Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle 160408 Rb volgt arbeidsdeskundige bij beoordeling verlies verdienvermogen, m.u.v. de carriere ontwikkeling; die door Rb ruimer wordt ingeschat

Rb Zwolle 160408 Rb volgt arbeidsdeskundige bij beoordeling verlies verdienvermogen, m.u.v. de carriere ontwikkeling, huishoudelijke hulp;
Bij vonnis van 27 december 2006 heeft de rechtbank een deskundigenbericht bevolen, waarbij aan de deskundige, R. de Vree, registerarbeidsdeskundige, werkzaam bij Heling & Partners te Assen, een oordeel werd gevraagd over de navolgende vragen en waarop is geantwoord - zakelijk weergegeven - als volgt:

I.  Belastbaarheidsprofiel

a.  Wilt u, wanneer u dat noodzakelijk acht voor een adequate beantwoording van de aan de u gestelde vragen, uw vaste medische adviseur verzoeken een belastbaarheidsprofiel op te stellen aan de hand van het rapport van revalidatiearts Gerritsen d.d. 11-10-2002?
Antwoord: Onze medisch adviseur heeft een belastbaarheidprofiel opgesteld, nadat partijen op een conceptprofiel commentaar hebben gegeven.

II.  Huishoudelijke hulp

a.  Wat is de totale omvang van huishoudelijk werk in en om de woning van betrokkene (tuinonderhoud, autowassen en onderhoud van de woning daaronder begrepen), rekeninghoudend met de aard en de omvang van haar woning en haar gezinssituatie? Wilt u uw antwoord specificeren door aan te geven welke activiteiten het betreft en hoeveel tijd met iedere activiteit wekelijks is gemoeid?
Antwoord: Met de huishoudelijke werkzaamheden en taken is 24,5 per week gemoeid. Voor autowassen/reinigen kan 1,5 uur per maand worden genomen. Met binnen- en buitenonder-houd van de woning is 20 uur per jaar gemoeid, waarvan de helft aan de zelfredzaamheid van betrokkene kan worden toegerekend. Tuinonderhoud neemt 30,7 uur per jaar, waarvan ¾ deel aan betrokkene kan worden toegerekend.

b.  Kan [eiseres], gelet op haar belastbaarheid, zelf voorzien in de door bij uw antwoord op vraag a. omschreven zorg. Zo nee, wilt u dan aangeven welke huishoudelijke activiteiten zij niet zelf kan verrichten?
Antwoord: De uitval voor de huishoudelijke werkzaamheden ad 24,5 uur per week kan op 8,9 uur per week worden geschat. Voor het autowassen is betrokkene aangewezen op hulp; indien zij gebruik maakt van de autowasstraat dient rekening te worden gehouden met EUR 90,00 per jaar aan waskosten. Betrokkene kan haar deel van het onderhoud aan de woning niet verrichten zodat ter zake moet worden uitgegaan van een uitval van 10 uur per jaar. Voor het tuinonderhoud moet de uitval worden geschat op ¾ deel, zodat zij voor 22,5 uur op jaarbasis is aangewezen op hulp. Het ligt in de verwachting dat de hulpbehoefte voor de huishoudelijke werkzaamheden bij het ouder worden van de dochter van betrokkene zal afnemen en dat, indien de dochter het huis uitgaat, het totaal aantal uren zal afnemen tot circa 15 uur per week.

c.  Zou naar uw oordeel [eiseres], gelet op haar capaciteiten en gezinssituatie, in de fictieve situatie zonder ongeval bij een fulltime baan zelf volledig hebben kunnen voorzien in de bij uw antwoord op vraag a. omschreven zorg? Zo nee, wilt u dan aangeven welke huishoudelijke activiteiten zij niet zelf zou hebben kunnen verrichten?
Antwoord: Wij menen dat betrokkene in een situatie zonder ongeval niet aangewezen zou zijn op externe hulp.

d.  Is het mogelijk om door het treffen van voorzieningen de eventuele behoefte aan (externe) huishoudelijke hulp te verminderen? Zo ja, welke voorzieningen kunnen worden getroffen en wat zijn daarvan de kosten?
Antwoord: Wij achten in de gegeven omstandigheden geen verdere voorzieningen denkbaar waardoor de externe hulpbehoefte substantieel zal kunnen afnemen.

