HR 250408 geen grond om toerekening bij kwalitatieve aanspr. anders te behandelen
- Meer over dit onderwerp:
HR 250408 geen grond om toerekening bij kwalitatieve aanspr. anders te behandelen
3.4.1 In rov. 17 overweegt het hof het volgende.
"Het hof acht evenwel niet tevens voorzienbaar de schade die voortvloeit uit het feit dat tussen de ondernemer en zijn verhuurder een huurgeschil als gevolg van de brand is gerezen, ten gevolge waarvan de huurverhouding - en in het verlengde daarvan - het bedrijf niet wordt voortgezet. Dat wel sprake is van een conditio sine qua non verband, is naar 's hofs oordeel voor toerekening van een dergelijk, ver van de brand verwijderde schadepost, niet voldoende. De omstandigheid dat in dezen sprake is van een risicoaansprakelijkheid, van een schadeoorzaak in de privé-sfeer en van vermogensschade, bestaande uit het verlies van winstmogelijkheden, verzet zich tegen toerekening van de schade die het gevolg is van het feit dat [eiser] niet langer tegen zeer gunstige voorwaarden een klaarblijkelijk uiterst lucratief cafébedrijf op identieke wijze kon blijven uitbaten. Naar 's hofs oordeel is slechts de inkomensschade vergoedbaar tot het moment dat het café weer haar deuren had kunnen openen en de omzet op een vergelijkbaar niveau zou kunnen hebben als voor de brand, als er geen problemen met het FEC waren ontstaan. Het hof stelt deze periode vast op ruim een jaar."
3.4.2 De gedachtengang van het hof kan als volgt worden samengevat. De inkomensschade die [eiser] heeft geleden doordat hij als gevolg van een tussen hem en het FEC gerezen geschil geen nieuwe huurovereenkomst met laatstgenoemde heeft kunnen sluiten en daardoor niet langer tegen zeer gunstige voorwaarden een "klaarblijkelijk uiterst lucratief" cafébedrijf "op identieke wijze" kon blijven voortzetten, staat in zo ver verwijderd verband tot de brand dat die schade niet voorzienbaar was en daarom de ouders niet als gevolg van de brand kan worden toegerekend. Het hof komt tot dit oordeel door enerzijds in aanmerking te nemen dat de ouders een risicoaansprakelijkheid hebben en de brand is veroorzaakt in de "privé-sfeer", waarmee het kennelijk doelt op het brandje-stichten van hun kinderen als schadeoorzaak, en anderzijds dat de schade bestaat uit vermogensschade die bestaat in het verlies van winstmogelijkheden uit een uiterst lucratief bedrijf dat tegen zeer gunstige voorwaarden werd uitgeoefend.
3.4.3 Deze gedachtegang geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat als gevolg van de brand het door [eiser] gehuurde is tenietgegaan, waardoor op grond van het destijds geldende art. 7A:1589 BW, de huurovereenkomst van rechtswege is geëindigd. Dit rechtsgevolg en de daaruit voortvloeiende inkomensschade dienen als gevolg van de brand aan de ouders te worden toegerekend. Bij dit uitgangspunt kan het enkele feit dat [eiser] en FEC, naar het hof heeft aangenomen als gevolg van een tussen hen gerezen geschil, geen nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten en [eiser] daardoor zijn bedrijf niet heeft kunnen voortzetten, niet afdoen aan de omvang van de door de brand gevestigde verplichting van de ouders tot schadevergoeding. Zoals het hof terecht heeft onderkend, staat de inkomensschade die [eiser] heeft geleden en lijdt als gevolg van het niet sluiten van een nieuwe huurovereenkomst, in condicio sine qua non-verband tot de brand. Voorts is die inkomensschade, anders dan het hof heeft aangenomen, naar zijn aard in het algemeen gesproken het alleszins voorzienbare gevolg van een brand als de onderhavige. De omstandigheid dat (de omvang van) die inkomensschade mede wordt bepaald doordat [eiser] niet langer in staat is tegen zeer gunstige voorwaarden een uiterst lucratief cafébedrijf te exploiteren, maakt dat niet anders.
Er is dan ook geen grond het niet sluiten van een nieuwe huurovereenkomst aan te merken als een schadeoorzaak die voor rekening van [eiser] behoort te blijven, in dier voege dat de daardoor veroorzaakte inkomensschade niet aan de ouders als gevolg van de brand zou behoren te worden toegerekend. Noch de aard van de aansprakelijkheid van de ouders noch de rol van hun kinderen bij het ontstaan van de brand doet hieraan af.
