Hof Arnhem-Leeuwarden 240516 peesschedeontsteking; wg-er is, na deskundigenbericht, niet geslaagd in leveren tegenbewijs tegen vermoeden causaal verband
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem-Leeuwarden 240516 peesschedeontsteking; wg-er is, na deskundigenbericht, niet geslaagd in leveren tegenbewijs tegen vermoeden causaal verband
vervolg op:
hof-arnhem-leeuwarden-270115-peesschedeontsteking-aanvullend-deskundigenbericht-plastisch-chirurg-nav-rapporten-schaderegelingsbureau
hof-arnhem-leeuwarden-230713-peesschedeontsteking-aanvullende-vragen-deskundige-nav-ingebrachte-rapporten-schaderegelingsbureau
2 De verdere beoordeling
nieuwe productie
2.1
[geïntimeerde] heeft bij haar antwoordakte gereageerd op de door [appellant] bij zijn akte in het geding gebrachte producties. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt met zich dat [geïntimeerde] op die producties mocht reageren. [geïntimeerde] heeft bij haar antwoordakte nog een nieuwe productie in het geding gebracht. Het betreft een rapport van haar partijdeskundige prof. dr. H.J. Stam, die reageert op een rapport van de medisch adviseur van [geïntimeerde] , drs. J.U.R. Niewold, waarin laatstgenoemde reageert op een eerder rapport van prof. Stam. Het hof ziet geen reden om het laatste rapport van prof. Stam buiten beschouwing te laten, nu in dat rapport slechts wordt gereageerd op het rapport van drs. Niewold, dat op zijn beurt een reactie is op een eerder rapport van prof. Stam. Het laatste rapport van prof. Stam bevat ook geen nieuwe feitelijke informatie, maar slechts de opvatting van prof. Stam over het rapport van drs. Niewold, welke opvatting in de antwoordakte van [geïntimeerde] bovendien wordt herhaald. Gelet daarop en omdat aan de discussie ook een eind moet komen, zal het hof [appellant] niet in de gelegenheid stellen op zijn beurt weer op het laatste rapport van prof. Stam te reageren.
procedure tot nu toe
2.2
In het tussenarrest van 8 februari 2011 heeft het hof overwogen en beslist dat het causaal verband tussen het werk bij [geïntimeerde] en de peesschedeontsteking van [appellant] vaststaat, tenzij [geïntimeerde] bewijst dat de peesschedeontsteking niet door het werk is ontstaan. In het kader van het door [geïntimeerde] te leveren bewijs is vervolgens in het tussenarrest van 11 oktober 2011 dr. Strackee tot deskundige benoemd.
2.3
Nadat dr. Strackee een deskundigenbericht had uitgebracht en partijen daarop hadden gereageerd, heeft het hof in het tussenarrest van 23 juli 2013 een aanvullend deskundigenbericht door dr. Strackee bevolen. In dat tussenarrest is het hof, naar aanleiding van een tweetal op 7 juni 2013 door de Hoge Raad gewezen arresten, teruggekomen op hetgeen het in het tussenarrest van 11 oktober 2011 had overwogen over de aard van het door [geïntimeerde] te leveren bewijs. Waar het hof in het tussenarrest van 11 oktober 2011 had overwogen dat [geïntimeerde] diende te bewijzen dat de peesschedeontsteking niet door het werk bij haar was ontstaan en dus uitging van tegendeelbewijs, overwoog het in het tussenarrest van 23 juli 2013 dat [geïntimeerde] kon volstaan met het ontzenuwen van het vermoeden (het leveren van tegenbewijs) dat van causaal verband tussen de werkzaamheden van [appellant] bij [geïntimeerde] en de peesschedeontsteking van [appellant] sprake is. In laatstgenoemd tussenarrest heeft het hof een deel van de (fundamentele) kritiek van [geïntimeerde] op het deskundigenbericht van dr. Strackee verworpen. In de kritiek van [geïntimeerde] dat dr. Strackee in zijn rapport is uitgegaan van onjuiste gegevens over de belasting van [appellant] zag het hof reden dr. Strackee te verzoeken aanvullend te rapporteren. Het hof zag ook aanleiding dr. Strackee te verzoeken de verwijzing in zijn rapport naar studies naar het verband tussen sportactiviteiten waarbij extreme belasting van een spier of pees plaatsvindt en “verschijnselen van belaste pees of spier” toe te lichten.
2.4
Dr. Strackee heeft een aanvullend deskundigenrapport uitgebracht, dat het hof heeft weergegeven in het tussenarrest van 27 januari 2015. Kort en goed komt het aanvullend deskundigenbericht erop neer dat dr. Strackee de bevindingen in zijn deskundigenbericht bevestigt en nader onderbouwt. In het tussenarrest van 27 januari 2015 heeft het hof ook overwogen dat hij bij de beoordeling van de verdere stellingen van partijen ervan zal uitgaan dat [appellant] 1.000 doppen per gewerkte dag heeft gedraaid. In eerdere arresten had het hof het aantal doppen in het midden gelaten. Het hof heeft herhaald dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] gemiddeld 75 dagen per jaar vanwege arbeidsongeschiktheid niet heeft gewerkt. Het hof is dan ook niet ingegaan op het verzoek van [appellant] terug te komen op zijn daartoe strekkende beslissing. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen aan te passen aan hetgeen in het tussenarrest is overwogen over het aantal ziektedagen per jaar en het aantal gedraaide doppen.
terugkomen op eerdere beslissingen?
