Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 070508 kanswaardering bij gemiste carriere (70% x het jaarinkomen bij 0,8 fte over 8 jaar

Rb Zutphen 070508 kanswaardering bij gemiste carriere (70% x het jaarinkomen bij 0,8 fte over 8 jaar)
2.1. Naar aanleiding van het tussenvonnis heeft W.C. Karsten, registerarbeidsdeskundige en werkzaam bij Terzet BV (hierna: Karsten), een deskundigenbericht opgesteld. Tegen de wijze waarop de deskundige zijn onderzoek heeft verricht noch de door hem daaruit getrokken conclusies hebben partijen bezwaren geuit. Zij verschillen louter van mening over de gevolgen van de conclusies van de deskundige voor de schadeberekening.

2.2. Karsten heeft voor zijn onderzoek een gesprek gehad met [eiser]. Daarnaast heeft hij (telefonisch) overleg gevoerd met medewerkers van verschillende regionale opleidingscentra (ROC’s) en met F. Zoon van De Onderwijs BV. Tot slot heeft Karsten bij zijn onderzoek gegevens betrokken over de ontwikkeling van de werkgelegenheid, openstaande en onvervulde vacatures, in- en de uitstroom en leeftijden van werkers in het onderwijs. Hierna zullen per onderwerp de conclusies van de deskundige, de opmerkingen van partijen en het oordeel van de rechtbank worden weergegeven.

De kans op een baan in het beroeps- en volwassen onderwijs (BVE)
2.3. Karsten concludeert dat het zeer aannemelijk is dat [eiser] een functie als docent binnen het beroeps- en volwassen onderwijs had gevonden. Hij vindt het minder aannemelijk dat [eiser] een managementfunctie zou hebben kunnen bekleden. Met verwijzing naar het onder 5.9 van het tussenvonnis opgenomen uitgangspunt, stelt [eiser] dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een managementfunctie zou hebben kunnen vervullen in het onderwijs, subsidiair een functie als docent met een promotie naar een managementfunctie. Aegon stelt zich op het standpunt dat de conclusies van de deskundige het voorshands oordeel van de rechtbank ondersteunen dat de kans op een baan als docent op 70 procent geschat moet worden. Zij vindt onvoldoende reden aan te nemen dat [eiser] een managementfunctie zou hebben kunnen bekleden.

2.4. Met Aegon wordt geoordeeld dat er onvoldoende sterke aanwijzingen zijn dat [eiser] in 2001 direct in aanmerking zou zijn gekomen voor een managementfunctie. Uit het onderzoek van Karsten blijkt immers dat managementfuncties - zeker destijds - hoofdzakelijk voorbehouden waren aan oudere, ervaren docenten van de eigen organisatie. Het is niet redelijk te verwachten dat [eiser] als zij-instromer desondanks een dergelijke functie zou hebben verkregen. Het uitgangspunt moet dan ook zijn dat [eiser] als docent aan de slag zou zijn gegaan in het BVE.

2.5. Ter comparitie is aan partijen voorgehouden dat het in deze waarschijnlijk aan zou komen op de berekening van een kans op een baan vanwege ten minste twee factoren. Ten eerste moet de termijn waarop [eiser] een baan zou hebben gevonden worden verdisconteerd indien men bij de schadeberekening uitgaat van een begindatum van
1 september 2001. Deze datum is de start van het eerste schooljaar na het ongeval. Ook bij een aanzienlijke kans op een baan, is nog niet gezegd dat [eiser] die baan meteen, althans tussen april 2001 en juli 2001 (de tijd tussen datum ongeval en het einde van het voorafgaande schooljaar) gekregen zou hebben. Indien bovendien succes bij de sollicitatie te lang op zich zou laten wachten, zou de kans op aanname met het voortschrijden van de leeftijd snel afnemen. Voorgesteld is de onzekere termijn te verdisconteren in een kanspercentage. Ten tweede werd voorzien dat er, ook bij rooskleurige perspectieven in het BVE in 2001, rekening gehouden moet worden met de leeftijd van [eiser], zijn persoon en zijn voorgeschiedenis. In het bijzonder werd gewezen op enerzijds de kwalificaties van [eiser] en anderzijds de omstandigheid dat het [eiser] ook voor het ongeval niet is gelukt een baan te vinden, ondanks een groot aantal sollicitatiebrieven en -gesprekken. In het tussenvonnis zijn onder 5.21 enkele stukken en factoren benoemd die bij de kansbepaling van belang zijn.

