Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 291024 arbeidsongeval; pre-existente nek- en schouderklachten, omkeringsregel n.v.t.; Hof stelt nadere vragen aan deskundige voor

GHAMS 291024 arbeidsongeval; pre-existente nek- en schouderklachten, omkeringsregel n.v.t.; Hof stelt nadere vragen aan deskundige voor

3Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 18 juni 2021 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover in hoger beroep niet in geschil is dat de feiten juist zijn weergegeven, gaat het hof hiervan uit. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen deze neer op het volgende.

3.1.

[appellant] is op 15 augustus 2011 als timmerman in dienst getreden bij [X] op basis van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van een jaar. [appellant] verrichtte ook algemene grond- en bouwwerkzaamheden. Nadien is de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De cao Bouwnijverheid was van toepassing op de arbeidsovereenkomst.

3.2.

[X] is een bouwbedrijf dat zich onder meer bezighoudt met wegenbouw, bouw en sloop van kunstwerken, landschapsverzorging en grondverzetwerkzaamheden.

3.3.

NN is het verzekeringsbedrijf van [X] . NN is de rechtsopvolger van Vivat Schadeverzekeringen N.V., medegedaagde in de procedure in eerste aanleg.

3.4.

Het huisartsenjournaal bevat naar aanleiding van een bezoek door [appellant] de volgende aantekening:

“27/1/12 S/ Sinds een paar maanden toenemend klachten van de spieren in de nek en uitstralend naar de schouder en arm. Gevoel van tintelingen en gevoelloosheid van de wijsvinger. Bij bep. houding van hoofd is het erger, vooral achteraf.

O/ drukpijn sulcus hypertonie, beperking van de schouder in alle richtingen, geen drukpijn vanuit de wervels

E/ Schoudersymptomen en dd nekhernia

P/ Fysio en diclofenac 50 mg 3ddl.”

3.5.

Op vrijdag 3 februari 2012 is [appellant] betrokken geraakt bij een bedrijfsongeval te [plaats] , terwijl hij bezig was met algemene grond- en bouwwerkzaamheden in opdracht van [X] , samen met een collega. Deze collega bestuurde daarbij een mobiele kraan, met daaraan bevestigd een kar. Bij het aanhaken van de vracht aan de ketting van de mobiele kraan is de kraan gaan rijden, waarna [appellant] is geraakt of aangereden.

3.6.

[appellant] heeft zich vervolgens gedurende zes werkdagen ziekgemeld, van maandag 6 februari 2012 tot en met maandag 13 februari 2012.

3.7.

Op het door [appellant] zelf ingevulde ongevallenformulier staat:

“Tot 4x werd de ketting en de vracht gehesen terwijl ik de ketting nog aan het bevestigen was en ben ik aangereden met de kar welke achter de kraan hing, de machinist had overzicht over de kar en zag dat ik er achterdoor ging lopen (toen stond de kar en dus de kraan nog stil)”.

Bij de beschrijving van de verwonding/het letsel zijn aangekruist als plaats van het letsel “Hoofd” en “Romp/rug”, en als soort letsel “Kneuzing/verstuiking”.

Bij de vraag of het slachtoffer is vervoerd naar ziekenhuis, huisarts, huis of “anders”, staat: “nvt is onder behandeling fysiotherapie”.

3.8.

[appellant] is na doorverwijzing door de huisarts op 7 februari 2012 onder behandeling gekomen van de fysiotherapeut. De fysiotherapeut heeft in een eindevaluatie van 1 juni 2012 over het behandeltraject genoteerd:

“Op 7 februari 2012 nam ik betreffende patiënt in behandeling, na verwijzing nek-schouderklachten re. (…).

Analyse na onderzoek: Man, 48 jaar met sinds 4 weken ernstige pijnklachten in nek-re-arm gebied. (…)

DATUM LAATSTE BEHANDELING: 8 mei 2012

(…) Het behandeldoel werd behaald. Dhr. Is echter niet verschenen op de laatste controle, dus ik weet niet hoe stabiel het resultaat is gebleven. De behandeling werd beeindigd.”

3.9.

Op 14 maart 2012 heeft [X] een ongevalsrapport opgemaakt in verband met het bedrijfsongeval. Daarin staat onder meer:

“Bij het aanhaken van de vracht aan de ketting is de kraan gaan rijden en heeft slachtoffer aangereden met de kar welke achter de kraan hing. Slachtoffer was al aan het lopen toen de kraan plots in beweging kwam”.

Bij de beschrijving van de verwonding/het letsel zijn aangekruist “Hoofd” en “Romp/rug”, en als soort letsel “Kneuzing/verstuiking”.
Bij de vraag “Wat moeten we doen om zo’n (bijna)ongeval/gevaarlijke situatie in de toekomst te voorkomen?” is ingevuld: “Kraanmachinist voldoende alert op omgeving blijven en communicatie met assistent hebben en houden”.

3.10.

Op 17 oktober 2013 heeft FNV Bouw [X] namens [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden.

3.11.

Bij brief van 7 november 2013 heeft NN als verzekeraar van [X] aan FNV Bouw bericht dat aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval van 3 februari 2012 wordt erkend. Vervolgens staat in de brief:

“Na het ongeval van 2012 is uw cliënt een week arbeidsongeschikt geweest, maar daarna weer aan het werk gegaan. Er zou nu sprake zijn van een ziekmelding d.d. 10 juni 2013. Zonder nadere gegevens achten wij niet aangetoond dat deze arbeidsongeschiktheid een gevolg is van het ongeval van 2012. Wij kunnen daarom geen aansprakelijkheid erkennen.”