2.5
[geïntimeerde] meent dat het hof dient terug te komen op zijn beslissing ervan uit te gaan dat [appellant] 1.000 doppen per werkdag op flessen heeft gedraaid. Het betoog van [geïntimeerde] komt erop neer dat het een onverwachte beslissing is die niet in lijn ligt met hetgeen het hof in eerdere arresten heeft overwogen en die bovendien ook feitelijk onjuist is. [geïntimeerde] beroept zich voor dat laatste op een rapport van de heer Verra naar Cordaet van 13 mei 2015 en naar schriftelijke verklaringen van medewerkers van [geïntimeerde] .
2.6
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in het betoog. Het hof heeft, gelet op het partijdebat, in eerdere tussenarresten steeds uitdrukkelijk in het midden gelaten hoeveel doppen [appellant] precies op flessen heeft gedraaid, maar heeft daarbij aangegeven dat het er minstens 200 tot 400 - "in elk geval" - per dag waren. Omdat partijen in hun processtukken naar aanleiding van het aanvullend deskundigenbericht (memorie na aanvullend deskundigenbericht van [appellant] nrs. 21 en 22 en antwoordmemorie na aanvullend deskundigenbericht van [geïntimeerde] nrs. 12 - 15) discussieerden over het aantal doppen, heeft het hof in het tussenarrest van 27 januari 2015 een einde aan deze discussie gemaakt, uiteraard op basis van hetgeen partijen tot dan toe over dit onderwerp hadden aangevoerd. Dat het hof alsnog een beslissing zou nemen over het aantal doppen, behoefde [geïntimeerde] , anders dan zij lijkt te suggereren, dan ook niet te verbazen; het lag na de opgelaaide discussie van partijen over het aantal doppen zelfs voor de hand dat het hof deze knoop zou gaan doorhakken.
2.7
De vraag of de rechter mag terugkomen van een door hem gegeven eindbeslissing, moet worden beantwoord aan de hand van HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2009:BC2800. In dit arrest is geoordeeld dat de eisen van een goede procesorde meebrengen, dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Indien een van partijen nadat partijen een debat hebben gevoerd over een geschilpunt en de rechter op basis van hetgeen partijen hebben aangevoerd over dat geschilpunt een bindende eindbeslissing heeft gegeven in een volgend processtuk feiten en argumenten aanvoert, die ertoe strekken dat de rechter terugkomt van die eindbeslissing, handelt hij in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, indien hij die feiten en argumenten ook eerder had kunnen aanvoeren (vgl. Hoge Raad 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224).
2.8
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [geïntimeerde] de door haar nu overgelegde stukken niet al eerder in het geding kunnen brengen en de daarop gebaseerde argumenten niet al eerder had kunnen aanvoeren. Het had voor de hand gelegen dat zij dat in elk geval zou hebben gedaan bij gelegenheid van de genoemde antwoordmemorie, waarin zij uitgebreid is ingegaan op de kwestie van het aantal gedraaide doppen. Nu zij dat toen, om welke reden dan ook, heeft nagelaten, acht het hof het in strijd met de eisen van de goede procesorde om (mede) op grond van deze stukken terug te komen op de bindende eindbeslissing. Het hof laat dan nog daar dat [appellant] de inhoud van deze stukken, onder verwijzing naar door hem overgelegde schriftelijke verklaringen, gemotiveerd heeft weersproken. In het tussenarrest van 27 januari 2015 heeft het hof overwogen waarom uitgegaan dient te worden van een aantal doppen van 1.000 per (werk)dag. Het hof ziet in hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd, voor zover dat gelet op de eisen van de goede procesorde in aanmerking kan worden genomen, geen reden om terug te komen op dit oordeel.
2.9
In het tussenarrest van 8 februari 2011 heeft het hof overwogen dat [appellant] de doppen met de hand dichtdraaide (r.o. 14). Voor zover [geïntimeerde] ingang wil doen vinden dat het hof in laatstgenoemd tussenarrest en in het tussenarrest van 27 januari 2015 er ten onrechte van is uitgegaan dat [appellant] de door hem te verwerken doppen met de hand, en niet (semi-)automatisch, met behulp van een door hem te bedienen machine, op de flessen draaide, geldt dat het hof geen reden ziet terug te komen op zijn oordeel. [geïntimeerde] verwijst naar een door haar al in een vroeg stadium van de appelprocedure overgelegd rapport van Cordaet van 27 september 2002. In dat rapport wordt inderdaad melding gemaakt van een semi-automatische productielijn, maar ook wordt aangegeven dat [appellant] – overigens als enige medewerker - om tijd te winnen de doppendraaimachine uitschakelde en de doppen met de hand op de flessen draaide. Uit het rapport volgt dat [geïntimeerde] met deze handelwijze van [appellant] bekend was. Alleen om deze reden kan er dan ook niet van worden uitgegaan dat [appellant] vanwege de beschikbaarheid van een doppendraaimachine de doppen niet met de hand op de fles draaide.
