eiser] is geboren op 21 oktober 1969. Gelet op zijn vorderingen lijkt hij het standpunt in te nemen dat de periode waarin hij schade lijdt eindigt in 2024, het jaar waarin hij 55 wordt. Een toelichting op deze einddatum heeft [eiser] niet gegeven. Bij conclusie van een dupliek in de reconventie heeft [eiser] in het kader van zijn arbeidsongeschiktheid in de situatie zonder ongeval een opmerking gemaakt met een verwijzing naar zijn 65e levensjaar, die erop duidt dat hij uitgaat van een looptijd tot hij 65 wordt. Het lijkt er dan ook op dat 2024 een verschrijving is en dat [eiser] bedoeld heeft 2034. Vooralsnog gaat de rechtbank daar vanuit. Bij akte zal [eiser] hierover duidelijkheid dienen te verschaffen. De vordering van ZLM onder 3.3.B verwijst naar het jaar 2007. Gelet op de toelichting van ZLM in de processtukken gaat de rechtbank er echter, net als [eiser], vanuit dat hier sprake is van een verschrijving en dat bedoeld is 1 januari 2017.

4.2.  De vraag of [eiser] schade heeft geleden door verlies van arbeidsvermogen, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het schade veroorzakende voorval met de hypothetische situatie bij wegdenken daarvan. Bij die vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. In het kader van deze vergelijking overweegt de rechtbank als volgt.

Situatie na ongeval

Hoogte van het inkomen

4.3.  Partijen zijn het erover eens dat [eiser], bovenop zijn emeritaatsuitkering en zijn WAZ-uitkering, met zijn huidige werkzaamheden een aanvullend inkomen ontvangt ter hoogte van 15% van het minimum traktement voor een predikant met 14 dienstjaren (waarbij door de Emeritikas wordt aangesloten bij het minimum traktement in het 15e dienstjaar). Dit aanvullend inkomen kan voor 2009 worden gesteld op EUR 5.930,25 (39.535 x 15%; zie 2.15). Onder verwijzing naar de conclusies van arbeidsdeskundige Lanting betoogt ZLM dat [eiser] echter in staat moet worden geacht 16 uur per week als docent te werken en daarmee EUR 1.757,24 bruto per maand te kunnen verdienen (zie 2.7 en 2.8). Uitgaande van de gebruikelijke vakantietoeslag van 8% is dit EUR 22.773,83 bruto per jaar (1.757,24 x 12,96). ZLM neemt het standpunt in dat indien [eiser] ervoor kiest om zijn verdienvermogen niet als deeltijd-docent in te zetten, dit voor rekening van [eiser] moet komen. Bij de bepaling van het inkomen na ongeval dient daarom volgens ZLM ervan te worden uitgegaan dat hij EUR 22.773,83 bruto per jaar verdient, in plaats van zijn werkelijk verdiende inkomen.

4.4.  [eiser] voert aan dat hij niet in staat is om als docent werkzaamheden te verrichten. De FML is volgens [eiser] onjuist en hij is het niet eens met de conclusies van de arbeidsdeskundige. [eiser] betoogt dat hij zijn emeritaatsuitkering zal verliezen wanneer hij volledig als docent zou werken, omdat hij zich dan onvoldoende beschikbaar kan stellen ten behoeve van de christelijk gereformeerde kerk. Voor het geval de emeritaatsuitkering niet vervalt zal zijn inkomen als docent met de uitkering verrekend worden en dat geldt ook voor de WAZ-uitkering. Het standpunt van [eiser] leidt tot de volgende berekening van het voor de schadevaststelling in aanmerking te nemen inkomen na ongeval over 2009:

Emeritaatsuitkering         EUR 26.945,00
bij: WAZ-uitkering         11.602,00
bij: vrijgesteld inkomen (39.535 x 15%)       5.930,25

