Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 230908 ongeval 1984; invloed predispositie, iatrogene schade en beleving procedure

Hof Den Haag 230908 ongeval 1984; invloed predispositie, iatrogene schade en beleving procedure
De verdere beoordeling van het hoger beroep

1. Bij arrest van 24 mei 2005 heeft het hof geoordeeld behoefte te hebben aan voorlichting door een psychiater en psycholoog. Bij arrest van 1 maart 2006 zijn Prof dr. M. Kuilman en mw. Drs. L. Frohn-de Winter als deskundigen benoemd. Zij hebben ieder een deskundigenbericht uitgebracht. Het hof acht zich voldoende voorgelicht door de thans in eerste aanleg en in hoger beroep uitgebrachte deskundigenberichten en de door partijen overigens in het geding gebrachte rapporten. Dat geen verdere (neurologische) deskundigenberichten gelast worden, strookt met hetgeen thans door [appellante] en [geïntimeerde] in de memories na deskundigenbericht als (primair) standpunt is ingenomen. Hierop stuit de tweede grief af.

2. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de bewijslast dat de door [appellante] gestelde schade is veroorzaakt door de klap van het paard, op [appellante] rust. [appellante] betoogt dat de omkeringsregel meebrengt dat het aan [geïntimeerde] is aannemelijk te maken dat deze schade ook zonder de klap van het paard zou zijn ontstaan.
Ook deze grief faalt. Er is sprake van een discrepantie tussen het mechanisch geweld van de klap van het paard en de aard en omvang van de ook thans nog door [appellante] ondervonden klachten en symptomen. Het merendeel van de deskundigen acht deze klachten en symptomen een wel heel buitensporige reactie op een met betrekking tot het geweld relatief gering trauma. Zoals door Prof. Kuilman op blz 30 van zijn rapport aangegeven zijn in de loop der tijd door de diverse behandelaars en deskundigen verwarrende en tegenstrijdige uitspraken gedaan met betrekking tot de aard, oorsprong en prognose van de klachten en symptomen van [appellante]. Er zijn derhalve naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten om zonder nadere voorlichting of bewijslevering tot uitgangspunt te nemen dat de klap van het paard het risico van klachten en symptomen als door [appellante] ook thans nog ondervonden in het leven heeft geroepen. Dit brengt mee dat causaal verband in de zin van condicio sine qua non verband niet als in beginsel gegeven kan worden aangenomen (HR 9.4.2004, LJN AO3170).

3. Kern van het geschil in hoger beroep betreft de vraag of causaal verband kan worden aangenomen tussen de klap van het paard op 10 juli 1984 en de ook thans nog door [appellante] ondervonden klachten . Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] de door haar gestelde klachten daadwerkelijk ondervindt, zie ook rechtsoverweging 2 in het arrest van 24 mei 2005. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] gedurende een periode van anderhalf jaar als gevolg van de klap van het paard beperkingen heeft ondervonden ten aanzien van het verrichten van arbeid, bij het verrichten van studie, in het algemeen dagelijks leven en bij de recreatie. [appellante] stelt dat de door haar sinds 10 juli 1984 ondervonden beperkingen blijvend zijn en zijn veroorzaakt door de klap van het paard. [geïntimeerde] betwist dat causaal verband aanwezig is.