[geïntimeerde] verwijst voor een onderbouwing van haar stelling over het met de hand draaien van doppen ook naar nieuwe stukken. Hetgeen het hof hiervoor in het kader van het debat over het aantal doppen ten aanzien van (het pas nu in het geding brengen van) deze stukken heeft overwogen, geldt ook voor het debat over de wijze waarop [appellant] de doppen op de flessen heeft gedraaid. Ook hier geldt overigens dat [appellant] de inhoud van de stukken gemotiveerd heeft weersproken.
2.10
Het hof heeft in het tussenarrest van 8 februari 2011 aan de vaststelling dat [appellant] de doppen met de hand op de flessen draaide toegevoegd dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat dit dichtdraaien, “zeker ook gezien het repeterende karakter ervan, leidt tot een forse belasting van arm en hand”.
2.11
De door het hof benoemde deskundige, dr. Strackee komt tot de vaststelling dat [appellant] een peesschedeontsteking (tendovaginitis) had en dat er een verband is tussen de tendovaginitis en de werkomstandigheden van [appellant] bij [geïntimeerde] ; volgens dr. Strackee is sprake van een "doorslaggevende invloed van de werkomstandigheden van betrokkene op zijn ziektebeeld".
2.12
In het tussenarrest van 23 juli 2013 heeft het hof de met een rapport van prof. Giard onderbouwde kritiek van [geïntimeerde] op het rapport van dr. Strackee besproken. Het hof heeft, allereerst, [geïntimeerde] niet gevolgd in haar betoog dat dr. Strackee niet het juiste specialisme heeft om in deze zaak als deskundige op te treden (r.o 2.13). Het heeft vervolgens de kritiek van [geïntimeerde] verworpen dat dr. Strackee de medische voorgeschiedenis niet volledig heeft beschreven (r.o. 2.14). Het hof is [geïntimeerde] ook niet gevolg in het betoog dat dr. Strackee onvoldoende aandacht heeft besteed aan het diagnostisch proces (r.o. 2.15). Het hof heeft geconcludeerd dat dr. Strackee de kritiek betreffende de door hem gestelde diagnose, tendovaginitis, afdoende heeft gemotiveerd en heeft overwogen dat het [geïntimeerde] niet volgt in haar kritiek op dit punt (r.o. 2.16 en 2.17). Het hof is [geïntimeerde] , ten slotte, niet gevolgd in haar kritiek dat dr. Strackee de aan hem voorgelegde vragen over het causaal verband heeft beantwoord (r.o. 2.20). Het hof heeft ook overwogen en beslist dat de benadering van dr. Strackee van het causaal verband juist is (r.o. 2.20).
2.13
Na dit tussenarrest heeft [geïntimeerde] de hiervoor genoemde rapporten van prof. Stam in het geding gebracht, alsmede adviezen van haar medisch adviseur drs. A.W.M. Linders. Voor zover [geïntimeerde] het hof, al dan niet met een beroep op deze rapporten en met een eerder rapport van prof. Stam (uitgebracht na het aanvullend deskundigenbericht), wil laten terugkomen op hetgeen het hof heeft overwogen en beslist over de (eerder, onder meer met een beroep op het rapport van prof. Giard geuite) kritiek op het deskundigenbericht van dr. Strackee, overweegt het hof dat het geen reden ziet terug te komen op zijn eerdere beslissingen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen het hiervoor in r.o. 2.7 heeft overwogen over het terugkomen op een bindende eindbeslissing. Het hof acht het ook hier in strijd met de goede procesorde dat [geïntimeerde] het debat wil heropenen met een beroep op stukken, in dit geval rapporten van een partijdeskundige, waarvan niet valt in te zien dat deze niet eerder, vóór de ter discussie gestelde beslissingen van het hof, hadden kunnen worden uitgebracht en in het geding gebracht.
2.14
Het hof gaat er dan ook vanuit dat toen [appellant] in 1999 uitviel bij hem sprake was van een peesschedeontsteking.
2.15
Voor zover [geïntimeerde] met de rapporten en adviezen van prof. Stam en drs. Linders het hof wil bewegen terug te komen op zijn oordeel in het tussenarrest van 23 juli 2013 over de wijze waarop dr. Strackee het causaal verband heeft benaderd, geldt dat het hof geen reden ziet op dit oordeel terug te komen. Wat voor het terugkomen op de beslissing betreffende de peesschedeontsteking, en de betekenis van de rapporten en adviezen van prof. Stam en drs. Linders dienaangaande geldt, geldt mutatis mutandis ook voor het oordeel over de benadering door dr. Strackee van het causaal verband.
(kritiek op) het aanvullend rapport van dr. Strackee
2.16
In het tussenarrest van 27 januari 2015 heeft het hof de relevante delen van het aanvullend rapport van dr. Strackee en zijn reactie op de opmerkingen van de advocaat van [geïntimeerde] op het concept rapport geciteerd.