Inkomen 2009 volgens [eiser]        EUR 44.477,25

4.5.  De rechtbank zal tevens nagaan hoe hoog het inkomen van [eiser] in 2009 is indien het betoog van ZLM wordt gevolgd, inhoudend dat moet worden uitgegaan van het inkomen dat [eiser] als docent zou kunnen verdienen. In verband daarmee overweegt de rechtbank dat het standpunt van [eiser], dat hij zijn emeritaatsuitkering verliest ingeval hij volledig (fulltime) als docent zou werken niet nader hoeft te worden onderzocht. ZLM betoogt immers niet dat moet worden uitgegaan van een voltijds dienstverband maar van 16 uur per week. Voorts is er geen enkele reden om aan te nemen dat [eiser] zijn emeritaatsuitkering verliest ingeval hij 16 uur per week als docent zou gaan werken. In artikel 13 K.O. is ten aanzien van het recht op een emeritaatsuitkering slechts bepaald dat dit in beginsel vervalt zodra de belanghebbende ophoudt lid te zijn van een christelijk gereformeerde kerk in Nederland (lid 6). Ook de verwijzing naar “inkomsten uit arbeid, van welke aard die ook moge zijn” (artikel 9 onder b van Bijlage 5 bij artikel 13 K.O.) geeft geen reden om te veronderstellen dat [eiser] zijn emeritaatsuitkering verliest wanneer hij 16 uur per week als docent zou gaan werken. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [eiser] in dat geval zijn emeritaatsuitkering behoudt.

4.6.  Gelet op de conclusie van de arbeidsdeskundige dat [eiser] niet meer dan ongeveer 16 uur per week kan werken moet ervan worden uitgegaan dat [eiser], indien hij 16 uur per week zou werken, niet meer in staat zou zijn tot het verrichten van de werkzaamheden die hij thans verricht. Het inkomen uit zijn huidige werkzaamheden (EUR 5.930,25) valt dan weg. Een ander gevolg van het standpunt van ZLM is dat de verrekening zoals die volgt uit artikel 9 onder b van Bijlage 5 bij artikel 13 K.O. bij de schadeberekening dient te worden betrokken. Op grond van die bepaling zou de emeritaatsuitkering worden verminderd met het inkomen uit arbeid als docent, voorzover dit 15% van het minimum traktement voor een predikant met 14 dienstjaren overschrijdt. Die vermindering kan worden gesteld op EUR 16.843,58 (22.773,83 - 5.930,25).

4.7.  [eiser] betoogt dat het als docent te verwerven inkomen ook in mindering zal worden gebracht op zijn WAZ-uitkering. Hij heeft echter niet aangegeven tot welk bedrag zijn WAZ-uitkering dan zou worden verminderd. Bij gebreke aan een nadere onderbouwing zal de rechtbank er vanuit gaan dat [eiser] niet op zijn WAZ-uitkering zou worden gekort indien hij 16 uur per week als docent zou werken.

4.8.  Met inachtneming van het bovenstaande leidt het standpunt van ZLM tot de volgende berekening van het voor de schadevaststelling in aanmerking te nemen inkomen van [eiser] in 2009:

Emeritaatsuitkering zonder aftrek van het meerdere boven 15%:    EUR 26.945,00
af: het meerdere boven 15% (22.773,83 - 5.930,25)     16.843,58-
emeritaatsuitkering        EUR 10.101,42
bij: inkomen uit arbeid als docent       22.773,83
bij: WAZ-uitkering         11.602,00

