Hof Den Bosch 130508 onjuiste informatie over medische voorgeschiedenis,criterium HR 080601 nvt
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 130508 onjuiste informatie over medische voorgeschiedenis; beoordelingscriterium HR 080601 nvt
6.2. De tweede grief in het principaal hoger beroep slaagt in
zoverre dat uit inmiddels nader gebleken medische informatie is
gebleken dat Van Eyk en Frenken bij hun onderzoek niet over volledige
gegevens beschikten, aangezien [geïntimeerde] over een aantal relevante
aspecten in de anamnese daarover heeft gezwegen. Na het vonnis heeft
[geïntimeerde] op verzoek van [appellante] alsnog enige informatie over
haar medische en psychosociale situatie van vóór het ongeval verstrekt,
die tevoren niet bekend was. Zo hebben Van Eyk en Frenken geen rekening
kunnen houden met, en dus geen navraag gedaan naar, aspecten als
(mogelijk) misbruik, heroïneverslaving, anorexia nervosa en CARA. Dat
brengt mee dat de antwoorden van Van Eyk en Frenken op vragen naar het
causaal verband tussen het ongeval en de klachten van [geïntimeerde],
en causaal verband met mogelijke andere omstandigheden, in een ander
licht komen te staan.
De bevindingen van Van Eyk en Frenken, die op gezamenlijk initiatief
van partijen tot stand zijn gekomen, zijn dus zeker nog van belang,
maar zijn onvolledig gebleken.
6.3. Het hof zal nu eerst grief IX behandelen.
Daaromtrent oordeelt het hof dat deze grief in zoverre slaagt dat het
hof de vordering tot het opmaken van schade bij staat niet zal
toewijzen, aangezien de schade in de onderhavige procedure kan worden
vastgesteld. In het rapport van Van Eyk van 20 juni 2003 wordt immers
vermeld dat de eindtoestand tengevolge van het ongeval is bereikt. Er
is dan geen aanleiding partijen te verwijzen naar nog weer een nieuwe
procedure.
6.4.1. Met betrekking tot het causale verband tussen de klachten van
[geïntimeerde] en het ongeval overweegt het hof het navolgende.
[geïntimeerde] heeft onder meer met een beroep op HR 8 juni 2001, NJ
2001, 433 betoogt dat (ook) in het onderhavige geval geen al te hoge
eisen aan het bewijs van het oorzakelijke verband tussen het ongeval en
de gezondheidsklachten mogen worden gesteld. De rechtbank heeft deze
stelling in r.o. 3.11 t/m 3.16 van het bestreden vonnis overgenomen en
overwogen dat het er om gaat of de klachten reëel en niet voorgewend of
overdreven zijn.
6.4.2. Het hof deelt die opvatting evenwel niet.
In de eerste plaats gaat het hier niet in de eerste plaats, zoals in de
zaak HR 8 juni 2001, om de realiteit van de klachten van [geïntimeerde]
- die Fortis overigens niet zonder meer aanvaardt. Het gaat er hier om
dat het causale verband tussen die klachten en het ongeval in discussie
is, gelet op het medische en psychosociale verleden van [geïntimeerde]
en gelet op een tweede ongeval in augustus 1999.
In de tweede plaats is niet onbelangrijk dat het in de zaak HR 8 juni
2001 ging om een (post)whiplashletsel, een aandoening waarvoor strikt
medisch niet altijd een volledige verklaring aanwezig is maar waarvan
wel bekend is dat het met bepaalde verschijnselen gepaard pleegt te
gaan. In een zodanig geval mogen de eisen die aan het bewijs van
oorzakelijk verband gesteld worden niet al te hoog zijn, zo overwoog
het hof in die zaak.
In het onderhavige geval is echter geen sprake van een
(post)whiplashletsel of van een andere aandoening met een redelijk
bekend aantal verschijnselen, maar van een hoeveelheid specifieke
klachten van [geïntimeerde] waarover Van Eyk en Frenken hebben
geoordeeld dat zij dat vanuit hun vakgebied niet helemaal kunnen
verklaren. In zo'n geval is er geen aanleiding om niet de normale eisen
te stellen aan het bewijs van het causaal verband van de klachten met
het ongeval.