In het kort heeft dr. Strackee op de vraag naar de gevolgen van het verrichten van structurele kluswerkzaamheden in de bouw door [appellant] en 75 dagen per jaar arbeidsongeschiktheid van [appellant] geantwoord dat of [appellant] nu 32 of 47 weken per jaar voor [geïntimeerde] werkte, in beide gevallen sprake is geweest van een excessieve belasting van de pezen in de hand die uiteindelijk heeft geleid tot een ernstig buigprobleem, waarvoor hij uiteindelijk meerdere malen ingrijpende operaties heeft moeten ondergaan.
De vraag naar een toelichting op de verwijzing in zijn eerste rapport naar het verband tussen sportactiviteiten en de belasting van spieren en pezen heeft hij - samengevat in zijn eigen woorden - als volgt beantwoord:
"Door de langdurige, intensieve en repetitieve handelingen die de heer [appellant] verrichtte bij het handmatig opdraaien van doppen zijn er degeneratieve veranderingen ontstaan in de buigpezen en de ondersteunende structuren in de hand en pols met name in de 2e en 3e straal. Deze verschijnselen zijn vergelijkbaar aan de pathologische veranderingen die ontstaan bij repetitief en overmatige belasting zoals te zien zijn bij (top)sporters en musici. Het verrichten van andere activiteiten zoals de normale activiteiten van het dagelijks leven alsmede eventuele kluswerkzaamheden staan in geen vergelijk met de excessieve belasting van de hand die ontstond tijdens zijn werkzaamheden die hij beroepsmatig moest verrichten."
Dr. Strackee heeft zijn antwoord voorzien van een literatuurlijst.
2.17
Volgens [geïntimeerde] heeft dr. Strackee zich gediskwalificeerd als deskundige, nu hij heeft nagelaten om vraag 1 van het hof te beantwoorden, inmiddels blijk heeft gegeven van partijdigheid aan de zijde van [appellant] , zijn eindoordeel handhaaft zonder serieus in te gaan op relevante omstandigheden die aan hem worden voorgelegd, zijn conclusies niet of benedenmaats motiveert en hij, ten slotte, niet (meer) in staat lijkt zijn professionele distantie in acht te nemen.
2.18
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in haar betoog dat dr. Strackee geweigerd heeft vraag 1 te beantwoorden. Dr. Strackee heeft vraag 1 wel beantwoord, maar heeft - op niet voor misverstand vatbare wijze - duidelijk gemaakt dat hij het feitelijk uitgangspunt van die vraag, dat [appellant] kluswerkzaamheden verrichtte en 75 dagen per jaar arbeidsongeschikt was - niet kan volgen, omdat het niet volgt uit het hem ter beschikking staande dossier en in strijd is met hetgeen hij van [appellant] heeft begrepen. Hij heeft de vraag dan ook opgevat als een vraag voor een wat hem betreft hypothetische situatie en aldus beantwoord.
Het staat een deskundige vrij - naar het oordeel van het hof is dat zelfs geïndiceerd - om indien hij de feitelijke uitgangspunten waarop een aan hem voorgelegde vraag is gebaseerd niet kan verifiëren daarvan in zijn rapport melding te maken. Dr. Strackee heeft dat ook gedaan. Hij heeft de vraag desalniettemin beantwoord, niet alleen betreffende de arbeidsongeschiktheid, maar ook betreffende het klussen. Dat laatste volgt uit het hiervoor samengevatte antwoord op vraag 2, waar de kluswerkzaamheden worden genoemd.
2.19
Het verwijt van partijdigheid van dr. Strackee baseert [geïntimeerde] op diens reactie op het commentaar van de advocaat op het concept aanvullend deskundigenbericht. Het hof is het met [geïntimeerde] eens dat het antwoord van dr. Strackee blijk geeft van irritatie over het commentaar van de advocaat van [geïntimeerde] . Daargelaten of die irritatie is veroorzaakt door de niet altijd geheel zakelijke toonzetting van dat commentaar, het zou beter zijn geweest dat dr. Strackee zijn irritatie niet tot uitdrukking had gebracht in zijn rapport. Dat betekent echter niet dat het rapport van dr. Strackee als partijdig terzijde gelegd moet worden. De irritaties die dr. Strackee nu worden tegengeworpen zijn kennelijk pas in een laat stadium van zijn onderzoek - nadat het concept van zijn aanvullend rapport gereed was - ontstaan. Het is niet aannemelijk geworden dat daarvan al eerder sprake is geweest. Evenmin is aannemelijk geworden dat ze ertoe hebben geleid dat dr. Strackee zonder die irritaties belangrijke wijzigingen zou hebben aangebracht in zijn conceptrapport. Dat ligt niet voor de hand, omdat de conclusies van dat conceptrapport in de lijn liggen met de conclusies van het eerste rapport en ook in het concept al worden onderbouwd. Het commentaar van de advocaat van [geïntimeerde] bevatte ook geen nieuwe feiten waarmee dr. Strackee in het concept nog geen rekening had gehouden en slechts één feitelijke correctie. Die correctie, betreffende het aantal doppen, heeft dr. Strackee in zijn definitieve rapport verwerkt. Het verwijt van partijdigheid gaat dan ook niet op.