Inkomen 2009 volgens ZLM:        EUR 44.477,25

4.9.  De standpunten van [eiser] en ZLM leiden dus tot hetzelfde resultaat. Bij de vaststelling van verlies van arbeidsvermogen moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de werkelijkheid. Aangezien het inkomen van [eiser] in de huidige situatie niet lager is dan wanneer ervan zou worden uitgegaan dat hij 16 uur per week als docent zou werken, heeft ZLM geen belang bij haar reconventionele vordering om te verklaren voor recht dat bij de bepaling van de hoogte van het verlies van arbeidsvermogen van [eiser] in mindering zal worden gebracht het inkomen dat [eiser] in redelijkheid genoten zou hebben, indien hij zijn restcapaciteit arbeid zou hebben aangewend voor regulier betaalde werkzaamheden, te stellen op EUR 1.757,24 bruto per maand met ingang van 1 juli 2005. In verband met dit gebrek aan belang zal de rechtbank niet nader onderzoeken of [eiser] daadwerkelijk in staat is tot die werkzaamheden. Evenmin hoeft te worden onderzocht of het wel redelijk is om te veronderstellen dat [eiser], indien hij als docent aan een hbo-instelling zou willen gaan werken, wel een dienstbetrekking voor 16 uur per week zou kunnen vinden. Met inachtneming van artikel 3:303 BW zal ZLM bij eindvonnis in voornoemde vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.10.  [eiser] vordert dat voor recht wordt verklaard dat bij de berekening van de schade op zijn hypothetische inkomen zonder ongeval in mindering wordt gebracht de door hem ontvangen emeritaatsuitkeringen en de (eventueel te verkrijgen) WAZ-uitkeringen. Zo geformuleerd kan de rechtbank dit deel van de vordering niet toewijzen aangezien hierin ontbreekt het aanvullende inkomen ter hoogte van 15% van het minimum traktement voor een predikant met 14 dienstjaren.

Schadebeperking

4.11.  ZLM betoogt dat [eiser] zich na het ongeval onvoldoende heeft ingezet voor zijn herstel. Psychiater Van Eyck heeft geadviseerd dat [eiser] zich op psychisch gebied laat behandelen (zie 2.9) en [eiser] heeft dit advies niet opgevolgd. Daaraan moet volgens ZLM de conclusie worden verbonden dat de looptijd van de periode waarover de schade wegens verlies van arbeidsvermogen wordt vastgesteld, wordt beperkt tot het jaar 2017. In dit verband voert ZLM nog aan dat de Emeritikas, die terzake van de door haar betaalde emeritaatsuitkering verhaal op ZLM heeft genomen, heeft ingestemd met beperking van de periode waarover ZLM haar schade dient te vergoeden tot het jaar 2017.

4.12.  [eiser] betwist dat hij zich onvoldoende heeft ingezet voor zijn herstel. Hij staat nog steeds onder behandeling van neuropsycholoog Matser. Van een identiteitscrisis, waartoe Van Eyck heeft geconcludeerd, is geen sprake. Volgens [eiser] is er geen enkele indicatie aanwezig voor een behandeling. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] de brief van Matser van 6 februari 2006 overgelegd (zie 2.10).

4.13.  Het betoog van ZLM komt neer op een beroep op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW, op grond waarvan haar schadevergoedingsplicht dient te worden verminderd door de schade over beide partijen te verdelen. De stelplicht en bewijslast hiervan rust op ZLM. In gevallen als hier aan de orde is voor een verdeling van de schade onder het slachtoffer en de aansprakelijke partij bovendien slechts plaats onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien het slachtoffer van zijn kant zich - mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur en zijn prive-moeilijkheden - onvoldoende inspant om een bijdrage te leveren aan het herstelproces (Hoge Raad 4 november 1988, NJ 1989, 751).

4.14.  De rechtbank stelt vast dat [eiser] na het ongeval gedurende een periode van jaren in het kader van zijn herstel heeft getraind op Papendal (zie de rapportages van arbeidsdeskundige Lanting onder 2.6 en 2.7). Voorts heeft [eiser] zich na het ongeval onder behandeling gesteld van neuropsycholoog/gz-psycholoog Matser. Die behandeling duurt reeds vele jaren. Psychiater Van Eyck adviseerde in 2004, naar aanleiding van zijn in januari 2002 uitgevoerde onderzoek, dat [eiser] zich onder behandeling zou stellen. Terecht wees Van Eyck er echter op dat de beeldvorming die hij in 2004 op papier heeft gezet, het beeld van toen (januari 2002) was en niet klakkeloos naar 2004 kon worden omgezet (zie 2.9). Bovendien maakte Matser in februari 2006 melding van een stationaire toestand waarbij pijnklachten, energieverlies en een afname van denkprestaties [eiser] hinderen. Volgens Matser konden toen geen psychologisch/psychiatrische stoornissen worden geconstateerd die de klachten ook kunnen verklaren (zie 2.10). Arbeidsdeskundige Lanting heeft in mei 2005 geconcludeerd dat [eiser] in staat moet worden geacht om gedurende 16 uur per week bepaalde werkzaamheden te verrichten. [eiser] werkte toen ook daadwerkelijk 16 uur per week ten behoeve van de christelijk gereformeerde kerk en doet dat nog steeds. Ten behoeve van die werkzaamheden heeft hij diverse ergonomische aanpassingen laten verrichten (zie 2.6). Gelet op het voorgaande heeft ZLM haar standpunt dat [eiser] zich na het ongeval onvoldoende heeft ingezet voor zijn herstel, onvoldoende onderbouwd. De overeenkomst tussen ZLM en Emeritikas is in dit verband derhalve niet relevant.
Gesteld noch gebleken is bovendien dat [eiser], indien hij zich zo zou hebben laten behandelen zoals psychiater Van Eyck dat voor ogen stond, meer dan 16 uur per week zou kunnen werken. Het beroep van ZLM op vermindering van haar schadevergoedingsplicht in verband met eigen schuld van [eiser] wordt dan ook verworpen.

