Hof Den Bosch 080108 carpaal tunnel syndroom, nek- en schouderklachten a.g.v. werk als codrice?
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 080108 carpaal tunnel syndroom, nek- en schouderklachten a.g.v. werk als codrice?; deskundigenbericht
4.1.1. [geintimeerde], geboren op 18 juli 1954, is op 1 juni 1995 als loodsmedewerker (codrice) in dienst getreden bij VGL. Tevoren had zij als uitzendkracht dezelfde werkzaamheden voor VGL verricht gedurende een half jaar.
Haar werkzaamheden bestonden onder meer uit het met behulp van een scanpistool scannen van pakketjes en het bij tijd en wijle invoeren van gegevens in de computer. Zij werkte in ploegendienst. Vanaf medio 1999 heeft [geintimeerde] ook als heftruckchauffeur ten behoeve van VGL werkzaamheden verricht.
4.1.2. In juni 1997 respectievelijk in juni 1998 is [geintimeerde] aan haar linkerhand, respectievelijk haar rechterhand geopereerd vanwege een carpaal tunnel syndroom (hierna: CTS).
4.1.3. Met ingang van 4 oktober 1999 is [geintimeerde] volledig arbeidsongeschikt voor haar werk bij VGL geworden. Sindsdien heeft zij geen werkzaamheden meer voor VGL verricht. (...)
4.12. Partijen zijn het erover eens dat de werkzaamheden van [geintimeerde] in haar functie van codrice, die zij heeft vervuld van december 1994 (aanvankelijk als uitzendkracht, later als werk-neemster) tot 4 oktober 1999 - met onderbrekingen, onder andere vanwege de twee voormelde operaties in juni 1997 respectievelijk in juni 1998 - hoofdzakelijk bestonden uit het scannen van pakketjes van verschillend formaat en gewicht (oplopend tot 35 kg per pakket volgens [geintimeerde], maximaal 25 kg per pakket volgens VGL) op een lopende band met behulp van een scanpistool. Het scanpistool werd met een lichte druk van een vinger in werking gesteld. [geintimeerde] zat tijdens die werkzaamheden op een stoel evenwijdig aan de lopende band. Voor haar stond op een tafel een computer, waarin zij af en toe gegevens invoerde. Daarnaast scande [geintimeerde] pallets op een palletstation. Ook verrichtte zij (in de nachtdienst) kantoor-werkzaamheden, zoals het verwerken van vrachtbrieven.
[geintimeerde] verrichtte haar werkzaamheden in een tweeploegendienst: zij werkte de ene week van 14.00 uur tot 22.30 uur en de andere week van 22.30 uur tot 07.00 uur. Gedurende haar dienst had zij tweemaal een pauze van elk een kwartier, na telkens één uur en driekwartier werken, en een pauze van een half uur na vier uur werken.
Als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat [geintimeerde] gemiddeld ca. 600 pakketjes per uur scande. Dit aantal wordt genoemd op blz. 5 van de onder 4.10.1. genoemde conceptrapportage van het BBZ van het FNV. Ook de medisch adviseur M.C.J. Klop aan de zijde van VGL gaat in zijn briefrapport van 25 mei 2005 (productie 2 bij conclusie van antwoord) uit van een frequentie van gemiddeld ca. 600 codeerhandelingen per uur, terwijl tevens het door de verzekeraar van VGL ingeschakelde expertisebureau Andriessen & Geurst blijkens zijn rapport van 26 juli 2002 (productie 3 bij conclusie van antwoord) van dat aantal is uitgegaan. Deze frequentie gold in beginsel (momenten van minder aanvoer van pakketten daargelaten) voor de beide diensten. Indien in de nachtdienst minder pakketten werden aangevoerd, verrichtte [geintimeerde] ook andere (namelijk kantoor-) werkzaamheden, zoals het verwerken van vrachtbrieven.
Het hof gaat voorts ervan uit dat het in de praktijk (mede gelet op het grote aantal te scannen pakketjes) regelmatig voorkwam dat een pakket scheef op de band stond en dat [geintimeerde] in dat geval het pakket moest verschuiven/ verplaatsen of - bij een groot pakket - mede gelet op haar lichaamslengte van 1.57 m - over dat pakket heen moest reiken om de scancode op het etiket te bereiken met het scanpistool.