e.  Op welke wijze voorziet betrokkene thans en heeft zij in het verleden voorzien in haar (eventuele) behoefte aan huishoudelijke hulp? Welke kosten zijn / waren daarmee gemoeid?
Antwoord: Betrokkene heeft gemiddeld per week 4,5 uren hulp via Thuiszorg tegen een eigen bijdrage van circa EUR 58,00 per 3 weken. Daarnaast wordt zij extra bijgestaan door een particuliere hulp op afroep, op basis van 3 uur tegen EUR 25 per keer.
f.  Wat zijn in de omgeving van betrokkene de mogelijkheden om te voorzien in de behoefte aan huishoudelijke hulp? Welke kosten zijn daarmee redelijkerwijs gemoeid? Wilt u bij uw antwoord aandacht besteden aan de aanwezigheid en de mogelijkheid van een geslaagd beroep op Thuiszorg en aan de beschikbaarheid van particuliere hulp?
Antwoord: Naast de huishoudelijke hulp via Icare heeft betrokkene een partculiere hulp die naar tevredenheid functioneert. Verder helpt ook haar vader haar regelmatig. Wat betreft de kosten verwijzen wij u naar het antwoord op vraag e.

g.  Komt betrokkene, gezien haar beperkingen, inkomenssituatie en behoefte aan zorg in aanmerking voor een PGB of voor een andere tegemoetkoming in de door haar te maken kosten van huishoudelijke hulp? Zo ja, welke bedragen zijn daarmee naar uw inschatting gemoeid?
Antwoord: Betrokkene komt in aanmerking voor PGB. Uit navraag blijkt echter dat zij met de huidige regeling, te weten zorg in natura via Icare, meer hulp kan krijgen in de gegeven omstandigheden. Naast de administratieve beslommeringen dient men voor een eigen hulp te zorgen en wordt de eigen bijdrage direct in mindering gebracht op het PGB. Hierdoor is sprake van een lager budget en naar verwachting van minder uren hulp per week. Voordeel ingeval van een PGB is dat men, hoewel men zelf moet zorgen voor hulp, wel iedere keer dezelfde hulp heeft.

III.  Verlies aan verdienvermogen

a.  Welke carrière zou betrokkene, uitgaande van hetgeen in rechtsoverwegingen 4.33. tot en met 4.42. van het tussenvonnis van 8 maart 2006 is overwogen, naar verwachting hebben doorlopen in de fictieve situatie zonder ongeval?
Antwoord: Uitgangspunt is het gegeven dat betrokkene beschikt over de diploma’s van twee primaire kappersopleidingen en de verwachting dat zij ook de vervolgopleidingen met goed gevolg zou hebben afgerond. In de gegeven omstandigheden is dan alleszins redelijk het scenario dat betrokkene in 1992 2e kapster geworden zou zijn en in 1994 1e kapster, welke functie(naam) volgens de per 1 januari 1999 geldende CAO voor het Kappersbedrijf is gewijzigd is Hairstylist (3), de basisfunctie binnen de kappersbranche. Omdat doorgroei in een opvolgende functie van Topstylist mede afhankelijk is van de persoonlijke ontwikkeling van betrokkene, ervaring en/of nader te volgen opleidingen onthouden wij ons van het doen van uitspraken over de haalbaarheid hiervan. Het zou berusten op speculaties.

b.  Wat zou bij het door u in uw antwoord op vraag a. omschreven carrièreverloop, uitgaande van de toepasselijke CAO, het bruto jaarinkomen van betrokkene zijn vanaf 1992, rekening houdende met eventuele aanspraken op toeslagen?
Antwoord: Rekening houdende met vakantietoeslag van 8% komen wij op de volgende bruto jaarbedragen:
1992  fl. 1.548 x 12,96 = fl. 20.062
1993  fl. 1.750 x 12,96 = fl. 22.680
1994  fl. 2.438 x 12,96 = fl. 31.596
1995  fl. 2.599 x 12,96 = fl. 33.683
1996  fl. 2.760 x 12,96 = fl. 35.769
1997  fl. 2.921 x 12,96 = fl. 37.856
1998  fl. 3.082 x 12,96 = fl. 39.942
1999  fl. 3.293 x 12,96 = fl. 42.677
2000  fl. 3.353 x 12,96 = fl. 43.454
2001  fl. 3.548 x 12,96 = fl. 45.982
2002  EUR 1.650 x 12,96 = EUR 21.384
2003  EUR 1.710 x 12,96 = EUR 22.161
2004  EUR 1.762 x 12,96 = EUR 22.835
2005  EUR 1.815 x 12,96 = EUR 23.522
2006  EUR 1.869 x 12,96 = EUR 24.222
2007  EUR 1.925 x 12,96 = EUR 24.948

c.  Acht u het aannemelijk dat betrokkene naast haar salaris fooien zou hebben ontvangen? Zo ja, van welk bedrag aan fooien dient redelijkerwijs te worden uitgegaan?
Antwoord: Wij achten dit niet ondenkbaar, maar omdat daar geen duidelijk inzicht in te verkrijgen is, laten wij een en ander buiten beschouwing.