3.12.

Op 27 november 2013 en 2 mei 2014 is [appellant] aan zijn nek geopereerd door neurochirurg J.F.C. Wolfs (hierna: Wolfs).

3.13.

Op 20 mei 2016 heeft orthopedisch chirurg R.J.J. Devilee (hierna: Devilee) in het kader van een claim op de ongevallenverzekering een rapport uitgebracht. Hierin wordt tot uitgangspunt genomen dat [appellant] voorafgaand aan het ongeval “nooit nek- of schouderklachten” had.

Ten behoeve van het rapport schreef de fysiotherapeut op 19 mei 2016 onder meer aan Devilee:

“Intakedatum: 7 februari 2012

Relevante onderzoeksgegevens: Man, 48 jaar met sinds 4 weken lichte schouderpijn re (waarschijnlijk restprobleem na oude luxatie) en sinds 4 dagen ernstige pijnklachten in nek-re-arm gebied, ontstaan na ongeval op het werk 4 dagen geleden (balk op nek gevallen).”

3.14.

Bij brief van 28 juni 2016 heeft de huisarts een overzicht gegeven van de uit zijn administratie bekende gegevens. Daaruit blijkt geen mededeling van [appellant] in 2012 dat hem een bedrijfsongeval was overkomen. De huisarts concludeert dat [appellant] zich op 27 januari 2012 heeft gemeld met nek- en schouderklachten, en dat hij zich daarna niet met deze klachten heeft gemeld tot 18 januari 2013. Hij acht het aannemelijk dat de klachten zijn toegenomen na het ongeval op 3 februari 2012, gezien het beloop daarna. Hij ziet geen aanwijzingen dat de data in het dossier onjuist zijn of dat het journaal incorrect is ingevuld.

3.15.

Bij brief van 15 juli 2016 heeft ARAG, rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] , NN opnieuw aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] geleden en te lijden schade ten gevolge van het bedrijfsongeval van 3 februari 2012.

3.16.

Op 19 augustus 2016 heeft verzekeringsarts [verzekeringsarts 1] (hierna: [verzekeringsarts 1] ) op verzoek van NN een medisch advies uitgebracht. Hierin staat onder meer:
“Ik ben echter van mening dat onvoldoende onderbouwd is dat de nekhernia en de daaruit volgende problematiek en de thans ook persisterende klachten wel het gevolg is van het incident van 03-02-2012. Temeer nu betrokkene reeds voor de ongevalsdatum zijn huisarts consulteerde in verband met nek- en schouderklachten rechts, die al enkele maanden bestonden. Bovendien wordt in het rapport van orthopedisch chirurg Devilée (…) niet nader uiteengezet waarom de claim van betrokkene als ongevalsgevolg zou moeten worden aangemerkt.”

3.17.

Bij brief van 17 maart 2017 heeft Wolfs, de neurochirurg die [appellant] heeft geopereerd, geconcludeerd:

“Patiënt geeft aan na een bedrijfsongeval meer nek- en armpijnklachten te hebben gekregen. Door een ongeval kan een nekhernia ontstaan. Na de operaties zijn de klachten niet overgegaan. Het kan ook zo zijn dat er door het ongeval een whiplash-achtig beeld is ontstaan die heeft gezorgd voor de chronische nek- en armpijnklachten.”

3.18.

Naar aanleiding van de conclusie van Wolfs heeft verzekeringsarts [verzekeringsarts 1] op 7 juni 2017 opnieuw advies uitgebracht. Daarin staat onder meer:

“De thans ontvangen informatie wijzigt eerder uitgebracht advies niet. (…) De rectificatie van neurochirurg Wolfs meldt dat betrokkene na het bedrijfsongeval meer nek- en armpijnklachten zou hebben gekregen. Inderdaad waren er ook al voorafgaand aan het ongeval nek- en armpijnklachten. Door een ongeval kan inderdaad een nekhernia ontstaan, echter er dient dan wel te worden voldaan aan een aantal criteria.”

[verzekeringsarts 1] adviseert vervolgens dat prof. dr. J.A. Grotenhuis van Radboud UMC te Nijmegen, autoriteit op het gebied van de nek en nekletsel inclusief traumatische nekhernia’s, om advies wordt gevraagd.

3.19.

[appellant] heeft op 24 januari 2015 een uitkering aangevraagd bij het UWV. Na aanvankelijk 100% arbeidsongeschikt te zijn verklaard, werd [appellant] op 9 februari 2017 voor 72,59% arbeidsongeschikt verklaard. Het bezwaar daartegen werd op 27 september 2017 gegrond verklaard, waarna [appellant] alsnog definitief volledig arbeidsongeschikt werd verklaard. Vanaf 23 december 2016 ontvangt hij een IVA-uitkering van € 2.576,90 exclusief vakantiegeld.

3.20.