Reconventionele vordering met betrekking tot de jaren 2002 tot 2012

4.15.  ZLM vordert in reconventie een verklaring voor recht dat bij de bepaling van de hoogte van de mogelijke schadepost verlies van arbeidsvermogen aan de zijde van [eiser] daarop in mindering zal worden gebracht het door [eiser] ontvangen meerdere in de jaren 2002 tot 2012 van de zijde van de Emeritikas (gebaseerd op het minimaal traktement voor een predikant met 14 dienstjaren, zoals genoemd bij conclusie van antwoord op pagina 5, laatste alinea) ten opzichte van het inkomen dat [eiser] genoten zou hebben, het ongeval weggedacht, in deze periode.

4.16.  De relevantie van deze vordering ontgaat de rechtbank. Bij de vaststelling van de schade zal een vergelijking moeten worden gemaakt van het werkelijke inkomen van [eiser] na het ongeval, waaronder de emeritaatsuitkering gebaseerd op minimum traktement voor predikant met 14 dienstjaren, met zijn hypothetische inkomen. ZLM heeft derhalve bij voornoemde vordering geen belang. Met inachtneming van artikel 3:303 BW zal ZLM daarom bij eindvonnis ook in deze vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Situatie zonder ongeval

4.17.  Bij de vaststelling van de uitgangspunten voor de hypothetische situatie zonder ongeval komt het zoals gezegd aan op de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. Ter zake van de omvang van de schade bestaande uit verlies van arbeidsvermogen berust op [eiser] de bewijslast. Omdat het hier gaat om een hypothetische situatie, kunnen aan dat bewijs echter geen strenge eisen worden gesteld. Het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan [eiser] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied (Hoge Raad 15 mei 1998, NJ 1998, 624).

Hoogte van het hypothetische inkomen

4.18.  [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij over de periode van 1998 tot en met 2002 jaarlijks EUR 45.000,-- bruto zou hebben verdiend, te vermeerderen met onkostenvergoedingen en inkomsten in verband met preekbeurten. Ook voert hij aan dat het gebruikelijk is dat een predikant na 4-5 jaar in dienst treedt bij een andere kerkgemeente met meer leden en een hoger traktement. Volgens [eiser] moet ervan worden uitgegaan dat hij in de periode van 2003 tot en met 2007 als predikant werkzaam zou zijn geweest in een kerkgemeente met ongeveer 400 leden. In die periode zou hij jaarlijks EUR 55.000,-- hebben verdiend, te vermeerderen met onkostenvergoedingen en inkomsten uit preekbeurten. In de periode vanaf 2008 zou hij werkzaam zijn geweest in een kerkgemeente met 600 tot 800 leden, met een bruto jaarinkomen van EUR 65.000,--, eveneens te vermeerderen met onkostenvergoedingen en inkomsten uit preekbeurten. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] overgelegd de adviezen voor de minimum traktementen in 2008 en 2009 (zie 2.14 en 2.15) alsmede brieven van de christelijk gereformeerde kerkgemeenten Rijnsburg (344 leden), Bunschoten-Spakenburg (1770 leden) en Veenendaal (1554 leden). Uit die brieven blijkt dat de predikanten in die kerkgemeenten in 2007 het volgende bruto jaarinkomen, inclusief onkostenvergoedingen (maar exclusief inkomsten uit preekbeurten) genoten:
- Rijnsburg:  EUR 46.276,76
- Bunschoten-Spakenburg: EUR 59.136,67
- Veenendaal:   EUR 53.868,--.