4. Dr. H.L. Hamburger, neuroloog, is blijkens zijn op 21 januari 1992 gedateerde rapport, van mening dat sprake is van een post-commotioneel syndroom. Zijns inziens bestaat er een verband tussen het op 10 juli 1984 opgetreden ongeval en de klachten welke direct optraden ten gevolge van en na het ongeval. Het zo lang voortbestaan van post-commotionele klachten acht hij ongebruikelijk, maar dit komt in zeldzame gevallen voor.
Prof dr. B.J.J. Ansink, neuroloog, heeft op 11 februari 1992 een rapport uitgebracht. Hij stelt dat sprake is van een stomp trauma van de schedel, zonder overtuigende verschijnselen van een commotio cerebri, zonder tekenen van een commotio labyrinthi en zonder thans nog aanwijsbare verschijnselen van een verstuiking van de nek. Hij stelt als diagnose hyperesthetisch emotioneel syndroom, wat kan optreden na een betrekkelijk gering schedeltrauma, zodat zijns inziens aannemelijk is dat er een causaal verband bestaat.
Dr. L.C.M. Moll, neuroloog, vat zijn bevindingen in het op 10 februari 1992 uitgebrachte rapport aldus samen: Occipitale hoofdpijn, nekpijn, pijn tussen de schouderbladen, en daarnaast moe- en vergeetachtigheid wisselend sinds 10 juli 1984, zonder dat thans neurologische afwijkingen geconstateerd kunnen worden. In dit geval is er te weinig grond voor de diagnose whiplash letsel van de nek. De klachten passen het beste in het kader van de diagnose hyperaesthetisch emotioneel syndroom.

5. Mw. Drs.M.L. Frohn-de Winter stelt in haar rapport vast dat de intelligentie ongestoord op goed gemiddeld niveau functioneert. Cognitieve functies blijken ongestoord te zijn. Er lijkt sprake te zijn van een wankel evenwicht: enerzijds is [appellante] actief, vasthoudend, doorzettend, gericht op survival en verdere ontplooiing, anderzijds geven onderdrukte emoties en impulsen onrust en verwarring. Haar aandacht gaat uit naar de lichamelijke klachten, waarbij de diverse medische onderzoeken in het verleden van invloed geweest kunnen zijn. “Door dit balanceren tussen enerzijds activiteit en strakke controle, anderzijds onderliggende agressieve spanning, verdriet, angst, teleurstelling lijkt het begrijpelijk dat om dit evenwicht te kunnen bewaren ook de status quo gecontinueerd blijft. De lichamelijke klachten die in de laatste 20 jaar een vast patroon in haar leven zijn geworden kunnen het evenwicht voldoende in stand houden, maar de lijdensdruk blijft groot. (…) De vraag waarom – voor zover de klachten subjectief zouden zijn - deze persisteren, zou kunnen leiden tot de hypothese dat deze klachten ontstaan zijn in een ontwikkelingsfase waarin het zoeken naar volwassenheid, in casu zelfstandigheid en onafhankelijkheid, en bovendien ‘nieuwe’ emoties en impulsen groeien, aanleiding geweest zou kunnen zijn tot verhoogde psychische spanning. Deze verhoogde psychische spanning zou eventueel geleid kunnen hebben tot verhoogde occupatie met lichamelijke klachten. Maar ook deze hypothese kan vanuit dit onderzoek, 20 jaar later, bewezen noch ontkracht worden. ”
De deskundige is van oordeel dat het uitermate onwaarschijnlijk is dat eenzelfde ziektebeeld zich zonder het ongeval eveneens zou hebben gemanifesteerd, omdat de klachten en symptomen van [appellante] in het verlengde liggen van die welke zij ontwikkelde als gevolg van het mechanisch geweld van het ongeval en een eigen leven zijn gaan leiden.