Op verzoek van NN heeft verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] (hierna: [verzekeringsarts 2] ) op 12 juli 2018 een medisch advies uitgebracht, waarin aan de hand van het medisch dossier wordt geconcludeerd:

“Alles overziend geeft het voorgaande me aanleiding te concluderen tot een onduidelijk en onzeker ongevalsmechanisme, een onvoldoende documentatie van relevante klachten en verschijnselen in de eerste fase na het incident op 3-2-2012 en een atypisch beloop met meerdere onduidelijkheden, inconsistenties en discrepanties. E.e.a. is dermate omvangrijk dat ik in redelijkheid en realiteit geen ongevalsgevolg kan duiden, in wat voor vorm of omvang dan ook.”

3.21.

Bij vonnis in kort geding van 8 augustus 2018 is de vordering van [appellant] jegens NN en [X] tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding afgewezen.

3.22.

Bij brief van 16 april 2018 hebben partijen neurochirurg Grotenhuis verzocht om als onafhankelijk deskundige onderzoek te verrichten aan de hand van een gezamenlijk opgestelde vraagstelling. De brief vermeldt kort de aanleiding van het verzoek:

“Die dag [3 februari 2012, hof] was cliënt [ [appellant] , hof] betrokken bij een bedrijfsongeval. Hij werd daarbij aangereden door een kraan en is rechts in het gezicht geraakt door een balk die op de kraan lag. Daarna aanhoudende pijnklachten in de rechterarm”.

Bij het verzoek is een dossier bestaande uit 57 medische stukken gevoegd.

3.23.

Grotenhuis heeft [appellant] op 21 juni 2018 fysiek onderzocht en op 7 januari 2019 een conceptrapport uitgebracht, waarop partijen mochten reageren. Hierop heeft NN c.s. aan Grotenhuis aanvullende vragen gesteld en nadere stukken verstrekt, waaronder een medisch advies d.d. 17 januari 2019 van verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] en het door [X] op 14 maart 2012 opgestelde ongevalsrapport, met het verzoek de conclusies van het conceptrapport te heroverwegen. [appellant] heeft hierop aan Grotenhuis bericht zich met de conclusies van het conceptrapport te verenigen en verzocht deze niet aan te passen.

3.24.

Op 4 juli 2019 heeft Grotenhuis het definitieve rapport uitgebracht. Daarin zijn, voor zover van belang, de volgende passages opgenomen.

­ Grotenhuis schrijft ten aanzien van de onderzoeksvraag:

“Het gaat in deze expertise om de vraag of het ongeval als oorzakelijk beschouwd moet worden voor de opgetreden cervicale myelopathie en of een dergelijke myelopathie ook zonder het ongeval zou hebben kunnen ontstaan met eenzelfde mate van klachten als nu aanwezig.”

­ De door Grotenhuis vastgestelde anamnese luidt onder meer:

“Op vrijdag 3 februari 2012 was betrokkene bezig het bouwterrein op te ruimen. Omdat het tien graden vroor konden de normale werkzaamheden niet uitgevoerd worden. Na het laden van een balk, kwam betrokkene in beweging en wilde hij van achter het voertuig en de kar / laadbak weglopen. Op dat moment kwam het voertuig onverwachts in beweging. Hij werd door de kar met daarop een balk aan de rechter kant van zijn gezicht geraakt. Zijn hoofd maakte een sterke beweging naar links en draaide een slag. Hij viel op de grond en de helm viel van zijn hoofd. Hij had direct pijn in de nek en de rechter schouder.”

­ Grotenhuis concludeert na een wetenschappelijke beschouwing en beoordeling:

“Bij betrokkene was er voor het ongeval sprake van een symptomatische spondylotische cervicale radiculopathie rechts. Door het ongeval is een acute myelopathie ontstaan (de oedeemreactie zorgt ervoor dat het enkele dagen duurt alvorens het volledige klinische beeld aanwezig is) Voor en ook na de ingreep had betrokken een myelopathie Nurick graad 4 en Ranawat class IIIA. Alles overwegende moet men vaststellen dat in deze casus door het ongeval een pre-existente en ook symptomatische cervicale kanaalstenose C5-C6 en C6-C7 heeft geleid tot een acute myelopathie.”

­ In antwoord op de vraag of [appellant] reeds voor het ongeval klachten had en welke beperkingen hieruit zouden voortvloeien als het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, antwoordt Grotenhuis :

“In de directe periode voor het ongeval bestonden er inderdaad klachten en afwijkingen op mijn vakgebied in de zin van symptomen van een cervicale spondylartose met klachten van rechter schouder en rechter arm, die in wisselende mate ook in de jaren daarvoor aanwezig waren. (…) Dit zou beperkingen hebben gegeven van de nekbelastbaarheid, bij reiken en boven schouderhoogte werken en mogelijk ook voor repeterende fijne hand- en vingerbewegingen. Qua functionele invaliditeit zou dit een class 3 beperking zijn geweest bij een motion segment lesion en een functionele invaliditeit van 19%.”

­ In een aanvullend hoofdstuk van het definitieve rapport zijn de reacties van partijen op het conceptrapport opgenomen en geeft Grotenhuis zijn reactie. Naar aanleiding van opmerkingen van NN c.s. dat sprake is van discrepanties tussen onder meer de verklaringen van [appellant] en de medische gegevens, heeft Grotenhuis geantwoord:

“Er is inderdaad wel sprake van enige discrepantie die niet als zodanig voldoende door mij is opgemerkt en dat is het feit dat betrokkene zich met deze klachten die hij zegt te hebben ontwikkeld na het ongeval niet bij de huisarts heeft gemeld. Hij was al onder behandeling bij de fysiotherapie voor klachten die retrospectief waarschijnlijk al uiting waren van zijn cervicale hernia-problematiek en die fysiotherapeute maakt in haar eerste bericht geen melding van een ongeval maar enkele jaren later wel. En dat geldt ook voor de andere mensen uit de behandelende sector (bv. orthopedisch chirurg, neurochirurg, revalidatiearts) die in hun correspondentie melding maken van klachten die in aansluiting aan het ongeval zijn ontstaan.”