4.19.  ZLM betwist het door [eiser] gestelde hypothetische inkomensverloop. Zij voert aan dat [eiser] ten tijde van het ongeval in 1999 werkzaam was in zeer kleine kerkgemeente met slechts 90 leden en dat hij bij zijn hypothetische carrièreverloop ten onrechte aansluiting zoekt bij inkomens van predikanten in de grootste en rijkste kerkgemeenten van Nederland. Volgens ZLM zou [eiser] in de situatie zonder ongeval problemen hebben ondervonden in de uitoefening van zijn beroep als predikant en is het meer reëel om uit te gaan van een doorgroei naar een middelgrote kerkgemeente. ZLM baseert dit standpunt op psychiater Van Eyck (zie 2.9).

4.20.  Met betrekking tot de periode van 1998 tot en met 2002 overweegt de rechtbank als volgt. Indien ervan wordt uitgegaan dat [eiser] na ongeveer vijf jaar elders een dienstbetrekking als predikant zou hebben aanvaard, zoals [eiser] betoogt, kan reeds nu worden geconcludeerd dat hij tot en met het jaar 2002 werkzaam zou zijn gebleven in Breda. Het ongeval heeft plaatsgevonden op 25 november 1999. [eiser] heeft niet aangegeven hoe hoog zijn bruto jaarinkomen in de periode van 1998 tot en met 2002 was. Vaststaat wel dat hij in zijn aangifte inkomstenbelasting over 1999 een bruto inkomen van (afgerond) EUR 41.616,18 heeft opgegeven. De rechtbank veronderstelt dat het bruto inkomen van [eiser] in 1998 lager is geweest, mede gelet op de omstandigheid dat hij pas met ingang van 26 februari van dat jaar in dienst is getreden. De rechtbank gaat er voorts van uit dat in het bedrag van EUR 41.616,18 de door [eiser] in 1999 ontvangen onkostenvergoedingen en inkomsten uit preekbeurten zijn begrepen. Het bruto inkomen over 1999 inclusief onkostenvergoedingen is dus lager dan het bedrag van EUR 45.000,-- exclusief onkostenvergoedingen en inkomsten uit preekbeurten, waarvan [eiser] wil uitgaan. De vordering van [eiser] om te verklaren voor recht dat hij in de situatie zonder ongeval in de periode van 1998 tot en met 2002 een bruto jaarinkomen van EUR 45.000,--, te vermeerderen met onkostenvergoedingen en inkomsten uit preekbeurten, kan reeds op grond van het voorgaande niet worden toegewezen.

4.21.  Met ingang van 2008 zou [eiser] 10 dienstjaren hebben gehad. Daarbij hoort het minimumtraktement van periodiek 11 in een kerkgemeente met maximaal 400 leden (EUR 38.479 inclusief vakantietoeslag; zie 2.14). Het Deputaatschap Financiële Zaken adviseert om per 100 leden meer minimaal 3% boven de bedragen uit de betreffende schaal te betalen. Indien ervan wordt uitgegaan dat [eiser] met ingang van 2008 in een kerkgemeente met 800 leden zou hebben gewerkt, zou daarvoor een minimumtraktement van EUR 43.096,48 exclusief onkostenvergoeding gelden (4 x 3% = 12% x 38.479 = 4.617,48 + 38.479). [eiser] heeft niet aangegeven hoe hoog een redelijke onkostenvergoeding is in een kerkgemeente met 800 leden. Voorts stelt de rechtbank vast dat het aantal leden in de gemeenten Bunschoten-Spakenburg en Veenendaal aanmerkelijk hoger ligt dan het aantal van 800 leden waarvan [eiser] maximaal wenst uit te gaan. Reeds op die grond zijn de door [eiser] overgelegde inkomensgegevens van de predikanten in die gemeenten niet representatief. Bovendien ligt het bruto jaarinkomen, inclusief onkostenvergoedingen, van een predikant in die gemeenten beduidend onder het door [eiser] aangevoerde bedrag van EUR 65.000,--, welk bedrag volgens [eiser] ook nog zou moeten worden vermeerderd met onkostenvergoedingen. Ook in verband hiermee kan de vordering van [eiser] niet worden toegewezen.