d.  Acht u het, mede gelet op de toepasselijke CAO en hetgeen in de branche gebruikelijk is, aannemelijk dat betrokkene in de fictieve situatie zonder ongeval bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd aanspraak zou hebben kunnen maken op ouderdomspensioen?
Antwoord: Rekening houdende met de in de CAO opgenomen regelgeving hierover mag ervan worden uitgegaan dat betrokkene vanaf 23-jarige leeftijd zou deelnemen in de pensioenregeling van het Bedrijfspensioenfonds voor het Kappersbedrijf. Wij achten het op grond hiervan aannemelijk dat zij bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd pensioenrechten zou hebben opgebouwd.

e.  Indien het antwoord op vraag d. bevestigend luidt:
- geldt een middelloon- of een eindloonregeling?
- zou [eiseres] pensioenpremie hebben moeten afdragen en zo ja van welk percentage dient te worden uitgegaan?
- van welk bruto jaarpensioen kan worden uitgegaan?
Antwoord: Voor de opbouw van het pensioen is sprake van een middelloonregeling en wordt een pensioenpremie van 2,8% gehanteerd. De premie wordt berekend over het loon Wfsv (Loon Wet financiering sociale verzekeringen) met een maximum van EUR 45.017. Omdat wij geen specifieke kennis hebben van deze materie en dit buiten ons vakgebied valt, kunnen wij geen verdere uitspraken hierover doen.

IV.  Slotvraag

a.  Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van opmerkingen, die mogelijk voor de beslissing in deze zaak van belang zouden kunnen zijn?
Antwoord: Wat betreft de vragen over het pensioen adviseren wij u hiervoor een specialist te raadplegen.

  Nadere standpunten van partijen
  [eiseres] heeft op het deskundigenbericht nader aangevoerd:
   De deskundige heeft de hulpbehoefte voor de zorg voor de woning en de kleding te laag vastgesteld. De hulpbehoefte voor strikt huishoudelijk werk moet op 11,7 uur per week in plaats van 8,9 uur per week worden gesteld, wat ook meer in overeenstemming is met de hulp die feitelijk wordt verleend. Het is niet reëel te veronderstellen dat de hulpbehoefte met het ouder worden van [eiseres]s dochter zal verminderen. Rekening moet worden gehouden met de eigen bijdrage voor de hulp via Icare ad EUR 923,84 per jaar. De particuliere hulp is inmiddels gestopt en [eiseres] acht het niet mogelijk om opnieuw een hulp te vinden beneden een tarief van EUR 10 per uur. Na aftrek van de hulp via Icare resteert een zorgbehoefte van 7,2 uur in de week ofwel, uitgaande van 48 weken, 345,6 uur op jaarbasis. Voor het autowassen, woningonderhoud en tuinonderhoud geldt een hulpbehoefte van 51 uur op jaarbasis. De kosten van deze hulpbehoefte moet begroot worden aan de hand van een minimaal uurtarief van EUR 10. [eiseres] sluit zich aan bij het oordeel van de deskun-dige dat er geen aanleiding bestaat voor eventuele verrekening van een PGB-aanspraak.

 Wat betreft het verlies aan verdienvermogen kan [eiseres] zich verenigen met het oordeel van deskundige, met dien verstande dat zij meent dat er aanleiding bestaat om in de situatie zonder ongeval uit te gaan van een doorgroei naar de functie van bedrijfsleider of salonmanager en daarmee van een verdere doorgroei in salaris tot 120% van het salaris als Hairstylist.

  Achmea heeft op het deskundigenbericht nader aangevoerd:

  Uitgaande van het oordeel van de deskundige dat het aantal uren aan hulpbehoefte met het ouder worden van de dochter van [eiseres] afneemt tot 15 uur per week, is ten onrechte de uitval niet aangepast aan deze reductie. Het is niet aannemelijk dat [eiseres] het tuin- en woningonderhoud zou hebben verricht indien haar het ongeval niet was overkomen. Betwist wordt dat voor een onderhoudsarme tuin 30 uur aan onderhoud nodig is. Niet is komen vast te staan dat [eiseres] voor extra kosten is komen te staan. Wat betreft het autowassen geldt dat [eiseres] ook zonder ongeval gebruik zou hebben gemaakt van de wasstraat. Aangenomen moet worden dat [eiseres] zonder ongeval de hulp zou hebben ingeroepen van buitenschoolse opvang, particuliere oppas, ouders en andere familieleden. Met deze fictieve kosten moet rekening worden gehouden bij de schade wegens huishoude-lijke hulp. Het is voor [eiseres] mogelijk om huishoudelijke hulp in te huren voor EUR 8,33 per uur. De incidentele hulp à EUR 25 per drie uur kan niet gekwantificeerd worden. De schade moet worden begroot primair aan de hand van de eigen bijdrage voor de hulp via Icare, te stellen op EUR 923,84 per jaar, te vermeerderen met de kosten van incidentele hulp van EUR 25 en verminderd met de fictieve kosten voor hulp zonder ongeval, te begroten tot het jaar waarin [eiseres] 70 jaar wordt, subsidiair op een jaarlijkse (toekomstige) schade van EUR 923,84.