2.20
De kern van het antwoord op vraag 1 door dr. Strackee is dat het gedurende een periode van 7 jaar vijf (later vier) dagen per week draaien van meer dan 300 doppen per werkdag op flessen draaien een excessieve belasting van de pezen in de hand betekent. Dat is ook het geval wanneer sprake is van arbeidsongeschiktheid gedurende 75 dagen per jaar.
2.21
Volgens [geïntimeerde] is dit antwoord onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Zij beroept zich in dit verband onder meer op de rapporten van prof. Stam. In zijn rapport van 25 februari 2014 heeft prof. Stam over dit onderwerp het volgende geschreven:
"De belangrijkste reden om een relatie tussen de werkzaamheden en de klachten aan de rechterhand als niet aannemelijk te beoordelen is het feit dat betrokkene slechts tweehonderd tot vierhonderd doppen per dag op flessen heeft gedraaid. Met tweehonderd doppen per dag betekent dit één dop per honderdvierenveertig seconden (= bijna 2 1/2 minuut). Bij een maximum van vierhonderd doppen per dag heeft betrokkene de helft van de tijd ter beschikking namelijk een minuut en twaalf seconden. Het aandraaien van doppen kost in het algemeen weinig kracht, kan op verschillende manieren plaatsvinden waardoor telkens andere spiergroepen worden belast. Er is voldoende tijd tussen het aandraaien van de doppen om iets anders te doen waarbij de handen niet belast worden. Ten slotte was er sprake van verschillende flesmaten, waardoor er ook waarschijnlijk sprake was van verschillende grootte van de doppen waardoor er weer verschillende handgrepen gebruikt kunnen worden bij het aandraaien van de doppen. Aldus redenerend kan het op de flessen draaien van tweehonderd tot vierhonderd doppen per werkdag als een geringe belasting van het bewegingsapparaat worden opgevat."
En in reactie op het uiteindelijke antwoord van dr. Strackee op vraag 1:
"Hier komt hetzelfde misverstand weer naar voren, namelijk dat de belasting van de pezen cumulatief kan worden geduid. In het hier voorgaande heb ik betoogd dat de belasting van de pezen in de hand bij het dichtdraaien van flessen gering is en vooral dat er voldoende tijd tussen deze handelingen was om eventuele overbelasting te laten herstellen.
(…)
Ook hier bestrijd ik de beschrijving van de handelingen van betrokkene. Deze handelingen waren kortdurend, niet intensief en laagfrequent."
In een brief van 19 mei 2015 aan de advocaat van [geïntimeerde] spreekt prof. Stam er ondubbelzinnig - hij noemt het “een bijzonder fenomeen”- zijn verbazing over uit dat het hof in zijn tussenarrest van 27 januari 2015 uitgaat van 1.000 doppen per dag. (Het hof merkt, terzijde, op dat dit voor [geïntimeerde] geen reden is om de professionaliteit van prof. Stam in twijfel te trekken, waar een vergelijkbare opmerking van dr. Strackee voor haar wel reden was diens professionaliteit te betwijfelen.) Het gewijzigde aantal is voor prof. Stam geen reden terug te komen op zijn eerdere oordeel. Hij schrijft:
"Na herlezen van mijn rapportage van februari 2014 en gelet op de functiebeschrijving van de functie afvuller en uw informatie van een oud-afvuller over de dagelijkse gang van zaken kom ik tot de conclusie dat ik mijn standpunt handhaaf dat de werkomstandigheden geen rol hebben gespeeld bij het veroorzaken van de klachten.
In het geval er sprake is geweest van 200 tot 400 doppen per dag, verwijs ik u graag naar mijn argumentatie op blz. 5 van mijn rapportage van februari 2014.
In het geval men uitgaat van een schatting van 1000 doppen per dag, dan komt men uit op 2 doppen per minuut. Het aandraaien van een dop duurt enkele seconden, zodat telkens voldoende tijd aanwezig was om een andere houding aan te nemen en om bij deze activiteit betrokken lichaamsdelen te ontspannen.
Ten overvloede wijs ik erop dat RSI-achtige klachten (…) vooral voorkomen wanneer er langdurig in dezelfde ongunstige houding repeterende bewegingen worden gemaakt. Dit was in deze zaak niet het geval.
Betrokkene kon na het aandraaien van de doppen weer iets anders doen en de doorbloeding van de spieren werd geenszins gestoord. U wijst er terecht op dat de werkzaamheden werden afgewisseld. Ook de informatie van de oud-afvuller wijst erop dat er gezamenlijk werd gewerkt in het geval er 1000 flessen of jerrycans op de afdeling dienden te worden verwerkt. Een nieuw gegeven is dat er zowel automatisch als semiautomatisch als handmatig werd gewerkt. Ook dit wijst op afwisseling van het werk. Het verschillen van de afmeting van de dop per product, zoals gerapporteerd door de oud-afvuller, ondersteunt mijn argumentatie dat het aandraaien van een dop op verschillende manieren kan plaatsvinden en dat de omtrek van de dop daarbij een rol speelt. Ook deze afwisseling van verschillende wijzen waarop de hand werd ingezet ondergraaft de stelling dat deze activiteiten de klachten van betrokkene hebben kunnen veroorzaken.