6. Het rapport van Prof. dr. M. Kuilman, psychiater, van 5 december 2007 houdt onder meer in dat van een commotio cerebri geen sprake is geweest. Uit de specialistische rapporten komt niet naar voren dat [appellante] als gevolg van het ongeval een ernstige/blijvende beschadiging heeft opgelopen van botten, gewrichten en andere (steun)weefsels, de hersenen dan wel interne organen. Wel staat vast dat [appellante] in aansluiting op de klap van het paard met tevoren niet aanwezige lichamelijke klachten te maken kreeg, waarmee zij zich al snel tot haar huisarts heeft gewend. Deze klachten persisteren en hebben in de loop der tijd een neiging tot uitwaaieren. Zij zijn moeilijk te begrijpen als louter gevolg van het mechanisch geweld van het ongeval.
“…
Er is dan ook een discrepantie tussen het mechanische geweld en het toestandsbeeld zoals dat zich heeft ontwikkeld. De anamnese geeft geen aanknopingspunten voor een acute stressreactie, wat in overeenstemming is met de geringe psychotraumatische impact van het ongeval zelve. Evenmin aanwijzingen voor een posttraumatische stressreactie. Onderzochte was niet zozeer gepreoccupeerd met het ongeval zelve, als wel met de eruit voortvloeiende beperkingen in relatie tot haar daardoor geblokkeerde ontplooiing, later vermoedelijk ook door de verwikkelingen rond de diversiteit van diagnoses/medische bemoeienissen en de schadeafhandeling.
We worden na het ongeluk geconfronteerd met psychische klachten/symptomen in de cognitieve sfeer (neuropsychologisch niet of slechts in zeer beperkte mate objectiveerbaar). Voorts in de sfeer van gedrag en zelfbeleving met klachten en symptomen die een en andermaal werden samengevat onder de noemer van een hyperesthetisch-emotioneel syndroom. In de meer eigentijdse terminologie en aansluitend bij de DSM-IV zou men beter kunnen spreken van een door angst, spanning, onzekerheid, cognitieve klachten en somatisering gekenmerkte, tot op heden voortdurende aanpassingsstoornis met een sterke fixatie aan de status van slachtoffer. Factoren en omstandigheden die tot dit ziektebeloop vermoedelijk een bijdrage kunnen hebben geleverd, zijn in de eerste plaats van iatrogene aard. In dat verband mag worden gewezen op de soms tegenstrijdige en ingewikkelde diagnoses in de loop der jaren en onduidelijkheid van behandelbeleid. De aandacht wordt voorts gevestigd op het ontbreken van adequate begeleiding. Het is in dat verband opmerkelijk dat onderzochte in de jaren na het ongeval, ondanks het persisteren van de klachten en ondanks het feit dat er gewezen werd op het risico van fixatie, nooit steun heeft gehad, cq het pad is geëffend in de richting van begeleiding vanuit de GGZ. (…) Lat but not least de negatieve en ziektebestendigende invloed van de wijze waarop onderzochte de rechtsgang rond haar schadeclaim heeft geïnterpreteerd en als kwetsend /vernederend beleefd.
Toch blijft het voor de rapporteurs moeilijk om vanuit de zojuist opgesomde predisponerende en posttraumatische factoren/omstandigheden een dergelijk ziektebeloop bevredigend te verklaren. De veronderstelling rijst dan ook dat zo’n langdurige en buitensporige reactie niet denkbaar is zonder de invloed van predisponerende psychische kwestbaarheid. De lezer zal echter wel hebben begrepen dat inmiddels 22 jaar na dato bij de beschikbaarheid van slechts summiere gegevens –en dan nog voornamelijk ontleend aan de auto-anamnese - hierover geen op feiten gebaseerde, overtuigende uitspraken kunnen worden gedaan. (…)
Hierbij plaats ik de kanttekening dat het ook bijzonder moeilijk is om met de beschikbare informatie en zoveel jaar na dato, die eventuele niet ongevalsgerelateerde factoren op het spoor te komen, terwijl bij betrokkene – toen het ongeval haar overkwam - van een geconsolideerde persoonlijkheidsontwikkeling nog geen sprake was. Het feit dat ik geen – ongevalsgerelateerde - condities op het spoor ben gekomen, betekent dus niet dat deze er ook niet zouden zijn (geweest), ik heb ze echter niet kunnen opsporen. …”
Prof. Kuilman beoordeelt het ziektebeeld van [appellante] als een psychiatrisch toestandsbeeld. Ook is deze deskundige van oordeel dat het uitermate onwaarschijnlijk is dat eenzelfde ziektebeeld zich zonder het ongeval eveneens zou hebben gemanifesteerd, omdat de klachten en symptomen van [appellante] in het verlengde liggen van die welke zij ontwikkelde als gevolg van het mechanisch geweld van het ongeval en een eigen leven zijn gaan leiden.