Looptijd

4.22.  ZLM betoogt dat de looptijd van de periode waarin sprake kan zijn van verlies van arbeidsvermogen moet eindigen in 2017, het jaar waarin [eiser] 47 wordt. In dit verband stelt [eiser] dat de bewijslast van de beperking van de looptijd tot 2017 op ZLM rust. Dit is onjuist. Het standpunt van ZLM moet worden beschouwd als een ontkenning van de stelling van [eiser] dat hij nog tot zijn 65e (of eventueel 55e) levensjaar zou hebben gewerkt. De bewijslast van die stelling berust op [eiser] (Hoge Raad 13 december 2002, NJ 2003, 212). Ook hier geldt dat aan dit bewijs geen strenge eisen mogen worden gesteld en dat maatgevend is de redelijke verwachting omtrent toekomstige (hypothetische) ontwikkelingen. Voordat kan worden toegekomen aan de vraag of bewijs daarvan moeten worden geleverd dient bovendien eerst vast komen te staan of de ontkenning door ZLM voldoende gemotiveerd is.

4.23.  Haar standpunt dat de looptijd moet worden beperkt tot 2017 baseert ZLM op de conclusie van psychiater Van Eyck dat er sprake is van een door het ongeval blootgelegde identiteitscrisis. Zij voert aan dat [eiser] ook in de situatie zonder ongeval op enig moment met zijn identiteitscrisis zou zijn geconfronteerd, waardoor hij in zijn beroepsuitoefening als predikant zou zijn vastgelopen. ZLM stelt dat [eiser] volgens de psychiater het ongeval mede als vluchtmogelijkheid heeft benut. Aangezien [eiser] naast zijn werk als predikant bezig was met een promotieonderzoek is het volgens ZLM zeker niet denkbeeldig dat [eiser] de overstap naar een carrière in het (wetenschappelijk) onderwijs zou hebben gemaakt. Het jaar 2017 is volgens ZLM een redelijke einddatum nu de Emeritikas in het kader van haar verhaal op ZLM heeft ingestemd met een beperking van de looptijd van de schade tot dat jaar.

4.24.  De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] betoogt dat indien hij niet meer werkzaam zou zijn geweest als predikant, hij een inkomen zou hebben verworven door werkzaamheden te verrichten aan de Theologische Universiteit in Apeldoorn. ZLM heeft dit niet weersproken. Voorts heeft ZLM niet aangevoerd dat het inkomensverloop van [eiser] in dat geval anders zou zijn dan dat van predikant. Reeds op deze grond concludeert de rechtbank dat ZLM haar stelling, dat de looptijd moet worden beperkt tot 2017, onvoldoende heeft onderbouwd.

4.25.  Het primaire betoog van [eiser] komt er echter op neer dat hij geen overstap zou hebben gemaakt naar het (wetenschappelijk) onderwijs, maar dat hij tot zijn pensionering werkzaam zou zijn gebleven als predikant. Voor zover ZLM heeft bedoeld dat er van moet worden uitgegaan dat [eiser] vanaf 2017 in het geheel geen inkomen uit arbeid zou hebben kunnen verwerven overweegt de rechtbank het volgende. [eiser] betoogt dat hij, voordat hij aanving met zijn studie theologie, een toelatingsexamen diende af te leggen waarbij werd getoetst aan roeping en aan geschiktheid voor het ambt van predikant. Ook tijdens zijn studie heeft [eiser] verschillende onderzoeken ondergaan om te bezien of hij geschikt was voor het ambt van predikant. Deze onderzoeken zijn allen positief afgerond. Bij de leden van de kerkgemeente in Breda was sprake van grote tevredenheid over zijn functioneren. ZLM heeft deze stellingen niet weersproken en de rechtbank zal uitgaan van de juistheid van die stellingen. Dit brengt mee dat ervan kan worden uitgegaan dat [eiser] tot zijn pensionering als predikant zou hebben gewerkt, tenzij aannemelijk is dat [eiser] in verband met psychische problemen eerder met werken zou zijn gestopt.