­ Op de vraag van NN c.s.:
“Als er enkele dagen na 3-2-2012 nu eens niet sprake is geweest van een acute verslechtering van de klachten waarmee betrokkene een week eerder al naar een fysiotherapeut verwezen werd, zoals aangenomen zou kunnen worden op basis van het huisartsenjournaal en de gecontinueerde arbeidsparticipatie, is het dan niet zo dat het onderhavige voorval als aannemelijke oorzaak voor de latere problematiek komt te vervallen?”

heeft Grotenhuis geantwoord:

“ik [kan] dan aangeven dat dit gestelde juist is en het onderhavige voorval dan niet meer een aannemelijke oorzaak is voor de myelopathie maar dat die in dat geval toch bovenal van degeneratieve aard zou zijn.”

3.25.

NN blijft bij haar weigering om schadevergoeding uit te keren, behoudens een eenmalige uitkering onder algemene titel van € 5.000,00. NN heeft sindsdien een aanbod gedaan tot betaling van € 25.000,00 tegen finale kwijting. Dit aanbod heeft [appellant] niet geaccepteerd.

4Eerste aanleg

4.1.

[appellant] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [X] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het bedrijfsongeval en deze dient te vergoeden, NN c.s. veroordeelt tot betaling van € 425.355,00 aan materiële schadevergoeding, in totaal € 110.000,00 aan smartengeld en € 4.451,78 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van NN c.s. in de proceskosten.

4.2.

De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Daartoe is - kort gezegd - overwogen dat [appellant] , die tijdens de procedure heeft afgezien van verder deskundigenonderzoek, onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat zijn schade een gevolg is van het bedrijfsongeval.

5Hoger beroep

5.1.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vijf grieven op.

5.2.

[appellant] concludeert dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering zal toewijzen en NN c.s. zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] heeft voldaan ter uitvoering van de bestreden vonnissen, met veroordeling van NN c.s. in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.

5.3.

NN c.s. concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis [bedoeld zal zijn: de bestreden vonnissen, hof], met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.

6Beoordeling

Toetsingskader

6.1.

Het hof stelt het volgende voorop. Voor aansprakelijkheid van de werkgever op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is vereist dat de werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Stelplicht en bewijslast van de schade en de causale relatie met de werkzaamheden liggen bij de werknemer. Voldoende is in beginsel dat de werknemer stelt, en zo nodig bewijst, dat hem bij de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. Deze bewijslast gaat niet zover dat op de werknemer de last rust te bewijzen wat de toedracht van een bedrijfsongeval was of wat de oorzaak ervan is.

6.2.

Indien de werknemer heeft aangetoond dat hij schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, is de werkgever daarvoor aansprakelijk tenzij hij aantoont dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Op de werkgever rust de stelplicht en bewijslast van feiten en/of omstandigheden waaruit dit volgt.

6.3.

Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de gestelde schade van [appellant] een gevolg is van het arbeidsongeval.

6.4.

Het hof is van oordeel dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel in het onderhavige geval niet van toepassing is. Het gaat hier namelijk niet om een beroepsziekte, dat wil zeggen gezondheidsschade die haar oorzaak heeft in de werkzaamheden die [appellant] uitoefende waarin hij is blootgesteld aan voor zijn gezondheid gevaarlijke omstandigheden. Daarnaast is het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden van [appellant] naar het oordeel van het hof te onzeker of te onbepaald, omdat de kans dat de gezondheidsschade is veroorzaakt door de arbeidsomstandigheden, meer in het bijzonder het ongeval, te klein is om toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel te rechtvaardigen, mede gelet op de grootte van de kans dat de oorzaak van de gezondheidsschade degeneratief van aard is. Voor zover grief III betoogt dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel van toepassing is, faalt de grief.

6.5.

Het hof stelt vast dat partijen verschillende standpunten innemen over bepaalde feitelijke gebeurtenissen die relevant zijn voor de nadere beoordeling van de vordering. Het hof zal eerst dit partijdebat bespreken. Vervolgens zal het hof nader ingaan op de medische rapportage van Grotenhuis .

Huisartsbezoek en verwijzing naar de fysiotherapeut ná het ongeval?

6.6.

[appellant] stelt in grief III allereerst dat het bezoek aan de huisarts, weergegeven in 3.4., en diens verwijzing naar de fysiotherapeut hebben plaatsgevonden ná het ongeval van 3 februari 2012, te weten op 7 februari 2012. NN c.s. betwist deze stelling.

6.7.