  Achmea onderschrijft de conclusie van de deskundige dat [eiseres] zonder ongeval maximaal zou zijn doorgegroeid naar de functie van Hairstylist 3. [eiseres] heeft geen argumenten aangedragen op grond waarvan de conclusie van de deskundige onjuist zou zijn.

  Wat de deskundige heeft weergegeven over [eiseres]s pensioensituatie is juist.

  De verdere beoordeling van het geschil
  De rechtbank zal eerst ingaan op het deskundigenbericht en wat partijen daarover nader hebben aangevoerd.

  De rechtbank stelt voorop dat de waarde die aan een deskundigenbericht kan worden toegekend volgens vaste rechtspraak ter discretie staat van de feitenrechter. Indien een deskundigenbericht op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de conclusies van de deskundige deugdelijk zijn onderbouwd en voortvloeien uit de door hem in het rapport vermelde gegevens, zal de rechter het oordeel van de deskundige, die juist vanwege zijn specifieke deskundigheid op het terrein van het onderzoek is benoemd, niet snel passeren. Van de partij die een deskundigenbericht bekritiseert, mag verlangd worden dat hij zijn stellingen deugdelijk onderbouwt, bij voorkeur door een rapport van een andere deskundige in het geding te brengen, waarin de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige op overtuigende wijze worden weersproken.

Kosten van (huishoudelijke) hulp

  Wat betreft de kosten van (huishoudelijke) hulp geldt het volgende.

  Gelet op voormelde maatstaf heeft [eiseres] onvoldoende zwaarwegende argumenten aangedragen voor haar stelling dat de deskundige haar hulpbehoefte voor huishoudelijk werk in uren per week onjuist heeft vastgesteld. De uitval op de taak ‘zorg voor kleding’ is voornamelijk gebaseerd op het niet kunnen ophangen en strijken van de was. Tot deze werkzaamheden is, zoals blijkt uit het in paragraaf 4.3.3. van de deskundigenrapportage weergegeven overzicht, de ‘zorg voor kleding’ echter niet beperkt. Hetzelfde geldt voor [eiseres]s stelling dat zij de zwaardere huishoudelijke taken van de ‘zorg voor woning’ in het geheel niet kan verrichten. In bedoelde paragraaf heeft de deskundige ook een opsomming gegeven van lichte taken die [eiseres] zijns inziens nog wel zou kunnen verrichten, zodat de conclusie van de deskundige dat [eiseres]s uitval op het geheel van huishoudelijke taken op 60% kan worden gesteld, voldoende overtuigt.

  De rechtbank deelt het standpunt van Achmea dat de hulpbehoefte van [eiseres] in de toekomst wordt beïnvloed doordat de dochter het huis zal verlaten. Gelet op de leeftijd van de dochter van thans 8 jaar is echter geen enkele reële voorspelling te doen over wanneer dat moment zal zijn. Daarbij komt dat niet onaannemelijk is dat de huidige omvang aan hulp via Icare is afgestemd op de situatie dat [eiseres] een gezin vormt met haar dochter, zodat die hulp via Icare bij een zelfstandig gaan wonen van de dochter zal afnemen. Er is dan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om de door de deskundige becijferde hulpbehoefte in neerwaartse zin bij te stellen, zoals Achmea heeft bepleit.

  Wat betreft de door Achmea bekritiseerde uitval voor woningonderhoud geldt dat de deskundige al op pagina 15. van zijn rapport heeft laten uitkomen dat aannemelijk is dat [eiseres] ook zonder ongeval bij ongeveer de helft van de jaarlijkse onderhoudswerkzaam-heden externe hulp zou hebben gehad. De deskundige heeft vervolgens de zelfredzaamheid van [eiseres] op de andere helft ofwel 10 uren per jaar gesteld, voor welke uren [eiseres], gelet op haar beperking, is uitgevallen. Gelet op die gegeven argumentatie legt onvoldoende gewicht in de schaal de enkele, deels feitelijk onjuiste stelling van Achmea dat niet aannemelijk zou zijn dat [eiseres] ‘naast een volledige baan en de zorg voor haar kind’ het schilderwerk voor haar rekening zou hebben genomen. Er is dan ook geen reden om wat af te doen aan de conclusie van de deskundige terzake.

