Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 250919 verpleegkundige zou na afronden MBO opleiding tussen 32 en 36 uur zijn gaan werken; uitgangspunt voor berekening gesteld op 34 uur

RBMNE 250919 rendement 6 % evident onrealistisch; kapitalisatie op basis van conceptrichtlijn Rente en Inflatie van De Letselschade Raad
- verpleegkundige zou na afronden MBO opleiding tussen 32 en 36 uur zijn gaan werken; uitgangspunt voor berekening gesteld op 34 uur

zie ook https://www.vbsadvocaten.nl/nieuws/rechtbank-bevestigt-uitgangspunten-kapitalisatie-letselschade/

Partijen worden hierna als volgt aangeduid. [ vader ] is de vader van [ verzoekster ] en ook haar bewindvoerder. De rechtbank zal vader en dochter samen aanduiden met de achternaam (hier: [ verzoekster & vader ]). Waar specifiek [ verzoekster ] wordt bedoeld, zal de rechtbank haar voornaam (hier: verzoekster) vermelden. De verwerende partij wordt ASR genoemd. Waar specifiek de [ verweerder ] wordt bedoeld, zal de achternaam vermeld worden.
(...)

2. De overwegingen

Inleiding

2.1.
Op 2 juni 2015 is [ verzoekster ] als fietser betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Zij was op dat moment 28 jaar oud. Het ongeval heeft zeer ernstige gevolgen voor [ verzoekster ] : zij heeft hersenletsel opgelopen en is rolstoel-gebonden geraakt.
ASR is de WAM-verzekeraar van [ verweerder ] , de automobilist die bij het ongeval betrokken was. ASR heeft aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen die het ongeval voor [ verzoekster ] heeft.

Hoe is het verder gegaan?

2.2.
Om duidelijkheid te krijgen over de vraag hoe het werkende leven van [ verzoekster ] eruit zou hebben gezien als haar het ongeval niet zou zijn overkomen, hebben partijen gezamenlijk mevrouw E. van Gulden, arbeidsdeskundige van Arbeidsdeskundig Bureau Radar bv, opdracht gegeven om daar onderzoek naar te doen. Van Gulden heeft een rapport van 6 februari 2017 opgesteld. Op verzoek van ASR zijn daarna aan de arbeidsdeskundige nog nadere stukken voorgelegd en nadere vragen gesteld. In haar rapport van 29 januari 2019 schrijft Van Gulden dat een en ander niet tot aanpassing van haar eerdere conclusies leidt.

Wat is het punt?

2.3.
(verzoekster en vader) vindt dat het arbeidsdeskundig rapport het uitgangspunt moet zijn voor de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] . ASR wil zich volgens (hier: verzoekster en vader) alleen niet conformeren aan (een aantal van) de uitgangspunten die de arbeidsdeskundige voor de hypothetische situatie zonder ongeval heeft geformuleerd.
Daarnaast verschillen partijen van mening over het rendement en de inflatie waar mee gerekend moet gaan worden. [ verzoekster & vader ] is van mening dat daarvoor niet kan worden uitgegaan van een rente van 6% en een inflatie van 3%, terwijl ASR vindt dat dit nog steeds een juist uitgangspunt is bij de kapitalisatie van een schadevergoeding voor letselschade.