Samengevat kan gesteld worden dat mijn oordeel over de relatie tussen de werkzaamheden en de klachten aan de rechterhand in het geval betrokkene 1000 doppen per dag op flessen zou moeten draaien gedurende 128 tot maximaal 160 dagen per jaar niet veranderd is. Ik handhaaf mijn eerder weergegeven argumentatie en wordt hierin gesterkt door de aanvullende informatie die ik intussen van u heb mogen ontvangen."
2.22
Het hof acht de kritiek van prof. Stam op het antwoord van dr. Strackee op vraag 1 onvoldoende steekhoudend. Daartoe is het volgende redengevend.
Allereerst valt op dat prof. Stam zijn conclusies in zijn eerste rapport, die duidelijk zijn gebaseerd op een aantal van 200 - 400 doppen per dag (in zijn eerste rapport heeft prof. Stam het uitdrukkelijk over “slechts tweehonderd tot vierhonderd doppen per dag”), handhaaft voor een situatie dat 1.000 doppen per dag worden gedraaid.
Vervolgens gaat prof. Stam er, blijkens zijn berekening van het aantal doppen per minuut, ervan uit dat de doppen evenredig over de dag worden gedraaid. Bij dat uitgangspunt is volgens hem voldoende tijd aanwezig voor, zo begrijpt het hof hem, herstel van de belaste spieren. Het uitgangspunt van prof. Stam is alleen juist, indien [appellant] gedurende een werkdag alleen maar doppen aandraaide en het aandraaien van die doppen dan ook nog evenredig over de dag kon verdelen. Dat ligt niet alleen niet voor de hand - [appellant] zou dan gedurende het grootste deel van de dag nietsdoen -, maar is ook in strijd met hetgeen in het hiervoor al aangehaalde rapport van Cordaet van 27 september 2002 is vermeld over de functie-inhoud van [appellant] . Op pag. 3 van dat rapport is vermeld dat [appellant] , naar schatting van [geïntimeerde] , gedurende de helft van de tijd bezig was met het daadwerkelijk afvullen van flessen (en dus met het draaien van doppen op de flessen). Voor het overige verrichtte hij andere werkzaamheden. Uitgaande van de berekening van prof. Stam draaide [appellant] als hij bezig was met het afvullen van flessen 4 doppen per minuut op een fles. Wanneer, zoals prof. Stam schrijft, met het draaien van een dop op een fles enkele seconden zijn gemoeid, is er anders dan prof. Stam veronderstelt nauwelijks sprake van tijd om te ontspannen of een andere houding aan te nemen. Dat de afmetingen van de flessen verschilden, zoals prof. Stam op basis van de hem later aangereikte informatie veronderstelt, leidt niet tot een ander oordeel, nu niet is vastgesteld, en ook zeer onaannemelijk is, dat [appellant] wanneer hij gedurende bepaald dagdeel flessen aan het afvullen was steeds flessen van verschillende maten afvulde in plaats van, hetgeen voor de hand ligt, steeds een partij flessen van eenzelfde maat en een volgende keer een partij flessen van een andere maat.
Prof. Stam gaat er, voorts, ten onrechte vanuit dat [appellant] gebruik maakte van de semiautomatische doppendraaier. Ook op dit punt zijn de conclusies van prof. Stam niet gebaseerd op de juiste feitelijke uitgangspunten.
Ten slotte, valt op dat waar dr. Strackee stipuleert dat het draaien van een groot aantal doppen op flessen - dr. Strackee gaat dan nog uit van 200 tot 400 doppen per dag - een excessieve belasting van de pezen met zich meebrengt, volgens prof. Stam een dergelijk aantal - en zelfs een aantal van 1.000 doppen per dag - leidt tot slechts een geringe belasting van het bewegingsapparaat. Het hof ziet niet in op grond waarvan het op dit punt, waar beide deskundigen een tegenovergestelde visie hebben, de visie van prof. Stam en niet van de door het hof benoemde deskundige dr. Strackee zou moeten volgen. Dat het hof aanvankelijk het voornemen had om prof. Stam te benoemen, maar daarvan heeft afgezien omdat prof. Stam een benoeming tot deskundige niet kon aanvaarden betekent, anders dan [geïntimeerde] lijkt te veronderstellen, niet dat het hof nu prof. Stam, die niet over het gehele dossier beschikt en die [appellant] ook niet heeft gezien, zou moeten volgen.