  Voor de door de deskundige geschatte uitval voor het tuinonderhoud geldt dat Achmea er allereerst ten onrechte vanuit gaat de tuin onderhoudsvrij zou zijn. Ook een volledig verharde achtertuin en een beperkt beplante voortuin brengen onderhoud met zich, zodat moet worden vastgehouden aan de door de deskundige gegeven kwalificatie van een onderhoudsarme tuin. Gelet op de door de deskundige gegeven verbijzondering van de tijd gemoeid met onderhoud en de door hem daarvoor gebruikte normering, ziet de rechtbank geen reden om iets af te doen aan de conclusie van de deskundige dat met dat onderhoud per jaar 30,7 uur is gemoeid en dat [eiseres] daarvan 75% zelf zou hebben gedaan.

  Gelet op de weggevallen zelfredzaamheid van [eiseres], als het gaat om onderhoud aan de woning en de tuin, is daarmee gegeven dat [eiseres] daarvoor externe hulp moet inschakelen, zodat, anders dan Achmea betoogt, in voldoende mate vast staat dat [eiseres] met kosten terzake is/wordt geconfronteerd die zij zonder ongeval niet zou hebben gehad.

  Met Achmea is de rechtbank van oordeel dat het voor de hand ligt dat [eiseres] ook zonder ongeval de autowasstraat had benut om haar auto te wassen, zodat de daarmee gemoeide kosten niet als een gevolg van het ongeval kan worden aangemerkt.

  Anders dan Achmea betoogt, is er geen reden om op de hulpbehoefte van [eiseres] in mindering te brengen de kosten die zij zonder ongeval zou hebben gehad aan buitenschoolse opvang, particuliere oppas, ouders en andere familieleden, kennelijk doelende op opvang/oppas van de dochter. Die laatste hulp heeft immers geen betrekking op de huishoudelijke werkzaamheden waarvoor [eiseres] door het ongeval hulp nodig heeft. Voor zover Achmea betoogt dat die voor opvang/oppas bespaarde kosten een voordeel opleveren, dat in de berekening moet worden betrokken, ziet zij er ten onrechte aan voorbij dat de deskundige in zijn rapport heeft geconcludeerd dat [eiseres] zonder ongeval niet aangewezen zou zijn geweest op externe hulp. Gelet verder op de niet in geschil zijnde vergaande betrokkenheid van de ouders van [eiseres] is er onvoldoende reden om aan te nemen dat [eiseres] zonder ongeval kosten zou hebben gemaakt aan buitenschoolse opvang van haar dochter. Bij de schadeberekening hoeft dan ook geen rekening te worden met dergelijke fictieve kosten.

  Geen der partijen heeft bezwaar gemaakt tegen de conclusie van de deskundige dat [eiseres] weliswaar in aanmerking komt voor een PGB doch dat de huidige regeling, bestaande uit zorg in natura (hulp) via Icare voor [eiseres] per saldo een gunstiger regeling is dan de uit de (voorheen AWBZ, thans) Wmo voortvloeiende PGB-regeling. De eventuele aanspraken van [eiseres] op een PGB zullen dan ook buiten de vaststelling van de schadevergoeding worden gehouden.

  De rechtbank houdt dan ook vast aan de uitval voor huishoudelijke werkzaamheden van 8,9 uur per week of wel 427,2 uur per jaar, uitgaande van 48 weken per jaar. Via Icare ontvangt [eiseres] gedurende 48 weken per jaar 4,5 uur per week ofwel 216 per jaar, zodat een hulpbehoefte voor huishoudelijke werkzaamheden resteert van 211,2 uur per jaar. Dit aantal uren moet vermeerderd worden met 10 uur aan uitval voor woningonderhoud en 22,5 uur aan uitval voor tuinonderhoud. In totaal moet daarom worden gerekend met een zorgbehoefte van 243,7 uur per jaar.

  Onomstreden is dat [eiseres] voor de hulp die zij via Icare ontvangt een eigen bijdrage is verschuldigd van EUR 923,84 per jaar. Met dit bedrag dient bij de schadevaststelling rekening te worden gehouden.