4.26.  Naar het oordeel van de rechtbank verbindt ZLM conclusies aan de bevindingen van psychiater Van Eyck die niet door diens rapport worden gedragen. Dat [eiser] het ongeval mede als vluchtmogelijkheid heeft benut is niet in het rapport van de psychiater te lezen. De psychiater heeft voorts, op de vragen of de klachten en/of restverschijnselen ook zouden zijn ontstaan als het ongeval [eiser] niet was overkomen en op welke termijn en in welke mate dit dan het geval zou zijn geweest, geantwoord dat dit een vraag is die meestal nauwelijks is te beantwoorden omdat daarin teveel zaken een rol meespelen. Volgens de psychiater functioneerde [eiser] voor het ongeval en hebben het ongeval en met name het gefixeerd worden op het klachtenpatroon [eiser] volledig onderuit gehaald (zie 2.9). De stelling van ZLM dat [eiser] op enig moment in de beroepsuitoefening als predikant zou zijn vastgelopen, vindt dan ook onvoldoende steun in het rapport van psychiater Van Eyck. De rechtbank concludeert dat ZLM de stelling van [eiser] dat hij tot 2034 (of eventueel tot 2024) als predikant zou hebben gewerkt, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De omstandigheid dat de Emeritikas bereid was haar vordering tot schadevergoeding op ZLM te beperken tot 2017 maakt de conclusie van de rechtbank niet anders. De overwegingen die Emeritikas ertoe hebben gebracht akkoord te gaan met die beperking gaan [eiser] immers niet aan. Het jaar 2017 is bovendien volstrekt arbitrair en vindt geen enkele steun in het rapport van Van Eyk. De reconventionele vordering van ZLM dat wordt verklaard voor recht dat de looptijd van de schadepost verlies van arbeidsvermogen voor [eiser] eindigt op 1 januari 2017 zal dan ook bij eindvonnis worden afgewezen.

Conclusie

4.27.  Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] in de situatie zonder ongeval tot zijn pensionering op voltijdbasis als predikant zou hebben kunnen werken en dit ook daadwerkelijk zou hebben gedaan (tenzij [eiser] aangeeft dat hij wenst uit te gaan van een looptijd die in 2024 eindigt).

Parkeerrol

4.28.  Het ongeval heeft inmiddels al meer dan tien jaar geleden plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het belang van beide partijen, maar vooral in dat van [eiser] als slachtoffer, dat aan dit slepende geschil spoedig een einde komt. Over een aantal belangrijke geschilpunten heeft de rechtbank thans beslist. In verband hiermee veronderstelt de rechtbank dat partijen in staat zijn om alsnog tot overeenstemming te komen over de schadeafwikkeling. De rechtbank gaat er ook vanuit dat bij partijen de bereidheid bestaat tot het alsnog treffen van een minnelijke regeling en dat zij op korte termijn met elkaar gaan praten. Daarom zal de rechtbank de zaak naar de parkeerrol van 6 oktober 2010 verwijzen voor doorhaling of doorprocederen.

4.29.  Voor het geval partijen er niet in slagen om een schikking te treffen kan ieder van hen als meest gerede partij de zaak op de actieve rol zetten en een akte nemen, met het verzoek door te procederen. Die partij zal moeten aangeven wat de resterende geschilpunten zijn en haar standpunt, eventueel met stukken, dienen te onderbouwen. De andere partij zal hierop vervolgens bij akte mogen reageren. [eiser] zal zich in dat geval ook dienen uit te laten over de vraag of hij als einddatum van de looptijd 2034 of 2024 bedoeld heeft.
LJN BM1861