2.23
Ten aanzien van vraag 2 aan dr. Strackee heeft [geïntimeerde] betoogd dat de relatie tussen de overbelasting van pezen bij topsporters met de specifieke situatie van [appellant] niet duidelijk is. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. In zijn reactie op het commentaar van [geïntimeerde] op het concept aanvullend rapport heeft dr. Strackee het volgende geschreven:
"Conform de tweede vraag van de rechtbank heb ik voorbeelden gegeven voor de drie subvragen betreffende het verband tussen sportactiviteiten en de belasting van pezen en spieren in het algemeen, in het geval van tendovaginitis en de relevantie voor de situatie van betrokkene. Hierbij heb ik gekeken naar de literatuur die methodologisch adequaat is opgezet, het mechanisme, het verband tussen aard en duur van de belasting en de pathologie verduidelijkt en daarbij ook leesbaar is voor een niet-medicus. Ten overvloede zal ik nog een artikel toevoegen dat specifieke overbelastingsfenomenen beschrijft in de hand/vingers bij sporters, in dit geval indoor klimmers (J.M.M. Rondeel en L.P. van der Wey in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. 1996;140:1543-7 De klimvinger: vingerblessures bij sportklimmers)."
Naar het oordeel van het hof heeft dr. Strackee met zijn antwoord in het definitieve rapport en zijn reactie op het commentaar van [geïntimeerde] vraag 2 adequaat beantwoord. Het hof stelt vast dat prof. Stam in zijn rapporten ook niet (expliciet) reageert op het antwoord van dr. Strackee op vraag 2. Voor zover [geïntimeerde] haar kritiek op het antwoord op vraag 2 handhaaft, heeft zij deze kritiek met de verwijzing naar de rapporten van prof. Stam onvoldoende onderbouwd.
2.24
De adviezen van drs. Linders zijn gebaseerd op de rapporten van prof. Stam en prof. Giard, zodat afzonderlijke bespreking van deze adviezen achterwege kan blijven.
2.25
[geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat het plotselinge karakter van de klachten van [appellant] en het feit dat deze klachten na het stoppen met de werkzaamheden en ondanks het volgen van therapie niet verdwenen of afnamen een contra-indicatie is voor het bestaan van verband tussen klachten en werkbelasting. In zijn reactie op het commentaar van [geïntimeerde] op het concept aanvullend rapport heeft dr. Strackee het plotselinge ontstaan van de klachten gerelativeerd. Het hof begrijpt de toelichting van dr. Strackee aldus dat er altijd een moment zal zijn waarop de betrokkene zich bewust wordt van het bestaan van klachten, maar dat wanneer dat moment wordt achterhaald dat niet betekent dat de klachten plotseling zijn ontstaan. In die reactie heeft dr. Strackee ook aangegeven dat hij de visie van [geïntimeerde] niet onderschrijft, dat het persisteren van de klachten na het stoppen van de werkzaamheden niet strookt met de diagnose peesschedeontsteking op basis van overbelasting. Dr. Strackee heeft ook aangegeven dat therapie niet altijd leidt tot het afnemen of verdwijnen van klachten. Dr. Strackee heeft hieraan toegevoegd:
"Helaas is het beloop in het geval van de heer [appellant] niet klassiek maar zelfs uniek: slechts zelden zal een dergelijk arbeidsgerelateerd peesprobleem leiden tot de ingrepen die betrokkene in de loop van jaren heeft moeten ondergaan!"
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] deze toevoeging misverstaan. Het is evident dat dr. Strackee met deze toevoeging doelt op de complicaties die zijn ontstaan bij de behandeling van de peesschedeontsteking en dat hij niet heeft willen zeggen dat het ontstaan van een peesschedeontsteking bij een werkbelasting als van [appellant] uniek is.
2.26
[geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat [appellant] de enige afvuller is die deze klachten heeft. Dat wijst erop dat de klachten van [appellant] niet door zijn werk voor [geïntimeerde] kunnen zijn ontstaan. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. Het enkele feit dat in een situatie dat verschillende werknemers aan een risico zijn blootgesteld dat risico zich slechts bij een van hen heeft gerealiseerd, betekent niet dat van een causaal verband tussen het risico en de klachten geen sprake is. Dr. Strackee heeft er in zijn reactie op het commentaar van [geïntimeerde] op gewezen dat de een gevoeliger is voor het ontstaan van klachten bij dezelfde belasting dan de ander:
"Zoals ik al eerder heb gemeld: er bestaat geen lineair verband tussen belasting en het ontstaan van klachten. Afhankelijk van de individuele gevoeligheid gaat een patient over de grens en krijgt hij/zij klachten. De kans op klachten neemt uiteraard toe bij toename van de zwaarte van de belasting en frequentie, vergelijkbaar met de situatie bij sporters."
Bovendien heeft [geïntimeerde] , blijkens meergenoemd rapport van Cordaet uit 2002, zelf aangegeven dat [appellant] (overigens met haar medeweten) de enige medewerker was die geen gebruik maakte van de semiautomatische doppendraaier, zodat de belasting van [appellant] niet gelijk is aan die van de andere medewerkers.