Het hof overweegt het volgende. In het huisartsenjournaal (3.4.) staat genoteerd dat [appellant] op 27 januari 2012 aan de huisarts meldde “sinds een paar maanden toenemend klachten van de spieren in de nek en uitstralend naar de schouder en arm” te hebben en dat de huisarts een nekhernia vermoedde (hierna: de notitie). Volgens [appellant] heeft de huisarts de werkelijke datum van zijn bezoek onjuist genoteerd. Op 28 juni 2016 heeft de huisarts echter verklaard dat er geen aanwijzingen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de notitie, inclusief de datum (3.14.). Aan de suggestie van [appellant] dat de dienstdoende huisarts het bezoek niet juist heeft genoteerd vanwege psychische problemen, wordt bij gebreke van onderbouwing en gelet op de betwisting door NN c.s. voorbij gegaan. De notitie maakt bovendien geen melding van het ongeval van 3 februari 2012.

[appellant] wijst verder op een huisartsverwijzing naar de fysiotherapeut waarop de datum van 7 februari 2012 tweemaal is ingevuld als “ingangsdatum” voor fysiotherapie. Daaruit volgt, anders dan [appellant] meent, evenwel niet zonder meer dat de huisarts deze verwijsbrief ook op die datum heeft ondertekend of afgegeven. Zoals NN c.s. onweersproken naar voren heeft gebracht, is het mogelijk dat de huisarts de brief op voorhand – op 27 januari 2012 – heeft ondertekend of dat de fysiotherapeut deze bij de eerste behandeling heeft afgetekend. Dat de huisarts [appellant] op 7 februari 2012 heeft verwezen, volgt evenmin uit de eindevaluatie van de fysiotherapeut van 1 juni 2012 (3.8.). Daarin staat de reden voor de doorverwijzing, namelijk “nek-schouderklachten re” en dat [appellant] tijdens de intake op 7 februari 2012 heeft aangegeven “sinds 4 weken ernstige pijnklachten” te ervaren zonder melding te maken van het ongeval. Dit komt overeen met de notitie uit het huisartsenjournaal dat er al enige tijd sprake was van ernstige klachten en waarin evenmin melding wordt gemaakt van het ongeval. Op 19 mei 2016 heeft de fysiotherapeut in het kader van de rapportage van Devilee (3.13.) voornoemde passage uit haar eindevaluatie weliswaar gewijzigd naar “sinds 4 dagen ernstige pijnklachten (…) ontstaan na ongeval op het werk 4 dagen geleden” maar zonder enige nadere verklaring waarom deze wijziging achteraf - jaren na afronding van het behandeltraject - is opgenomen.

[appellant] beroept zich voorts op zijn urenverantwoordingsformulier wat betreft 27 januari 2012, waarop acht gewerkte uren staan ingevuld zonder aantekening van huisartsenbezoek of afwezigheid. NN c.s. heeft in dit kader aangevoerd dat de reistijd van de werkplaats naar de huisarts ongeveer 10 minuten bedraagt, zodat het mogelijk is dat hij acht uren heeft gewerkt én in werktijd de huisarts heeft bezocht. Bovendien valt uit de toelichting van [appellant] op het urenverantwoordingsformulier van 3 februari 2012, zijnde de dag van het ongeval waarop eveneens acht gewerkte uren staan, af te leiden dat het mogelijk is om niet gewerkte uren aan te vullen met tijd voor tijd of uren wegens ziekte, zodat het aantal ingevulde gewerkte uren niet noodzakelijkerwijs het aantal daadwerkelijk gewerkte uren is geweest.

Tot slot neemt het hof in aanmerking dat vaststaat dat het door [appellant] ingevulde ongevallenformulier (zie onder 3.7.) bij de vraag of het slachtoffer is vervoerd naar ziekenhuis, huisarts, huis of “anders”, staat vermeld: “nvt is onder behandeling fysiotherapie”.

6.8.

Gelet op het voorgaande heeft [appellant] in het licht van de betwisting door NN c.s. onvoldoende naar voren gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de huisarts heeft bezocht op 7 februari 2012. Hij heeft ten aanzien van deze stelling geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Daarom is niet vast komen te staan dat [appellant] de huisarts naar aanleiding van het ongeval heeft bezocht en de huisarts hem direct als gevolg van het ongeluk heeft doorverwezen naar de fysiotherapeut. Het hof gaat er dan ook van uit dat [appellant] reeds op 27 januari 2012 de huisarts heeft bezocht met sinds een paar maanden toenemende nek-, schouder- en armklachten en dat ook de verwijzing naar de fysiotherapeut al was gedaan vóór het ongeval.

Toedracht ongeval

6.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] op 3 februari 2012 bij de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [X] een ongeval is overkomen. Wel twisten zij over de precieze toedracht daarvan. Volgens NN c.s. heeft [appellant] gaandeweg zijn verhaal gewijzigd met omstandigheden die hij niet op het ongevallenformulier heeft ingevuld en die daarom door NN c.s. worden betwist.

6.10.