  Wat betreft het uurtarief dat voor de externe hulp gerekend moet worden, geldt dat
[eiseres] conform r.o. 4.9. van vonnis van 8 maart 2006 in de gelegenheid is gesteld zich over het door haar gestelde tarief van EUR 10,00 nader uit te laten. De deskundige heeft zich beperkt tot de vaststelling dat [eiseres] zich op afroep laat bijstaan door een particuliere hulp, op basis van 3 uur tegen EUR 25,00 per keer ofwel EUR 8,33 per uur. Deze informatie heeft de deskundige kennelijk verkregen tijdens zijn bezoek aan [eiseres] op 13 februari 2007. Die informatie verhoudt zich echter niet met de door [eiseres] bij haar akte van 31 mei 2006 ingenomen stelling dat haar particuliere hulp al in december 2005 haar inzet heeft beëindigd en het [eiseres] sindsdien niet is gelukt om een andere hulp te vinden voor een tarief van minder dan EUR 10,00 per uur. [eiseres] heeft dan ook nader te verduidelijken dat de hulp - en de daarmee gemoeide kosten - waarmee de deskundige rekening heeft gehouden al vanaf december 2005 niet meer aan de orde is en deze verduidelijking zoveel mogelijk te onderbouwen met verifieerbare stukken.

  In het verlengde van wat hiervoor in r.o. 4.3.11. is overwogen, mag zowel van [eiseres] als van Achmea worden verwacht dat zij zoveel mogelijk met bescheiden onderbouwen dat het door hen bepleite uurtarief als gangbaar moet worden aangemerkt. De zaak zal - onder meer hiervoor - naar de rol worden verwezen. Dit laat overigens onverlet wat de rechtbank in r.o. 4.9. van het vonnis van 8 maart 2006 heeft overwogen.

  Tot slot geldt, zoals in r.o. 4.14. van het vonnis van 8 maart 2006 is overwogen, dat [eiseres] tot aan haar zeventigste jaar kosten voor huishoudelijke hulp moet maken die zij zonder ongeval niet zou hebben gehad. In wat [eiseres] daarover in haar conclusie van 28 november 2007 nader heeft aangevoerd ligt onvoldoende reden om op die bindende eindbeslissing terug te komen.

Verlies aan verdienvermogen

  Wat betreft het verlies aan arbeidsvermogen geldt het volgende.

  De rechtbank brengt allereerst in herinnering dat zij in r.o. 4.38. van het vonnis van 8 maart 2006 heeft overwogen dat er vanuit moet worden gegaan dat [eiseres] zich binnen het kappersbedrijf optimaal zou hebben ontwikkeld. Daarbij had als verder uitgangspunt te gelden dat zij in loondienst zou zijn gebleven, waartoe is overwogen dat geen voldoende aanwijzingen voorhanden zijn waaruit kan volgen dat [eiseres] over ondernemerscapaci-teiten beschikte en dat voor haar een mogelijkheid zou hebben bestaan om een vestiging van haar toenmalige werkgever over te nemen.
  
  De deskundige heeft beargumenteerd dat [eiseres], gelet op voormelde uitgangs-punten, zich hebben ontwikkeld tot een volleerd ‘Hairstylist’ en daarmee loongroep 7 zou hebben gehaald. Een verdere doorgroei naar de functie van ‘Topstylist’ (ofwel loongroep 8) acht de deskundige, gelet de afhankelijkheid van de persoonlijke ontwikkeling van betrokkene, ervaring en/of nader te volgen opleidingen, te speculatief. Hoewel de rechtbank dit deskundig oordeel vanuit arbeidsdeskundig perspectief niet onbegrijpelijk voorkomt, vindt zij daarin onvoldoende grond om terug te komen op het uitgangspunt dat [eiseres] zich binnen het kappersbedrijf optimaal zou hebben ontwikkeld. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [eiseres], indien het haar overkomen ongeval wordt weggedacht, zich uiteindelijk had opgewerkt tot ‘Topstylist’.

 De rechtbank beschikt echter niet over de gegevens op basis waarvan zou kunnen worden aangenomen na hoeveel jaren ervaring als ‘Hairstylist’ gemiddeld genomen een doorgroei plaatsvindt naar de functie van ‘Topstylist’. Partijen hebben daarover voorlichting te geven, evenals over de aan de functie van ‘Topstylist’ verbonden maandelijkse beloning, te rekenen vanaf 1999. Partijen kunnen de rolverwijzing daarvoor benutten.

Pensioengevolgen

  Uit het rapport van de deskundige blijkt onbestreden dat [eiseres] vanaf haar 23ste levensjaar zou hebben kunnen deelnemen aan de binnen de kappersbranche geldende pensioenregeling. Omdat de omvang van het pensioen en de daarvoor benodigde premie mede afhankelijk is van het nog vast te stellen verloren verdienvermogen, wordt iedere beslissing en/of instructie over dit geschilpunt aangehouden. Het is partijen overigens toegestaan om de rolverwijzing te benutten voor het overleggen van nadere gegevens terzake, uitgaande van voormelde functie van ‘Topstylist’ en de daarbij behorende beloning.