Het verzoek

2.4.
[ verzoekster & vader ] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat als uitgangspunt voor de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] het arbeidsdeskundig rapport van 6 februari 2017 van mevrouw E. van Gulden geldt;
II. meer concreet, te bepalen dat:
a. voor de situatie met ongeval er vanuit moet worden gegaan dat [ verzoekster ] tot aan haar pensioen leeftijd een IVA-uitkering zal houden, die qua hoogte gelijk zal zijn aan de hoogte van de uitkering zoals zij die thans ontvangt;
b. voor de situatie zonder ongeval er vanuit moet worden gegaan dat [ verzoekster ] vanaf 2 juni 2015 tot 1 februari 2018 gedurende vierentwintig uur per week zou werken in de functie «verzorgende plus», schaal 30, tegen een salaris van € 1.295,94 bruto per maand, exclusief € 85,20 aan onregelmatigheidstoeslag, waarbij voor de salarisontwikkeling wordt verwezen naar p. 3 van het rapport van de arbeidsdeskundige;
c. [ verzoekster ] per 1 februari 2018 door het halen van de opleiding «verzorgende» op mbo-3 niveau zou promoveren naar schaal 35, een en ander als aangegeven op p. 3 van het rapport van de arbeidsdeskundige, vermeerderd met de onregelmatigheidstoeslag;
d. [ verzoekster ] per 1 februari 2018 de omvang van haar dienstverband zou hebben uitgebreid naar 36 uur per week, op haar eigen afdeling, dan wel in combinatie met het werken op een andere afdeling;
e. [ verzoekster ] 36 uur zou zijn blijven werken tot haar pensioendatum;
f. [ verzoekster ] krachtens de CAO recht zou hebben gehad op een eenmalige uitkering in 2016 en 2017 en dat er gratificaties worden uitgekeerd bij een 12,5-,25- en 40-jarig jubileum, dit conform de vigerende CAO zodat deze gratificaties in het betreffende jaar ingerekend moeten worden;
g. [ verzoekster ] zonder ongeval een pensioen zou hebben gehad dat meegroeide met haar inkomen, terwijl het pensioen in de situatie met ongeval premievrij op een lager niveau wordt voortgezet, de bespaarde premie mag worden verrekend en de rekenkundige wordt verzocht om dit verschil in de berekening van het verlies van arbeidsvermogen mee te nemen;
h. [ verzoekster ] in 2016 een transitievergoeding heeft ontvangen van netto € 2.728,00, die als eenmalige uitkering in het betreffende jaar op grond van artikel 6:100 BW verrekend mag worden;
III. primair te bepalen dat, als [ verzoekster & vader ] ervoor kiest om het verlies van arbeidsvermogen in één termijn af te wikkelen, het rendement en de inflatie geldt zoals deze staan in het Concept van de Richtlijn Rente en Inflatie van de Letselschade Raad, aldus dat de rente de eerste vijf jaar 1,3% bedraagt, de daarop volgende vijftien jaar 2,2% en vanaf twintig jaar na kapitalisatiedatum 3,6% tot aan de einddatum en te bepalen dat de inflatie in diezelfde perioden respectievelijk 1,5%, 1,6% en 1,9% bedraagt, althans subsidiair dat moet worden aangesloten bij het rapport van Bakker, zodat heeft te gelden dat de rente de eerste vijf jaar 1% bedraagt, de daarop volgende vijftien jaar 2% en vanaf twintig jaar na kapitalisatiedatum 4% tot aan de einddatum en te bepalen dat de inflatie gedurende alle drie de perioden 2% bedraagt, althans meer subsidiair om het rendement en de inflatie in goede justitie vast te stellen;
IV. de kosten van dit deelgeschil voor [ verzoekster & vader ] te begroten, inclusief het betaalde griffierecht, en de verwerende partij, hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van dit bedrag binnen veertien dagen na de datum van de beschikking.

Uitgangspunten waarover partijen het eens zijn

2.5.
Omdat uit het verweerschrift volgt dat ASR het merendeel van de conclusies die de arbeidsdeskundige heeft getrokken, wel degelijk onderschrijft, heeft de rechter tijdens de mondelinge behandeling de punten a. tot en met h. (zoals hiervoor bij 2.4. onder II weergeven) langsgelopen om vast te stellen waarover partijen het eens zijn en waarover verschil van mening bestaat. Van de punten a., b., f., g. en h. heeft ASR bevestigd dat deze akkoord zijn. Dit zal dan ook zo worden toegewezen.

Uitgangspunten waarover discussie is

2.6.
Partijen verschillen van mening over de omvang van de werkweek in de hypothetische situatie zonder ongeval (punt d. en e.) en over het moment waarop [ verzoekster ] meer zou zijn gaan werken (punt c. en d.). Deze onderwerpen worden hierna verder besproken.

Werkweek van 32 of 36 uur (punt d. en e.)

2.7.
Over het aantal uren dat [ verzoekster ] per week zou hebben gewerkt als het ongeval haar niet was overkomen, voelt ASR het volgende aan. De arbeidsdeskundige heeft voor [ verzoekster ] een arbeidsparticipatie van 32 à 36 uur aannemelijk geacht. In dit deelgeschil vraagt [ verzoekster & vader ] om uit te gaan van een werkweek van 36 uur. ASR is het daar niet mee eens en wil dat een rekenkundige zowel een werkweek van 32 uur als een werkweek van 36 uur doorrekent. In de conceptbrief die mr. Bosch op 3 maart 2017 aan ASR heeft voorgelegd stond ook dat twee berekeningen moesten worden gemaakt, één voor een 32-urige werkweek en één voor een 36-urige werkweek. ASR was het daarmee eens; zij heeft op 15 maart 2019 laten weten dat de conceptbrief van 3 maart 2017 aan het Rekenbureau kon worden verzonden.