Het hof stelt vast dat partijen de toedracht van het ongeval hebben beschreven in de aanbiedingsbrief voor het deskundigenonderzoek door Grotenhuis (3.22.). De daarin opgenomen toedracht bevat meer details dan het ongevallenformulier. Deze brief is opgesteld door de medisch adviseur van [appellant] en is vervolgens voorgelegd aan en goedgekeurd door de medisch adviseur van NN c.s. Volgens NN c.s. kon de medisch adviseur niet bevroeden dat de in deze brief weergegeven toedracht feitelijk niet volledig juist was. NN c.s. heeft dit verweer in de gegeven situatie echter onvoldoende concreet gestaafd en niet toegelicht wat er aan in de weg had gestaan voor de medisch adviseur om - voordat hij tot goedkeuring overging - zorg te dragen voor een juistheidscontrole, temeer nu ook volgens NN c.s. informatie over de toedracht was opgenomen in het medisch dossier. Grotenhuis mocht bij het starten van zijn onderzoek dan ook redelijkerwijs uitgaan van de weergave van de toedracht in de aanbiedingsbrief. Die weergave stemt ook overeen met de in zijn rapport vastgestelde anamnese (3.24.). Naar aanleiding van het conceptrapport heeft NN c.s. Grotenhuis gewezen op de verschillende lezingen van de toedracht die in het medisch dossier zijn opgenomen. Grotenhuis heeft daarin echter geen aanleiding heeft gezien om zijn anamnese te wijzigen. In zijn reactie vermeldt Grotenhuis dat hij blijft uitgaan van een ongeval zoals beschreven in de aanbiedingsbrief en de hem ter beschikking gestelde gegevens waaronder het ongevallenformulier, waarop - onweersproken - is aangekruist dat letsel aan “Hoofd” en “Romp/rug” is ontstaan. Overige details, zoals de discussie of er sprake is van een open wond of niet, acht Grotenhuis niet van belang en zijn daarom niet door hem opgenomen.

6.11.

Het hof sluit zich met betrekking tot de toedracht van het ongeval dan ook aan bij de door Grotenhuis opgestelde anamnese, voor zover die volgens Grotenhuis relevant is voor de medische beoordeling, te weten (zie 3.24.): “Op vrijdag 3 februari 2012 was betrokkene bezig het bouwterrein op te ruimen. Omdat het tien graden vroor konden de normale werkzaamheden niet uitgevoerd worden. Na het laden van een balk, kwam betrokkene in beweging en wilde hij van achter het voertuig en de kar / laadbak weglopen. Op dat moment kwam het voertuig onverwachts in beweging. Hij werd door de kar met daarop een balk aan de rechter kant van zijn gezicht geraakt. Zijn hoofd maakte een sterke beweging naar links en draaide een slag. Hij viel op de grond en de helm viel van zijn hoofd. Hij had direct pijn in de nek en de rechter schouder.”

Mate van werkhervatting na ongeval, melding ongeval aan medische behandelaars

6.12.

Partijen twisten voorts over de mate waarin [appellant] zijn werkzaamheden heeft hervat na het ongeval. [appellant] stelt in grief III dat hij, na de eerste zes ziektedagen, zijn werkzaamheden probeerde te hervatten maar dat dit vanwege aanhoudende pijn en ongemakken moeizaam verliep, en dat hij daarom veelvuldig snipperdagen, opgebouwde tijd voor tijd en atv-uren heeft ingezet, zowel in 2012 als in 2013. NN c.s. betwist deze stelling en voert aan dat [appellant] na de eerste zes ziektedagen zijn werkzaamheden op gelijke voet heeft voortgezet als voor het ongeval, inclusief vele overuren.

6.13.

Het hof stelt het volgende vast. De door [appellant] overgelegde loonstroken, die steeds zien op periodes van vier weken, geven het volgende beeld van de door [appellant] opgenomen uren (atv, tijd voor tijd of snipperuren) en gewerkte overuren vanaf het ongeval op 3 februari 2012 tot het eind van dat jaar.

­ Vermeld wordt dat feestdagen in dit overzicht buiten beschouwing worden gelaten;

­ [appellant] had een dienstverband van 40 uur per week;

­ na het ongeval meldt [appellant] zich van 6 tot en met 13 februari 2012 ziek;

­ vanaf 14 februari tot 27 februari 2012 neemt hij geen vrije dagen op en maakt hij 3 overuren;

­ van 27 februari tot 26 maart 2012 neemt hij geen vrije dagen op en maakt hij geen overuren;

­ van 26 maart tot 23 april 2012 neemt hij 4,5 vrije dagen op en maakt hij 6 overuren;

­ van 23 april tot 21 mei 2012 neemt hij 2 vrije dagen op en maakt hij 27 overuren;

­ van 21 mei tot 17 juni 2012 neemt hij 0,5 vrije dag op en maakt hij 22 overuren;

­ van 18 juni tot 16 juli 2012 neemt hij geen vrije dagen en maakt hij 11 overuren;

­ van 16 juli tot 13 augustus 2012 (de bouwvak) neemt hij 16 vrije dagen op en maakt hij 3 overuren;

­ van 13 augustus tot 10 september 2012 neemt hij 1 vrije dag op en maakt hij 23,5 overuren;

­ van 10 september tot 8 oktober 2012 neemt hij 1 vrije dag op en maakt hij 13,5 overuren;

­ van 8 oktober tot 5 november 2012 meldt hij zich 5 dagen ziek (waarvan 1 dag onbetaald), neemt hij 3 vrije dagen op en maakt hij 15 overuren;

­ van 5 november tot 3 december 2012 neemt hij geen vrije dagen en maakt hij 18,5 overuren;

­ van 3 tot 31 december 2012 neemt hij 7 vrije dagen op en maakt hij 43 overuren.

6.14.