6.4.3. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat is gebleken dat
[geïntimeerde] de, door partijen gezamenlijk aangezochte, medisch
deskundigen onjuist en onvolledig heeft ingelicht. Los van de vraag of,
en welk, gevolg dat heeft voor de huidige situatie van [geïntimeerde]
had zij de deskundigen behoren in te lichten over haar (vroegere)
heroïneverslaving, haar (vroegere) eetstoornissen, het verloop van haar
longaandoening, de achtergrond van haar verblijf in een opvanghuis na
haar echtscheiding, en de situatie in haar jeugd waarover de huisarts
op een gegeven moment heeft genoteerd dat [geïntimeerde] als kind was
misbruikt door haar vader, die gokverslaafd was. Ook als [geïntimeerde]
zich thans op het standpunt stelt dat deze vermeldingen feitelijk
onjuist zijn is zij gehouden toe te lichten hoe deze gegevens op de
kaart van de huisarts zijn terechtgekomen.
Deze omstandigheden zijn immers relevant voor de vraag of en in welke
mate de huidige klachten van [geïntimeerde] zijn toe te schrijven aan
het ongeval van 14 januari 1999. De thans gebleken omstandigheden uit
het verleden van [geïntimeerde] kunnen hebben bijgedragen tot het
huidige klachtenpatroon van [geïntimeerde]. Die mogelijkheid dient door
de deskundigen te worden onderzocht. [appellante] kan niet (volledig)
aansprakelijk gehouden worden voor gevolgen die niet kunnen worden
toegeschreven aan het ongeval van 14 januari 1999 maar ook zonder dat
ongeval zouden zijn ontstaan (of in een bepaalde mate zouden zijn
ontstaan). Het feit dat rekening wordt gehouden met omstandigheden van
[geïntimeerde] van vóór het ongeval betekent niet dat miskend zou
worden dat [appellante] haar slachtoffer "moet nemen zoals hij/zij is".
Dat gaat op als door een bepaalde (extra kwetsbare) gesteldheid van
[geïntimeerde] de gevolgen van het ongeval bij haar zwaarder aankomen
dan bij een gemiddeld slachtoffer, maar niet als zich in het leven van
[geïntimeerde] situaties hebben voorgedaan die de klachten van
[geïntimeerde], ook los van het ongeval, hebben veroorzaakt.
6.4.4. [geïntimeerde] dient derhalve te bewijzen dat haar huidige
klachten het gevolg zijn van het ongeval op 14 januari 1999. Het hof
ziet geen aanleiding de vordering van [geïntimeerde] thans direct af te
wijzen op grond dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met art.
21 Rv. Evenmin kan thans reeds met zekerheid worden gezegd dat
[geïntimeerde] in elk geval niet méér schade heeft dan met het bedrag
dat als bevoorschotting is uitgekeerd, al is vergoed. Het hof zal
[geïntimeerde] nog een keer de gelegenheid geven de ontbrekende
inlichtingen en gegevens aan te vullen. Zou de alsnog te verstrekken
informatie wederom onjuist of onvolledig blijken te zijn, dan kan het
hof daaraan zo nodig in een later stadium alsnog consequenties
verbinden.