2.6. Uit het rapport van Karsten wordt afgeleid dat er in 2001 in de technische sector van het BVE relatief weinig niet-vervulde vacatures waren, maar dat de vraag naar zij-instromers voor een docentschap in die sector in de jaren daarna is toegenomen. Verder hebben de zegslieden van Karsten uit het onderwijs verteld dat [eiser] op basis van zijn kwalificaties een goede kans maakte op een baan. Wel hebben enkelen van hen bij wijze van contra-indicatie op de leeftijd van [eiser] gewezen (55 jaar) en zijn voorgeschiedenis. Daarbij is onder meer gemeld dat [eiser] geen leservaring heeft in het BVE en gewend was als zelfstandige/directeur te werken. In het onderwijs zou [eiser] zich als docent naar de organisatie moeten voegen. Ook is wel opgemerkt dat [eiser] mogelijk overgekwalificeerd zou zijn. Daarnaast is het algemener gezichtspunt genoemd dat de persoon, de leeftijd en het geslacht van [eiser] moet passen bij het al aanwezige docentenkorps en dat er vacatures moeten zijn in de regio waarin [eiser] woont, althans wil werken.

2.7. Het komt erop neer dat het rapport van Karsten grond geeft aan het voorlopige oordeel van de rechtbank voorlopige oordeel uitgemond in een kanspercentage van 70 procent. Gelet op hetgeen ter comparitie, in het tussenvonnis onder 5.9 en 5.21, in het rapport van Karsten en door partijen is overwogen en verklaard, wordt geoordeeld dat dit percentage voldoende recht doet aan enerzijds het uitgangspunt (r.o. 5.9 van het tussenvonnis) en anderzijds de mate van onzekerheid die in dit specifieke geval met de redelijke verwachting van de toekomstige ontwikkelingen gepaard gaat.

Carrière- en salarisontwikkeling
2.8. Als uitgangspunt is genomen dat [eiser] een functie zou hebben aangenomen van maximaal 0,8 fte per 1 september 2001. Karsten wordt gevolgd in zijn aanname dat [eiser] dan in salarisschaal LB, trede 18 zou zijn ingeschaald vanwege het laatstverdiende salaris. In de eerste periode zou [eiser] een instroomtraject hebben moeten volgen voordat hij als volwaardige docent aan de slag zou kunnen. Ervaren docenten kunnen in aanmerking komen voor doorgroei naar een managementfunctie. Eerst na enkele jaren zou [eiser] dus in aanmerking kunnen komen voor een managementfunctie. Ook die doorgroei zou voorafgegaan zijn door een ontwikkeltraject. Op zich heeft [eiser] volgens de zegslieden van Karsten wel voldoende kwalificaties voor coördinerende of managementtaken. Daaruit wordt afgeleid dat aannemelijk is dat [eiser] op termijn nog een carrièrestap had kunnen maken die hem een functie zou hebben opgeleverd in salarisschaal LC. Het is redelijk te verwachten dat [eiser] deze functie op zijn 60e (vanaf 1 september 2006) zou hebben verkregen. Aangenomen wordt verder dat hij dan op de eerst hogere trede zou zijn ingeschaald dan LB trede 18, te weten LC trede 14. Tot aan zijn pensioen, waarover hierna meer, zou hij hebben kunnen doorgroeien tot LC trede 17, bij een groei van één trede per jaar.