De loonstroken van 2013 geven voor de loonperiode tot 21 april 2013 een vergelijkbaar beeld aan 2012, met uitzondering van vijf ziektedagen in februari 2013. In de periode van 21 april tot 19 mei 2013 neemt [appellant] negen vrije dagen op. Hij meldt zich op 24 mei 2013 opnieuw ziek, waarna hij niet meer bij [X] heeft gewerkt.

6.15.

Het hof zal bij het vervolg van de beoordeling uitgaan van de informatie als weergegeven in voornoemde loonstroken. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat, zoals door NN c.s. is aangevoerd, [appellant] in de eerste periode na het ongeval in zijn contacten met de huisarts, vanwege zowel nek- en schouderklachten als andere klachten, en met de fysiotherapeut geen melding heeft gemaakt van het ongeval. NN c.s. wijst er verder op dat de ziekteperiode van vijf dagen in oktober 2012 verband hield met stressklachten en vermoeidheid en dat de huisarts op 19 oktober 2012 noteerde dat de klachten zijn verminderd nadat [appellant] een week was thuisgebleven en op het werk heeft aangegeven minder uren te willen (over)werken. De eerste notitie van het ongeval dateert van 17 juni 2013, toen [appellant] de huisarts bezocht met schouderklachten en hij meldde dat hij anderhalf jaar daarvoor een ongeluk had gehad. De huisarts verwees hem toen (pas) door naar de orthopedisch chirurg. Pas in de nadien opgestelde medische berichten wordt structureel melding gemaakt van het ongeval. [appellant] heeft dit alles niet betwist en evenmin een nadere toelichting op deze gang van zaken gegeven. Het hof neemt dan ook tot uitgangspunt dat [appellant] niet eerder dan 17 juni 2013 aan zijn medische behandelaars heeft gemeld dat hem op 3 februari 2012 een ongeval is overkomen.

Deskundigenrapport Grotenhuis

6.16.

Bij de verdere beoordeling hecht het hof aanzienlijke waarde aan het deskundigenrapport van Grotenhuis van 4 juli 2019 (3.24.). Partijen hebben hem immers gezamenlijk geselecteerd als onafhankelijk deskundige en hebben in samenspraak de aan hem voorgelegde vragen opgesteld. Partijen hebben vervolgens op het conceptrapport kunnen reageren en aanvullende vragen gesteld waarop Grotenhuis het rapport heeft aangevuld. Het hof zal dan ook in beginsel uitgaan van de inhoud van dat rapport. Het rapport laat evenwel een aantal vragen die het hof van belang acht voor de verdere beoordeling onbeantwoord.

6.17.

Een kernvraag is of de klachten van [appellant] ‘acuut’ zijn verslechterd na het ongeval, zoals [appellant] stelt en NN c.s. betwist. Op pagina 32 van het rapport reageert Grotenhuis op de naar aanleiding van het conceptrapport door NN c.s. gestelde aanvullende vraag: “Als er enkele dagen na 3-2-2012 nu eens niet sprake is geweest van een acute verslechtering van de klachten waarmee betrokkenen een week eerder al naar een fysiotherapeut verwezen werd, zoals aangenomen zou kunnen worden op basis van het huisartsenjournaal en de gecontinueerde arbeidsparticipatie, is het dan niet zo dat het onderhavige voorval als aannemelijke oorzaak voor de latere problematiek komt te vervallen?”. Grotenhuis schrijft: “ik [kan] dan aangeven dat dit gestelde juist is en het onderhavige voorval dan niet meer een aannemelijke oorzaak is voor de myelopathie maar dat die in dat geval toch bovenal van degeneratieve aard zou zijn.” (3.24). Grotenhuis stelt echter niet vast óf er sprake is geweest van een acute verslechtering van de klachten van [appellant] . Evenmin concretiseert hij onder welke omstandigheden kan worden gesproken van een ‘acute verslechtering’, en wat moet worden begrepen onder ‘bovenal’ van degeneratieve aard. Dat heeft ertoe geleid dat partijen ieder een andere - tegenovergestelde - conclusie aan deze passage verbinden.

6.18.

Het hof constateert voorts dat de huisartsennotitie van 27 januari 2012 niet vermeld staat in het overzicht van de aan Grotenhuis toegezonden stukken. De inhoud van die notitie is opgenomen in een later huisartsenbericht van 16 juli 2015 dat wel aan Grotenhuis is verstrekt, maar uit het rapport kan niet worden opgemaakt of Grotenhuis bij zijn medische analyse heeft betrokken dat de klachten van [appellant] sinds enige maanden voor het ongeval al toenamen, zoals hiervoor is overwogen. Grotenhuis vermeldt in zijn rapport op pagina 32: “Er is inderdaad wel sprake van enige discrepantie die niet als zodanig voldoende door mij is opgemerkt en dat is het feit dat betrokkene zich met deze klachten die hij zegt te hebben ontwikkeld na het ongeval niet bij de huisarts heeft gemeld.” Het hof sluit niet uit dat deze wetenschap van belang is voor de vraag in hoeverre de klachten na het ongeval (acuut) zijn verergerd en of die als gevolg daarvan (acuut) zijn verergerd.

6.19.