6.4.5. Het hof is voorshands van oordeel dat een aanvullende expertise
van Van Eyk en/of Frenken, aan de hand van de door [geïntimeerde] te
verstrekken nadere inlichtingen, noodzakelijk zal zijn. Voordat daartoe
kan worden overgegaan dient [geïntimeerde] die nadere inlichtingen
echter te verschaffen, zodat de vraagstelling aan de deskundigen daarop
kan worden toegespitst. Het hof zal bepalen dat [geïntimeerde] alle
beschikbare medische informatie over de tien jaren voorafgaand aan het
ongeval in deze procedure bekend dient te maken. In overeenstemming met
hetgeen omtrent het verstrekken van medische gegevens in een
gerechtelijke procedure is overwogen in de uitspraak van de Hoge Raad
van 22 februari 2008 (R06/166HR, LJN: BB3676) zal het hof bepalen dat
[geïntimeerde] deze medische informatie dient te verstrekken aan de
medisch adviseur van Fortis. De omstandigheid dat haar huidige en
vorige huisartsen hun informatie kennelijk niet meer beschikbaar hebben
- zoals blijkt uit producties 129 en 131 bij mva/incidenteel appel -
staat er niet aan in de weg dat [geïntimeerde] bij andere behandelaars
en instanties waarmee zij in die jaren te maken heeft gehad, informatie
opvraagt. Het betreft, voor de duidelijkheid, in elk geval informatie
over haar heroïneverslaving, eetstoornis, longaandoening, en de
achtergrond van haar verblijf in een opvanghuis. Over haar jeugd zal
[geïntimeerde] te zijner tijd de medische deskundigen op hun verzoek
volledig moeten inlichten.
6.4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven III en VII slagen. (....)
6.7. Het hof zal thans eerst aan [geïntimeerde] een bewijsopdracht
verstrekken zoals in r.o. 6.1.4 en 6.1.5 aangegeven. Bij memorie na
enquête kan [geïntimeerde] vervolgens mededelen of zij medische
inlichtingen aan de medisch adviseur van Fortis heeft verstrekt, zoals
in r.o. 6.4.5 overwogen.
Nadat [appellante] daarop bij antwoordmemorie heeft kunnen reageren zal
het hof in een volgende uitspraak beoordelen of [geïntimeerde] in haar
bewijsopdracht omtrent de toedracht is geslaagd, waarna het hof zal
kunnen beoordelen of het inderdaad zinvol is een nadere medische
expertise te vragen aan de hand van de nieuwe informatie over de
medische voorgeschiedenis van [geïntimeerde] (zie ook r.o. 6.4.5 van
dit arrest). De deskundige(n) kunnen dan tevens rekening houden met
hetgeen het hof over de toedracht van het ongeval zal hebben
vastgesteld. LJN BD5804
6.2. De tweede grief in het principaal hoger beroep slaagt in
zoverre dat uit inmiddels nader gebleken medische informatie is
gebleken dat Van Eyk en Frenken bij hun onderzoek niet over volledige
gegevens beschikten, aangezien [geïntimeerde] over een aantal relevante
aspecten in de anamnese daarover heeft gezwegen. Na het vonnis heeft
[geïntimeerde] op verzoek van [appellante] alsnog enige informatie over
haar medische en psychosociale situatie van vóór het ongeval verstrekt,
die tevoren niet bekend was. Zo hebben Van Eyk en Frenken geen rekening
kunnen houden met, en dus geen navraag gedaan naar, aspecten als
(mogelijk) misbruik, heroïneverslaving, anorexia nervosa en CARA. Dat
brengt mee dat de antwoorden van Van Eyk en Frenken op vragen naar het
causaal verband tussen het ongeval en de klachten van [geïntimeerde],
en causaal verband met mogelijke andere omstandigheden, in een ander
licht komen te staan.
De bevindingen van Van Eyk en Frenken, die op gezamenlijk initiatief
van partijen tot stand zijn gekomen, zijn dus zeker nog van belang,
maar zijn onvolledig gebleken.
6.3. Het hof zal nu eerst grief IX behandelen.
Daaromtrent oordeelt het hof dat deze grief in zoverre slaagt dat het
hof de vordering tot het opmaken van schade bij staat niet zal
toewijzen, aangezien de schade in de onderhavige procedure kan worden
vastgesteld. In het rapport van Van Eyk van 20 juni 2003 wordt immers
vermeld dat de eindtoestand tengevolge van het ongeval is bereikt. Er
is dan geen aanleiding partijen te verwijzen naar nog weer een nieuwe
procedure.
6.4.1. Met betrekking tot het causale verband tussen de klachten van
[geïntimeerde] en het ongeval overweegt het hof het navolgende.