Overige resterende geschilpunten

  Bij vonnis van 27 december 2006 is de bespreking van de overige geschilpunten aangehouden. De rechtbank zal nu tot die bespreking overgaan.

  Wat betreft de nader door [eiseres] te onderbouwen noodzaak van extra voorzieningen aan de auto geldt het volgende.

  [eiseres] heeft voor de extra voorzieningen als automatische ruitenwissers (regensensor) en automatisch ontstekende verlichting (lichtsensor) gewezen op de situatie dat zij zonder deze voorzieningen (telkens) korte tijd het stuur zou moeten loslaten, waarbij geldt dat de bedieningshendel voor de ruitenwissers aan de rechterkant van het stuur zit. Het belang van het zoveel mogelijk vermijden van verkeersgevaarlijke situaties brengt dan de noodzaak van deze opties mee. Over de parkeerhulp heeft zij nader aangevoerd dat zij als gevolg van de beperkingen in haar nek en wervelkolom haar hoofd niet goed kan draaien en dat zij met een parkeerhulp in staat is om haar auto achteruit in te parkeren zonder de nek onnodig te belasten.

  Achmea heeft daartegen ingebracht dat, voor zover haar bekend, de beperkingen van [eiseres] haar rijvaardigheid niet beïnvloeden, dat [eiseres] tot 2003 - daarmee gedurende ruim tien jaar - niet over een auto met dergelijke voorzieningen heeft beschikt en dat [eiseres] in die periode, voor zover haar bekend, niet betrokken is geweest bij een verkeersongeval. Die voorzieningen staan volgens Achmea dan ook niet in causaal verband met het ongeval.

  Met Achmea is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] onvoldoende feiten heeft aangevoerd op basis waarvan de noodzaak van de parkeerhulp én het verband van die voorziening met het ongeval kan worden aangenomen. De parkeerhulp is niet meer dan een hulpmiddel waarmee (in)parkeren wordt vergemakkelijkt en eventuele parkeerschade kan worden voorkomen. De verkeersveiligheid is daarmee niet zonder meer in geding. Daarbij geldt dat het bij het (in)parkeren in hoofdzaak neerkomt op een juist gebruik van de spiegels, zodat de rechtbank zonder nadere (medisch onderbouwde) toelichting de door [eiseres] gestelde vrees voor overbelasting van haar nek niet kan delen, te minder nu [eiseres] in het midden heeft gelaten hoe zij dat (in)parkeren met de vorige auto heeft gedaan/opgelost. Er is dan onvoldoende grond om de kosten van deze voorziening op Achmea af te wentelen.

  Wat betreft de lichtsensor geldt dat [eiseres] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat niet van haar kan worden gevergd dat zij de verlichting van de auto inschakelt voordat zij aan het verkeer deelneemt. Dit klemt te meer nu vast staat dat zij gedurende een periode van 10 jaren van een auto gebruik heeft gemaakt die niet met zo’n voorziening was toegerust. Aan de stelling van [eiseres] dienaangaande zal de rechtbank dan ook voorbijgaan.

  Anders dan Achmea stelt, kan een voorziening als een regensensor in verband met het ongevalsletsel wel nuttig en noodzakelijk worden geacht. Anders dan bij een lichtsensor kan [eiseres] voorafgaande aan haar deelname aan het verkeer niet voorzien of en zo ja wanneer het gaat regenen en met welke intensiteit. Aangezien Achmea niet heeft bestreden dat de hendel ter bediening van de ruitenwissers zich rechts van het stuur bevindt en [eiseres] met haar rechterarm en -hand volledig is beperkt, zal worden uitgegaan van een extra bedrag aan kosten terzake.

  Uitgaande van het door [eiseres] overgelegde en niet inhoudelijk door Achmea weersproken emailbericht bedragen de kosten van de regensensor én lichtsensor samen EUR 580,00. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, gaat de rechtbank er vanuit dat de kosten voor die voorzieningen gelijk zijn zodat voor een regensensor een bedrag van EUR 290,00 moet worden genomen. Uitgaande van een inruil per vier jaar zal een bedrag van EUR 72,50 per jaar worden toegewezen.

  Wat betreft de nader te onderbouwen vergoeding voor toekomstige behandelingen / ziekenhuisopnames geldt het volgende.

  Bij haar nadere akte heeft [eiseres] uiteengezet dat in 2005 noch in 2006 sprake is geweest van een ziekenhuisopname, zodat er niet meer vanuit kan worden gegaan dat het aantal toekomstige ziekenhuisopnames min of meer gelijk zou zijn aan de ziekenhuis-opnames in het verleden. Toekomstige opnames kunnen echter niet worden uitgesloten, waarbij [eiseres] er nu vanuit gaat dat in de toekomst sprake zal zijn van (gemiddeld) 8 dagen aan (extra) ziekenhuisopnames, zodat, naar zij stelt, uitgaande van een dagvergoeding van EUR 25,00, dit onderdeel van de vordering op EUR 400,00 per jaar komt.