Verder blijkt dat aan Grotenhuis geen informatie is verstrekt over de hiervoor weergegeven arbeidsparticipatie van [appellant] na het ongeval. In de anamnese, opgesteld op basis van wat [appellant] aan Grotenhuis heeft verteld, staat dat [appellant] “heeft geprobeerd zijn werkzaamheden in de daarna liggende periode weer te hervatten maar dat lukte niet” (pagina 4 van het rapport). Het rapport gaat echter niet nader in op de mate van werkhervatting na het ongeval. In reactie op het conceptrapport heeft NN c.s. opgemerkt dat [appellant] na het ongeval zonder enig bekend bezwaar zijn werkzaamheden heeft hervat tot ruim een jaar later (pagina 24 van het rapport). Hierop heeft Grotenhuis in het definitieve rapport aangegeven dat hij aan de hand van de verstrekte stukken niet kan vaststellen of en zo ja, in welke mate [appellant] na het ongeval zijn gebruikelijke werkzaamheden weer heeft hervat (pagina 31). Het hof sluit niet uit dat het verloop van de arbeidsparticipatie na het ongeval een indicatie kan vormen van de ernst en mate van acuutheid van de klachten die zich na het ongeval hebben voorgedaan en hoe zich die daarna hebben ontwikkeld, onder meer in aanmerking nemend dat het lichamelijk zwaar werk betreft.

6.20.

Tot slot heeft het hof in dit licht bezien behoefte aan een nadere deskundige uitlating over een door [appellant] in hoger beroep aangehaalde openbare bron, te weten een artikel op de website van neurochirurg M.L. Schröder, waaruit volgens [appellant] valt af te leiden dat acute myelopathie ook geleidelijk kan optreden zodat een acute verslechtering van klachten mogelijk niet zou gelden als noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan daarvan.

6.21.

Met het oog op al deze openstaande punten, acht het hof het stellen van nadere vragen aan een deskundige noodzakelijk. Die vragen zien dus met name op de verdere beoordeling van de derde grief van [appellant] , die in de kern ziet op het (volgens de kantonrechter ontbrekende) causale verband tussen het bedrijfsongeval en zijn klachten.

6.22.

Het heeft de voorkeur van het hof dat de nadere vragen worden gesteld aan Grotenhuis als deskundige omdat hij immers reeds bekend is met het dossier en zijn rapport de basis vormt voor de door het hof te stellen nadere vragen.

Nadere vragen aan de deskundige

6.23.

Gelet op het voorgaande zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de volgende punten.

6.23.1.

Aan partijen wordt allereerst verzocht zich uit te laten over de al dan niet beschikbaarheid van Grotenhuis . Het is aan partijen zelf om dit samen na te gaan bij Grotenhuis . Grotenhuis is immers destijds niet gerechtelijk benoemd tot deskundige; het hof begrijpt uit het dossier dat de aanvankelijke vraagstelling aan Grotenhuis buitengerechtelijk is verlopen en dat mr. Riep destijds contact met hem heeft gehad.

6.23.2.

Indien Grotenhuis wel beschikbaar is, kunnen partijen meteen aangeven, bij voorkeur eenparig op basis van overeenstemming, of zij de nadere vraagstelling aan Grotenhuis eveneens buitengerechtelijk willen laten verlopen, in welk geval partijen kunnen afspreken Grotenhuis gezamenlijk te benaderen met die vragen (zie hierna in 6.23.4.), of dat zij er de voorkeur aan geven dat het hof dat doet. Verder verdient het de voorkeur dat partijen samen afspreken welke partij dient te worden belast met het voorschot op de aanvullende kosten van Grotenhuis en het hof daarover te informeren. Indien hierover geen overeenstemming wordt bereikt, zal het hof beslissen.

6.23.3.

Indien Grotenhuis niet beschikbaar is, kunnen partijen, bij voorkeur eenparig op basis van overeenstemming, aangeven aan het hof hoe zij de procedure in dat geval wensen voort te zetten, bijvoorbeeld of zij benoeming door het hof van een (andere) deskundige wensen en zo ja, welke deskundige daarvoor in aanmerking komt, bij voorkeur reeds met vermelding van naam en expertise en ná controle of deze deskundige vrij staat en beschikbaar is. Indien en voorzover hierover geen overeenstemming wordt bereikt, zal het hof zelf de verdere regie nemen.

6.23.4.

Aan partijen wordt bovendien verzocht zich, bij voorkeur eenparig op basis van overeenstemming, uit te laten over de te stellen aanvullende vragen, doch uitsluitend binnen de bandbreedte van de voorgaande rechtsoverwegingen 6.16. t/m 6.20. Het hof zal vervolgens de definitieve aanvullende vraagstelling formuleren. Indien partijen kiezen voor een buitengerechtelijk aanvullend vragentraject aan Grotenhuis (6.23.2.) of eventueel een andere deskundige (6.23.3.), verzoekt het hof hen die definitieve vragen gezamenlijk voor te leggen. Indien deskundigenbenoeming via het hof mocht gaan plaatsvinden, zal het hof dit doen.

6.24.

Tot slot geeft het hof aan partijen in overweging om in dit stadium te streven naar een minnelijke schikking ter voorkoming van verdere proceskosten.

6.25.

De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het nemen van een akte zoals bedoeld in 6.23. t/m 6.24., voor zover mogelijk tegelijkertijd eenparig, dan wel eerst door [appellant] en daarna door NN c.s. Na ontvangst daarvan, zal het hof beslissen over de verdere voortgang van de procedure.

6.26.

In de tussentijd wordt iedere verdere beslissing aangehouden. ECLI:NL:GHAMS:2024:2995