7. Op grond van de bevindingen van Prof. Kuilman inzake de zogeheten “groene kaart” van de huisarts van [appellante] is het hof van oordeel dat ook de na het ongeval opgetreden nek- en rugklachten in causaal verband staan met het ongeval. Immers reeds op 24 of 26 juli 1984 worden nek- en rugklachten door [appellante] aan de huisarts gemeld, terwijl met het oog op die klachten in januari 1985 een röntgenfoto van de halswervelkolom gemaakt wordt, zie eerdergenoemd rapport blz 27, 31 en 32. Voor zover de in rechtsoverweging 4 genoemde neurologen ervan uitgaan dat de nek- en rugklachten eerst later naar voren zijn gekomen en niet als ongevalsgevolg kunnen worden aangemerkt, gaat het hof daaraan voorbij. In zoverre slagen de tweede en derde grief.

8. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat de ook thans nog door [appellante] ondervonden klachten, te weten hoofdpijn, pijn in de nek en tussen de schouders, abnormaal snelle vermoeidheid, vergeetachtigheid en vermindering van concentratie in een condicio sine qua non-verband staan tot het ongeval. (Vrijwel) meteen na het ongeval treden immers hoofdpijn, pijn in de nek en tussen de schouders op. Na verloop van tijd komen daar vergeetachtigheid en vermindering van concentratie bij. Dat deze klachten nimmer verminderd zijn, maar zijn blijven voortbestaan moet blijkens de in rechtsoverweging 5 en 6 aangehaalde rapporten worden toegeschreven aan kennelijk aanwezige predisponerende aanpassingsstoornis met een sterke fixatie op de status van slachtoffer. De gang van zaken in het medisch circuit en het onderhavige proces hebben bedoelde fixatie kennelijk versterkt. Prof. Kuilman merkt het ziektebeeld aan als een psychiatrisch toestandsbeeld. De deskundigen Kuilman en Frohn-de Winter achten het uitermate onwaarschijnlijk dat eenzelfde ziektebeeld ook zonder de klap van het paard zou zijn ontstaan.
Het gegeven dat over het thans aanwezige ziektebeeld geen overtuigende, op feiten gebaseerde uitspraken gedaan kunnen worden door Kuilman en Frohn-de Winter leidt niet tot een ander oordeel, gezien de aan het bewijs in een geval als dit, waarin het gaat om letselschade, te stellen eisen.
Het oordeel van de in rechtsoverweging 4 genoemde deskundigen dat de door [appellante] ondervonden klachten en beperkingen alleen door het ongeval veroorzaakt zijn gedurende 1 à 2 jaar, wordt door het hof niet overgenomen, aangezien dit oordeel de invloed van de predisponerende aanpassingsstoornis miskent, alsmede de de klachten bestendigende invloed van de gang van zaken in het medisch circuit en de onderhavige procedure. Feiten of omstandigheden welke het condicio sine qua non verband hebben doorbroken zijn niet komen vast te staan of aannemelijk geworden.

9. De grondslag van de aansprakelijkheid, art. 1404 BW (oud), brengt, gezien de aard van de schade, niet mee dat de buiten de normale lijn der verwachtingen liggende, door [appellante] ondervonden schade en symptomen niet meer aan [geïntimeerde] vallen toe te rekenen.
Er is ook overigens geen grond is de te vergoeden schade te beperken tot een periode van anderhalf jaar na 10 juli 1984.
Naar het oordeel van de door het hof benoemde deskundigen is een eindtoestand ingetreden. Een verbetering of verslechtering wordt niet meer verwacht, zie rechtsoverweging 5 en 6. Het hof is het eens met deze goed onderbouwde conclusie en neemt deze over. Hierop stuiten de verweren van [geïntimeerde] inzake een kortere looptijd van de schade af. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] ten aanzien van de looptijd van de schade, aangezien dit aanbod niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen van concreetheid en specifiteit, wat temeer klemt vanwege de inhoud van de deskundigenberichten op dit punt. Het hof wijst erop dat de schadeomvang in de schadestaat procedure aan de orde dient te komen.