[geïntimeerde] heeft onder meer met een beroep op HR 8 juni 2001, NJ
2001, 433 betoogt dat (ook) in het onderhavige geval geen al te hoge
eisen aan het bewijs van het oorzakelijke verband tussen het ongeval en
de gezondheidsklachten mogen worden gesteld. De rechtbank heeft deze
stelling in r.o. 3.11 t/m 3.16 van het bestreden vonnis overgenomen en
overwogen dat het er om gaat of de klachten reëel en niet voorgewend of
overdreven zijn.
6.4.2. Het hof deelt die opvatting evenwel niet.
In de eerste plaats gaat het hier niet in de eerste plaats, zoals in de
zaak HR 8 juni 2001, om de realiteit van de klachten van [geïntimeerde]
- die Fortis overigens niet zonder meer aanvaardt. Het gaat er hier om
dat het causale verband tussen die klachten en het ongeval in discussie
is, gelet op het medische en psychosociale verleden van [geïntimeerde]
en gelet op een tweede ongeval in augustus 1999.
In de tweede plaats is niet onbelangrijk dat het in de zaak HR 8 juni
2001 ging om een (post)whiplashletsel, een aandoening waarvoor strikt
medisch niet altijd een volledige verklaring aanwezig is maar waarvan
wel bekend is dat het met bepaalde verschijnselen gepaard pleegt te
gaan. In een zodanig geval mogen de eisen die aan het bewijs van
oorzakelijk verband gesteld worden niet al te hoog zijn, zo overwoog
het hof in die zaak.
In het onderhavige geval is echter geen sprake van een
(post)whiplashletsel of van een andere aandoening met een redelijk
bekend aantal verschijnselen, maar van een hoeveelheid specifieke
klachten van [geïntimeerde] waarover Van Eyk en Frenken hebben
geoordeeld dat zij dat vanuit hun vakgebied niet helemaal kunnen
verklaren. In zo'n geval is er geen aanleiding om niet de normale eisen
te stellen aan het bewijs van het causaal verband van de klachten met
het ongeval.
6.4.3. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat is gebleken dat
[geïntimeerde] de, door partijen gezamenlijk aangezochte, medisch
deskundigen onjuist en onvolledig heeft ingelicht. Los van de vraag of,
en welk, gevolg dat heeft voor de huidige situatie van [geïntimeerde]
had zij de deskundigen behoren in te lichten over haar (vroegere)
heroïneverslaving, haar (vroegere) eetstoornissen, het verloop van haar
longaandoening, de achtergrond van haar verblijf in een opvanghuis na
haar echtscheiding, en de situatie in haar jeugd waarover de huisarts
op een gegeven moment heeft genoteerd dat [geïntimeerde] als kind was
misbruikt door haar vader, die gokverslaafd was. Ook als [geïntimeerde]
zich thans op het standpunt stelt dat deze vermeldingen feitelijk
onjuist zijn is zij gehouden toe te lichten hoe deze gegevens op de
kaart van de huisarts zijn terechtgekomen.
Deze omstandigheden zijn immers relevant voor de vraag of en in welke
mate de huidige klachten van [geïntimeerde] zijn toe te schrijven aan
het ongeval van 14 januari 1999. De thans gebleken omstandigheden uit
het verleden van [geïntimeerde] kunnen hebben bijgedragen tot het
huidige klachtenpatroon van [geïntimeerde]. Die mogelijkheid dient door
de deskundigen te worden onderzocht. [appellante] kan niet (volledig)
aansprakelijk gehouden worden voor gevolgen die niet kunnen worden
toegeschreven aan het ongeval van 14 januari 1999 maar ook zonder dat
ongeval zouden zijn ontstaan (of in een bepaalde mate zouden zijn
ontstaan). Het feit dat rekening wordt gehouden met omstandigheden van
[geïntimeerde] van vóór het ongeval betekent niet dat miskend zou
worden dat [appellante] haar slachtoffer "moet nemen zoals hij/zij is".