4.13. Noch de aard van de door [geintimeerde] ten behoeve van VGL verrichte werkzaamheden en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht noch de door [geintimeerde] overgelegde bescheiden, leveren, ook indien deze in samenhang worden bezien, voldoende grond op om te kunnen oordelen dat voldoende aannemelijk is geworden dat de gezondheids- klachten van [geintimeerde] (het CTS en de nek- en schouderklachten) het gevolg zijn van die werkzaamheden. Een aantal van bedoelde bescheiden wordt hierna kort weergegeven.
In het résumé van het medisch dossier (productie 1 bij akte van 6 april 2005 aan de zijde van [geintimeerde]) zijn weliswaar aanwijzingen te vinden voor de arbeidsgerelateerdheid van de klachten van [geintimeerde], maar daaraan kan onvoldoende belang worden gehecht nu onderliggende stukken van een medisch specialist ontbreken.
In het briefrapport van de reumatoloog Seys van 24 juli 2000 is vermeld dat een aantal van de klachten van [geintimeerde] initieel te maken kunnen hebben gehad met surmenage (RSI) door het coderen van pakketten op de band, maar de reumatoloog voegt daaraan toe dat dit nog weinig van toepassing lijkt, aangezien [geintimeerde] al meer dan een half jaar niet aan het werk is. Voorts is in het briefrapport vermeld dat een groot deel van het syndroom van [geintimeerde] is onder te brengen bij de entiteit fibromyalgie en verder dat [geintimeerde] “gewoon een slechte (duur)conditie” heeft.
Van de diagnose fybromyalgie wordt ook melding gemaakt in het rapport van de verzekeringsarts Engbers van het UWV GAK van 9 oktober 2001 en voorts in de brief van 12 februari 2002 van de huisartsen Pieters en Suijkerbuijk (productie 11 bij conclusie van repliek).
In de conceptrapportage van het Bureau Beroepsziekten FNV van juni 2002(productie 6 bij akte van 6 april van 2005 aan de zijde van [geintimeerde])is vermeld dat [geintimeerde] RSI-klachten heeft en dat deze klachten arbeidsgerelateerd zijn, mede gelet op de slechte ergonomische werkomstandigheden. Aan deze rapportage komt onvoldoende betekenis toe, nu (zoals ook VGL heeft gesteld) deze is gebaseerd op door [geintimeerde] zelf gepresenteerde klachten en er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat een medisch specialist de inhoud van het rapport onderschrijft.
Het hof acht voorts van belang dat de neurochirurg I.T.H.J. Verhagen die [geintimeerde] heeft behandeld, van mening is dat het bij [geintimeerde] geconstateerde CTS geen relatie tot het zogenoemde RSI-syndroom heeft, zoals blijkt uit zijn brief van 27 februari 2002 die eveneens als productie 1 bij akte van 6 april 2005 is overgelegd.
Gezien voormelde bescheiden, die deels onvoldoende onderbouwd en deels onderling tegenstrijdig zijn, kan eraan getwijfeld worden of de gezondheidsklachten van [geintimeerde] het gevolg zijn van het werk en de werkomstandigheden bij VGL.
4.14. Naar het oordeel van het hof dient een medisch deskundigenbericht te worden uitgebracht in het kader van het door [geintimeerde] te leveren bewijs van het causaal verband tussen haar gezondheidsklachten en het werk / de werkomstandigheden bij VGL.
4.15. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] aangegeven niet bereid te zijn zich te onderwerpen aan een onderzoek door een neuroloog en/of een orthopeed. Zij vormen volgens [geintimeerde] niet de juiste disciplines voor een adequate evaluatie van RSI, althans het bij [geintimeerde] gediagnosticeerde klachtenbeeld.
Tijdens de pleidooizitting heeft [geintimeerde] verklaard dat zij wel bereid is een onderzoek van een neuroloog en/of een orthopedisch chirurg te ondergaan, indien het hof dit noodzakelijk acht. [geintimeerde] heeft erop aangedrongen dat in ieder geval een onderzoek door een revalidatiearts gelast wordt. [geintimeerde] heeft de namen van twee revalidatieartsen genoemd. LJN BC3222