10. Volgens de deskundigen Kuilman en Frohn-de Winter ondervindt [appellante] geen beperkingen ten aanzien van zelfzorg en actieradius in het dagelijks leven. Zij is vrijwel niet tot sportbeoefening in staat op grond van haar lichamelijke klachten en vermoeidheid. Wat betreft hobby’s en recreatie zijn er beperkingen in algemene zin als gevolg van pijn, moeheid en sneller optredende vermoeidheid. Van volledige arbeidsongeschiktheid is geen sprake. Ten aanzien van de arbeidsduur is er een beperking in verband met de snel intredende vermoeidheid. De beperkte copingstrategie vraagt om beperkingen ten aanzien van tempodruk, confrontatie met deadlines en productiepieken, als ook met conflicterende functie-eisen. Strikt genomen zijn er geen beperkingen in relatie tot geheugen en concentratie, mits [appellante] kan werken in een eigen – normaal - tempo. Mits [appellante] zelf haar tempo kan bepalen zijn er geen duidelijke beperkingen ten aanzien van de leer- en carrièremogelijkheden. Uitgaande van tabel 363 van de 5e druk van de AMA Guides ondervindt [appellante] beperkingen in klasse II (milde beperking), dichter bij klasse I (geen beperking) dan bij klasse III (matige beperking).
Het hof acht deze conclusies van de deskundigen goed onderbouwd en gemotiveerd en verenigt zich daarmee. Hiervan dient in het vervolg van de procedure te worden uitgegaan.

11. [appellante] vordert, kort gezegd, vergoeding van door haar geleden schade, nader op te maken bij staat. Ondanks het tijdsverloop sedert juli 1984 heeft nog geen enkele concretisering van deze schade plaatsgevonden. Het komt het hof voor dat zulks thans bepaald mogelijk moet zijn. Zonder nadere feitelijke concretisering van de schade, deugdelijk onderbouwd en gedocumenteerd, acht het hof een onderzoek door een arbeidskundige niet opportuun. Het verzoek van [appellante] een zodanig onderzoek te gelasten en het aanbod van [geïntimeerde] dit te doen uitvoeren wordt (thans) afgewezen.
De verweren van [geïntimeerde] inzake de mate van arbeids(on)geschiktheid van [appellante] laten zich eerst concreet beoordelen wanneer de schade gesteld en feitelijk onderbouwd is. Ditzelfde geldt op gelijke gronden voor het beroep van [geïntimeerde] op thans art. 6:101 BW, dat overeenstemt het het op dit punt tot 1992 geldende recht.

12. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen van 6 februari 1991 en 8 mei 1991 zullen worden bekrachtigd, aangezien de grieven tegen dat vonnis falen. Het bestreden vonnis van 27 januari 1993 kan niet in stand blijven, aangezien de derde en vierde grief gedeeltelijk slagen. Het hof zal de zaak naar de rechtbank verwijzen ter fine van voortprocederen met inachtneming van hetgeen in hoger beroep is overwogen en beslist.
Het hof passeert de verdere bewijsaanbiedingen van partijen, omdat die niet voldoen aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.

13. [appellante] heeft een bedrag van ƒ 25.000,-- gevorderd als voorschot op de door [geïntimeerde] te betalen schadevergoeding. Dit verzoek wordt afgewezen. Bij toewijzing van een geldsom als voorschot past terughoudendheid. [appellante] heeft nagelaten feiten en omstandigheden te stellen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Gevorderd is schade nader op te maken bij staat. Deze schade is op geen enkele wijze geconcretiseerd dan wel begroot. Het verband tussen het gevorderde voorschot en de nog te concretiseren schade, alsmede de eventuele toewijsbaarheid daarvan kan niet worden vastgesteld. Dit staat in de weg aan toewijzing van enig voorschot.

14. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure van [appellante] in hoger beroep, aangezien zij in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. LJN BH1627