2.8.
[ verzoekster & vader ] bevestigt dat het klopt dat de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat [ verzoekster ] 32 of 36 uur zou zijn gaan werken. Daarom is in de conceptbriefvan 3 maart 2017 voor de rekenkundige inderdaad opgenomen dat twee scenario's moeten worden berekend.
Het is alleen nooit zover gekomen dat partijen een rekenkundige opdracht hebben gegeven om berekeningen te maken van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] . [ verzoekster & vader ] geeft er nu de voorkeur aan dat de uitgangspunten aan de hand waarvan een berekening wordt gemaakt, vaststaan. Daarom wil [ verzoekster & vader ] dat over het aantal uren per week waarmee gerekend moet gaan worden een knoop wordt doorgehakt. Als er twee berekeningen worden gemaakt bestaat de kans dat er discussie komt over welke berekening dan moet worden gevolgd bij de schadeafwikkeling. [ verzoekster & vader ] wil voorkomen dat naderhand gediscussieerd gaat worden over bedragen onderaan de streep.

2.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het er over eens dat de arbeidsdeskundige voor [ verzoekster ] een werkweek van 32 à 36 uur aannemelijk vindt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [ verzoekster & vader ] gezegd dat wat hem betreft uitgegaan kan worden van een werkweek van 34 uur. ASR heeft daarop aangegeven dat zij bij haar standpunt blijft en er de voorkeur aan geeft dat inzichtelijk wordt wat het verschil in aantal uren per week onderaan de streep betekent. De rechtbank constateert dat over en weer geen specifieke argumenten zijn genoemd waarom uitgegaan zou moeten worden van ofwel een 32-urige werkweek of juist van een 36-urige werkweek. De argumenten die ASR noemt (migraine, [ verzoekster ] deed het merendeel van het huishouden en de uren zouden niet op één afdeling kunnen worden gemaakt) heeft de arbeidsdeskundige betrokken in haar onderzoek. Dit betekent dat dit is meegenomen in de conclusie van de arbeidsdeskundige dat een arbeidsparticipatie van 32 á 36 uur aannemelijk is. Deze argumenten kunnen daarom dan ook op zichzelf geen redenen zijn die juist pleiten voor een werkweek van 32 uur of 36 uur.
De rechtbank ziet in het voorgaande en in het feit dat [ verzoekster & vader ] zelf voorstelt dat uitgegaan kan worden van een werkweek van 34 uur aanleiding om bij de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] uit te gaan van een arbeidsparticipatie van 34 uur. In deze zin zal het verzochte onder d. en e. van onderdeel II van het verzoek waar het gaat over het aantal uren per week worden toegewezen. Mr. Bosch heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat waar 36 uur wordt verzocht, dat ook het mindere omvat.

Ingangsdatum urenuitbreiding (punt c. en d.)

2.10.
ASR betwist dat [ verzoekster ] meteen met ingang van 1 februari 2018 meer uren zou zijn gaan werken. ASR vindt dat er vanaf 1 februari 2018 uitgegaan moet worden van een overgangsperiode waarin [ verzoekster ] steeds meer zou zijn gaan werken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor dit standpunt van ASR. Met [ verzoekster & vader ] is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat [ verzoekster ] op het moment dat zij haar diploma verzorgende op mbo 3 niveau zou hebben behaald ook haar uren bij haar werkgever had kunnen uitbreiden. De functie van verzorgende plus zou tenslotte gaan verdwijnen, wat juist de aanleiding was voor het (op kosten van de werkgever mogen) gaan volgen van de opleiding verzorgende op mbo 3 niveau. Tussen partijen is niet in discussie dat [ verzoekster ] het diploma in twee jaar, dus in januari 2018, zou hebben behaald. Daar gaat de rechtbank dus vanuit. Bovendien schrijft de arbeidsdeskundige in haar rapport op pagina 12: "Betrokkene zou een 2-jarige opleiding volgen. die gestart zou zijn in januari 2016. // Met betrekking tot de omvang van het dienstverband gaf mevrouw X aan dat betrokkene na het behalen van her diploma verzorgende het dienstverband zonder problemen uit had kunnen breiden naar fulltime. Immers, er is binnen de organisatie behoefte aan verzorgenden. Of deze uitbreiding meteen op de eigen afdeling mogelijk was geweest kan mevrouw X niet inschatten, maar een combinatie met andere afdelingen (pool) was in elk geval mogelijk geweest ."
De rechtbank vindt het redelijk dat als ingangsdatum voor de promotie en de urenuitbreiding 1 februari 2018 geldt. Dit sluit het meest aan bij wat de arbeidsdeskundige hierover heeft gezegd. Het verzochte onder c. en d. waar het gaat over de ingangsdatum van I februari 2018 zal worden toegewezen.
Dit betekent dat, in combinatie met de beslissing over de punten d. en e. waar het gaat over de omvang van cle werkweek, ook onderdeel I van het verzoek in zoverre zal worden toegewezen.

Met dank aan mr. E. Bosch, Vogelaar Bosch Spijer Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.

Nu ook op Rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBMNE:2019:4559

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2019/RBMNE-250919