  Achmea heeft bij antwoordakte bestreden dat het aantal jaarlijkse ziekenhuisdagen op 8 moet worden gesteld nu in 2005 en 2006 geen sprake is geweest van opnames zodat [eiseres]s vordering volgens haar als speculatief moet worden afgewezen.

  De enkele, niet nader gestaafde stelling dat toekomstige ziekenhuisopnames niet zijn uit te sluiten, is, tegen de achtergrond van haar stelling dat zij afziet van pijnbestrijding door middel van een Mannitol-infuus en dat daardoor in 2005 en 2006 ziekenhuisopnames niet noodzakelijk zijn geweest, onvoldoende om de gestelde noodzaak en het daarmee gepaard gaande aantal ziekenhuisdagen te kunnen dragen. Aan dit onderdeel van de vordering moet dan alsnog als onvoldoende onderbouwd voorbij worden gegaan.

  Wat betreft de kosten van de aanschaf van de vaatwasser en de wasdroger heeft [eiseres] bij haar nadere akte aangevoerd dat zij die apparaten in 2003 heeft aangeschaft voor EUR 700,00 elk, zodat op de kosten die samenhangen met de aanpassingen aan de woning een bedrag van EUR 1.400,00 in mindering moet worden gebracht en deze kosten in totaal op EUR 7.600,00 kunnen worden gesteld. Aangezien Achmea bij haar antwoordakte niet op deze nadere toelichting van [eiseres] is ingegaan, zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van die toelichting. Uitgaande van een vervanging na 15 jaar moet de vergoeding ter zake op EUR 506,67 per jaar worden gesteld.
LJN BM0107

Zie over deze zaak ook LJN BM0112 , LJN BM0101, BM0075 ,

BM 0074

en de einduitspraak
Rb Zwolle
100210
De verdere beoordeling van het geschil
2.1  Bij vonnis van 18 november 2009 is de zaak naar de rol verwezen opdat [eiseres] een gecorrigeerde renteberekening zou kunnen laten maken onder inachtneming van wat in dat vonnis is overwogen.

2.2  Bij akte van 2 december 2009 heeft [eiseres] een nadere renteberekening overgelegd, op basis waarvan zij haar vordering ten aanzien van de tot 1 januari 2009 berekende wettelijke rente heeft verminderd tot een bedrag van EUR 42.643,31.

2.3  Bij antwoordakte heeft Achmea zich op het standpunt gesteld dat de gecorrigeerde renteberekening is uitgevoerd overeenkomstig met wat in voormeld vonnis is overwogen.

2.4  Nu Achmea de door [eiseres] gecorrigeerde renteberekening niet inhoudelijk heeft bestreden, zal de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaan.
2.5  Gelet op het voorgaande en op wat in voorgaande vonnissen is overwogen, is van de vordering van [eiseres] het volgende voor toewijzing vatbaar:
a. smartengeld            EUR 40.000,00
b. kosten ondersteuning ouders        EUR 30.000,00
c. kosten aanpassing woning        EUR 4.580,15
d. tot 1 januari 2004 verschenen schade      EUR 18.894,92
e. schade conform rapportage Laumen Expertise    EUR 436.837,99
f. tot 1 januari 2009 berekende wettelijke rente     EUR 42.643,31
subtotaal            EUR 572.956,37
minus al betaalde voorschotten        EUR 375.000,00
totaal              EUR 197.956,37.

2.6  Over voormeld bedrag is vanaf 1 januari 2009 wettelijke rente toewijsbaar.

2.7  Aan vergoeding voor rekenkosten heeft [eiseres] onder overlegging van twee facturen dienaangaande (in totaal) een bedrag van EUR 2.816,53 gevorderd. Nu Achmea deze vordering niet heeft bestreden, is ook dit deel van [eiseres]s vordering toewijsbaar.

2.8  Achmea zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden verwezen, wat meebrengt dat Achmea belast blijft met het door haar voorgeschoten bedrag aan kosten en loon van de deskundige ad EUR 5.497,99 (incl. BTW). De kosten aan de zijde van [eiseres] worden op basis van het toewijsbaar gebleken bedrag begroot op:
- dagvaarding  EUR   85,60
- vast recht    4.584,00
- salaris advocaat    12.000,00 (6,0 punten × tarief EUR 2.000,00)
totaal  EUR   16.669,60.

LJN BM0104