Pensioenleeftijd
2.9. Karsten heeft de vraag wanneer [eiser] gestopt zou zijn met werken in het onderwijs slechts beantwoord door te verwijzen naar de regels van het ABP. ABP stelt als voorwaarde dat iemand minimaal 10 arbeidsjaren in het onderwijs moet hebben gewerkt om in aanmerking te komen voor een minimaal pensioen. Voor [eiser] zou dat betekenen dat hij van zijn 55e tot zijn 65e jaar zou hebben moeten doorwerken. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij inderdaad tot zijn 65e levensjaar in het onderwijs zou hebben gewerkt. Aegon wijst erop dat het niet waarschijnlijk is dat [eiser], in afwijking van de meerderheid van docenten in het onderwijs, tot zijn 65e zou hebben doorwerkt, zeker niet om slechts een minimaal pensioen te verkrijgen.

2.10. Karsten heeft bij zijn conclusie niet betrokken de pensioenvoorzieningen die [eiser] al voor het ongeval had opgebouwd, noch op de omstandigheid dat [eiser] mogelijk pas na zijn 55e daadwerkelijk een baan in het onderwijs zou hebben verkregen. De voorgeschreven 10 jaar zou hij dan sowieso niet vol hebben kunnen maken. Met Aegon wordt verder geoordeeld dat niet zonder meer aannemelijk is dat [eiser] in afwijking van het gebruikelijke patroon in het onderwijs tot zijn 65e zou hebben doorgewerkt om recht te krijgen op een minimaal pensioen. Daarbij speelt een rol dat in het tussenvonnis is overwogen dat [eiser] het rustiger aan zou zijn gaan doen en mede in zijn pensioen zou hebben voorzien door freelance te werken. In het licht hiervan wordt bepaald dat [eiser] tot zijn 63e (tot einde schooljaar 2009, althans 20 juli 2009) in het onderwijs zou hebben gewerkt.

Freelance werkzaamheden
2.11. Naast zijn baan in het onderwijs zou [eiser] 26 dagdelen per jaar tegen een bruto tarief van € 146,00 per dagdeel hebben gewerkt voor een commerciële opdrachtgever. Weliswaar stelt [eiser] in zijn conclusie na deskundigenbericht dat gerekend zou moeten worden met een brutotarief van € 238,00, maar daaraan wordt voorbijgegaan. In het tussenvonnis is immers bij eindbeslissing beslist. Voor een dergelijke beslissing geldt de regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan in het bijzonder het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. De eindbeslissing is op aangeven van [eiser] en de door hem ingeschakelde deskundigen tot stand gekomen. De producties 26 en 27 van [eiser] zijn onvoldoende om op de eindbeslissing terug te komen, alleen al omdat niet valt in te zien dat [eiser] deze stukken niet eerder in het geding had kunnen brengen. Voor zover dus al sprake zou zijn van onjuiste feitelijke grondslag, is dat aan [eiser] toe te rekenen.

2.12. Achmea heeft op haar beurt onder randnummer 40 opgemerkt dat [eiser] pas vanaf 1 januari 2003 een commerciële functie zou hebben verworven. Dit standpunt berust op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 5.20. Ook overigens is er geen aanleiding om het beginpunt van de commerciële functie later te kiezen dan 1 september 2001, temeer daar [eiser] in 2001 al werkzaam was voor [bedrijf].