2.27
[geïntimeerde] heeft ook nog aangevoerd dat dr. Strackee onvoldoende professionele distantie in acht heeft genomen. Bij de bespreking van het verwijt van partijdigheid is het hof al ingegaan op de toonzetting van de reactie van dr. Strackee op het commentaar op zijn concept aanvullend rapport. Het hof verwijst daar naar. Het verwijt is ook gebaseerd op de hiervoor aangehaalde passage over het unieke karakter van het beloop van de klachten van [appellant] . Anders dan [geïntimeerde] , meent het hof dat deze opmerking ziet op de complicaties die, ontegenzeggelijk, zijn ontstaan gedurende het behandeltraject dat [appellant] heeft ondergaan en dus niet bedoeld is om [appellant] , uit betrokkenheid met hem, tegen [geïntimeerde] in bescherming te nemen.
2.28
De slotsom is dat het hof de inhoudelijke kritiek van [geïntimeerde] op (de motivering van) het aanvullend rapport van dr. Strackee niet volgt en in hetgeen [geïntimeerde] overigens heeft aangevoerd geen reden ziet het rapport van dr. Strackee terzijde te leggen.
tegenbewijs geleverd?
2.29
Dr. Strackee is door het hof tot deskundige benoemd in het kader van het leveren van tegenbewijs door [geïntimeerde] tegen het vermoeden dat de peesschedeontsteking van [appellant] door zijn werkzaamheden bij [geïntimeerde] is ontstaan. Het tegenbewijs is geleverd, indien dat vermoeden is ontzenuwd, hetgeen het geval is wanneer Mallinckroft aannemelijk maakt dat de peesschedeontsteking ook zonder deze werkzaamheden zou zijn ontstaan.
2.30
Partijen zijn het erover eens dat dat tegenbewijs niet geleverd kan worden door het rapport en het aanvullend rapport van dr. Strackee. De conclusie van dr. Strackee is immers dat er wel sprake is van verband tussen de werkzaamheden van [appellant] bij [geïntimeerde] en het ontstaan van de peesschedeontsteking.
2.31
Uit hetgeen het hof hiervoor, en in eerdere tussenarresten heeft overwogen, volgt dat het in de rapporten van de door [geïntimeerde] ingeschakelde partijdeskundigen geen reden ziet om de rapporten van dr. Strackee terzijde te stellen. Met deze rapporten wordt het, door de rapporten van dr. Strackee nog sterker geschraagde bewijsvermoeden dan ook niet ontzenuwd.
2.32
[geïntimeerde] heeft er nog op gewezen dat [appellant] op structurele basis kluswerkzaamheden in de bouw heeft verricht. Volgens haar kunnen de klachten van [appellant] ook zijn ontstaan ten gevolge van die werkzaamheden. Het gaat, nu het werk in de bouw betreft, om zwaar werk, aldus [geïntimeerde] .
2.33
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. [geïntimeerde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een verband bestaat tussen kluswerkzaamheden in de bouw en (juist) een peesschedeontsteking. Het moge zo zijn dat werk in de bouw doorgaans zwaar werk is, maar zonder nadere toelichting - die ontbreekt -, valt niet in te zien dat bij werkzaamheden in de bouw juist de pezen in de tweede en derde vinger worden belast. [geïntimeerde] heeft geen documentatie verstrekt waaruit een dergelijk verband volgt.
2.34
In hetgeen het hof hiervoor en in de eerdere tussenarresten heeft overwogen bij de bespreking van de rapporten van dr. Strackee ligt besloten dat het hof geen reden ziet om, zoals [geïntimeerde] bepleit, prof. Stam en (eventueel) dr. Strackee nog te horen. Naar aanleiding van de kritiek van [geïntimeerde] op het eerste rapport van dr. Strackee heeft het hof dr. Strackee verzocht aanvullend te rapporteren. Met dat aanvullende rapport heeft dr. Strackee de na zijn eerste rapport nog resterende onduidelijkheden opgehelderd.
2.35
De slotsom is dat [geïntimeerde] het door haar te leveren tegenbewijs niet heeft geleverd. De grieven 4 en 5 van [appellant] slagen dus.
conclusies
2.36
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, niet in stand kan blijven. Nu niet ter discussie staat dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van [appellant] , het hof heeft vastgesteld dat sprake is van causaal verband tussen de gezondheidsschade (i.c. de peesschedeontsteking) van [appellant] en de belasting van [appellant] bij zijn werkzaamheden en de mogelijkheid van schade als gevolg van de peesschedeontsteking (minst genomen) aannemelijk is, is de vordering van [appellant] tot schadevergoeding op te maken bij staat toewijsbaar.
2.37
In het kader van de schadestaatprocedure zullen de fiscale aspecten en de rechten van [appellant] op een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de orde komen. Het hof ziet geen reden om vooruitlopend op deze procedure de vorderingen betreffende de fiscale garantie en het WIA-voorbehoud toe te wijzen. Voor een aparte veroordeling van [geïntimeerde] in de wettelijke rente over de te begroten schade ziet het hof evenmin reden, nu de rente zelf ook een schadepost vormt en in de schadestaatprocedure aan de orde komt.
2.38
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg (salaris van de gemachtigde: € 500,00) en hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 3 punten - het toepasselijke maximum -, tarief II). ECLI:NL:GHARL:2016:3981