Dat gaat op als door een bepaalde (extra kwetsbare) gesteldheid van
[geïntimeerde] de gevolgen van het ongeval bij haar zwaarder aankomen
dan bij een gemiddeld slachtoffer, maar niet als zich in het leven van
[geïntimeerde] situaties hebben voorgedaan die de klachten van
[geïntimeerde], ook los van het ongeval, hebben veroorzaakt.
6.4.4. [geïntimeerde] dient derhalve te bewijzen dat haar huidige
klachten het gevolg zijn van het ongeval op 14 januari 1999. Het hof
ziet geen aanleiding de vordering van [geïntimeerde] thans direct af te
wijzen op grond dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met art.
21 Rv. Evenmin kan thans reeds met zekerheid worden gezegd dat
[geïntimeerde] in elk geval niet méér schade heeft dan met het bedrag
dat als bevoorschotting is uitgekeerd, al is vergoed. Het hof zal
[geïntimeerde] nog een keer de gelegenheid geven de ontbrekende
inlichtingen en gegevens aan te vullen. Zou de alsnog te verstrekken
informatie wederom onjuist of onvolledig blijken te zijn, dan kan het
hof daaraan zo nodig in een later stadium alsnog consequenties
verbinden.
6.4.5. Het hof is voorshands van oordeel dat een aanvullende expertise
van Van Eyk en/of Frenken, aan de hand van de door [geïntimeerde] te
verstrekken nadere inlichtingen, noodzakelijk zal zijn. Voordat daartoe
kan worden overgegaan dient [geïntimeerde] die nadere inlichtingen
echter te verschaffen, zodat de vraagstelling aan de deskundigen daarop
kan worden toegespitst. Het hof zal bepalen dat [geïntimeerde] alle
beschikbare medische informatie over de tien jaren voorafgaand aan het
ongeval in deze procedure bekend dient te maken. In overeenstemming met
hetgeen omtrent het verstrekken van medische gegevens in een
gerechtelijke procedure is overwogen in de uitspraak van de Hoge Raad
van 22 februari 2008 (R06/166HR, LJN: BB3676) zal het hof bepalen dat
[geïntimeerde] deze medische informatie dient te verstrekken aan de
medisch adviseur van Fortis. De omstandigheid dat haar huidige en
vorige huisartsen hun informatie kennelijk niet meer beschikbaar hebben
- zoals blijkt uit producties 129 en 131 bij mva/incidenteel appel -
staat er niet aan in de weg dat [geïntimeerde] bij andere behandelaars
en instanties waarmee zij in die jaren te maken heeft gehad, informatie
opvraagt. Het betreft, voor de duidelijkheid, in elk geval informatie
over haar heroïneverslaving, eetstoornis, longaandoening, en de
achtergrond van haar verblijf in een opvanghuis. Over haar jeugd zal
[geïntimeerde] te zijner tijd de medische deskundigen op hun verzoek
volledig moeten inlichten.
6.4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven III en VII slagen. (....)
6.7. Het hof zal thans eerst aan [geïntimeerde] een bewijsopdracht
verstrekken zoals in r.o. 6.1.4 en 6.1.5 aangegeven. Bij memorie na
enquête kan [geïntimeerde] vervolgens mededelen of zij medische
inlichtingen aan de medisch adviseur van Fortis heeft verstrekt, zoals
in r.o. 6.4.5 overwogen.
Nadat [appellante] daarop bij antwoordmemorie heeft kunnen reageren zal
het hof in een volgende uitspraak beoordelen of [geïntimeerde] in haar
bewijsopdracht omtrent de toedracht is geslaagd, waarna het hof zal
kunnen beoordelen of het inderdaad zinvol is een nadere medische
expertise te vragen aan de hand van de nieuwe informatie over de
medische voorgeschiedenis van [geïntimeerde] (zie ook r.o. 6.4.5 van
dit arrest). De deskundige(n) kunnen dan tevens rekening houden met
hetgeen het hof over de toedracht van het ongeval zal hebben
vastgesteld. LJN BD5804