2.13. Vanaf 1 september 2001 tot 20 juli 2009 (pensioendatum) moet gerekend worden met 26 dagdelen à € 146,00 per jaar. Vanaf 20 juni 2006 moet gerekend worden met 50 dagdelen à € 146,00 per jaar. In de herberekening die [eiser] heeft laten maken (productie 28 van [eiser]), is Pals uitgegaan van een eindleeftijd voor de freelance werkzaamheden van 70 jaar. Omdat Pals is uitgegaan van een pensioenleeftijd in het onderwijs van 65 jaar is dat in het licht van rechtsoverweging 5.20 van het tussenvonnis niet onbegrijpelijk. Pals wordt hierin echter niet gevolgd. In de commerciële sector is het niet redelijk te verwachten dat docenten nog op hun 70e worden aangezocht cursussen of opleidingen te verzorgen. Gesteld noch gebleken is dat dit in het geval van [eiser] anders zou zijn. Bovendien moet worden uitgegaan van een pensioenleeftijd van 63 jaar. In het licht van hetgeen ter comparitie voorlopig is overwogen en rechtsoverweging 5.20 van het tussenvonnis wordt de eindleeftijd van [eiser] voor de freelance werkzaamheden bepaalt op het 67e levensjaar, dus tot 20 juli 2013.

Inkomen zonder ongeval
2.14. Samengevat moeten bij de schadeberekening tot uitgangspunten worden genomen:
- van 1 september 2001 tot 1 september 2006 0,8 fte docent met salaris LB trede 18, x 70%
- van 1 september 2006 tot 20 juli 2009 0,8 fte managementfunctie met salaris LC, trede 14, met doorgroei tot LC trede 17, x 70%
- van 1 september 2001 tot 20 juli 2009 26 dagdelen à € 146,00 bruto per jaar
- van 20 juli 2009 tot 20 juli 2013 50 dagdelen à € 146,00 bruto per jaar.

Inkomen met ongeval
2.15. Op het te berekenen inkomen zonder ongeval dient het inkomen met ongeval in mindering te worden gebracht. Ten eerste betreft dit de WAZ- uitkering die [eiser] met ingang van 11 april 2002 ontvangt. Daarnaast de inkomsten die [eiser] na het ongeval heeft verworven. Dat is het salaris dat [eiser] bij SCA heeft verdiend en de inkomsten die hij als docent/trainer bij [bedrijf] heeft verworven. Het salaris bij SCA heeft Pals op basis van jaaropgaven onweersproken becijferd op € 7.217,00 bruto in 2001 en € 11.080,00 in 2002.

2.16. Ondanks herhaald verzoek daartoe heeft [eiser] nog steeds geen inzicht gegeven in zijn inkomsten vanaf 2001. Weliswaar valt uit de (niet op volgorde liggende) belastingaangiften 2000 en 2001 af te leiden dat [eiser] in 2000 fl. 4.323,00 en in 2001
fl. 5.037,00 heeft opgegeven aan freelance inkomsten (productie 24 van [eiser]), maar hij heeft verzuimd verantwoording af te leggen over de jaren na 2001. Evenmin heeft [eiser] jaaropgaven vanaf 2001 van [bedrijf] overgelegd waaruit zijn inkomsten vanaf 2001 blijken. Ook een verklaring van [bedrijf] dat en in welke omvang [eiser] vanaf 2001 tot heden voor haar heeft gewerkt ontbreekt (zie ook r.o. 5.17 van het tussenvonnis). Uit producties 19 en 25 van [eiser] blijkt dat [eiser] in 2004 achterliep met het doen van belastingaangiften. Dat mag zo zijn, niet valt in te zien dat [eiser] op dit moment nog steeds niet in staat zou zijn om (definitieve) belastingaangiften en -aanslagen vanaf 2001 tot heden over te leggen. Voor zover partijen met de in rechte vastgestelde uitgangspunten niet minnelijk tot afdoening van hun geschil komen, zal [eiser] voornoemde stukken alsnog in het geding dienen te brengen. Indien hij daartoe niet overgaat, zal de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die zij geraden acht.

Pensioenschade
2.17. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.10 is overwogen over de pensioenleeftijd van [eiser] zonder ongeval en de niet weersproken mededeling van ABP dat pas na een dienstverband van 10 jaar een (minimaal) pensioen wordt uitgekeerd, valt niet in te zien dat [eiser] pensioenschade leidt. .
LJN BD7124