3.4.4 De op een en ander gerichte klachten van het middel slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling. LJN BC5603 (met dank aan mr. P. Sieswerda voor het signaleren van het manco op deze site)
3.4.1 In rov. 17 overweegt het hof het volgende.
"Het hof acht evenwel niet tevens voorzienbaar de schade die voortvloeit uit het feit dat tussen de ondernemer en zijn verhuurder een huurgeschil als gevolg van de brand is gerezen, ten gevolge waarvan de huurverhouding - en in het verlengde daarvan - het bedrijf niet wordt voortgezet. Dat wel sprake is van een conditio sine qua non verband, is naar 's hofs oordeel voor toerekening van een dergelijk, ver van de brand verwijderde schadepost, niet voldoende. De omstandigheid dat in dezen sprake is van een risicoaansprakelijkheid, van een schadeoorzaak in de privé-sfeer en van vermogensschade, bestaande uit het verlies van winstmogelijkheden, verzet zich tegen toerekening van de schade die het gevolg is van het feit dat [eiser] niet langer tegen zeer gunstige voorwaarden een klaarblijkelijk uiterst lucratief cafébedrijf op identieke wijze kon blijven uitbaten. Naar 's hofs oordeel is slechts de inkomensschade vergoedbaar tot het moment dat het café weer haar deuren had kunnen openen en de omzet op een vergelijkbaar niveau zou kunnen hebben als voor de brand, als er geen problemen met het FEC waren ontstaan. Het hof stelt deze periode vast op ruim een jaar."
3.4.2 De gedachtengang van het hof kan als volgt worden samengevat. De inkomensschade die [eiser] heeft geleden doordat hij als gevolg van een tussen hem en het FEC gerezen geschil geen nieuwe huurovereenkomst met laatstgenoemde heeft kunnen sluiten en daardoor niet langer tegen zeer gunstige voorwaarden een "klaarblijkelijk uiterst lucratief" cafébedrijf "op identieke wijze" kon blijven voortzetten, staat in zo ver verwijderd verband tot de brand dat die schade niet voorzienbaar was en daarom de ouders niet als gevolg van de brand kan worden toegerekend. Het hof komt tot dit oordeel door enerzijds in aanmerking te nemen dat de ouders een risicoaansprakelijkheid hebben en de brand is veroorzaakt in de "privé-sfeer", waarmee het kennelijk doelt op het brandje-stichten van hun kinderen als schadeoorzaak, en anderzijds dat de schade bestaat uit vermogensschade die bestaat in het verlies van winstmogelijkheden uit een uiterst lucratief bedrijf dat tegen zeer gunstige voorwaarden werd uitgeoefend.
3.4.3 Deze gedachtegang geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat als gevolg van de brand het door [eiser] gehuurde is tenietgegaan, waardoor op grond van het destijds geldende art. 7A:1589 BW, de huurovereenkomst van rechtswege is geëindigd. Dit rechtsgevolg en de daaruit voortvloeiende inkomensschade dienen als gevolg van de brand aan de ouders te worden toegerekend. Bij dit uitgangspunt kan het enkele feit dat [eiser] en FEC, naar het hof heeft aangenomen als gevolg van een tussen hen gerezen geschil, geen nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten en [eiser] daardoor zijn bedrijf niet heeft kunnen voortzetten, niet afdoen aan de omvang van de door de brand gevestigde verplichting van de ouders tot schadevergoeding. Zoals het hof terecht heeft onderkend, staat de inkomensschade die [eiser] heeft geleden en lijdt als gevolg van het niet sluiten van een nieuwe huurovereenkomst, in condicio sine qua non-verband tot de brand. Voorts is die inkomensschade, anders dan het hof heeft aangenomen, naar zijn aard in het algemeen gesproken het alleszins voorzienbare gevolg van een brand als de onderhavige. De omstandigheid dat (de omvang van) die inkomensschade mede wordt bepaald doordat [eiser] niet langer in staat is tegen zeer gunstige voorwaarden een uiterst lucratief cafébedrijf te exploiteren, maakt dat niet anders.
Er is dan ook geen grond het niet sluiten van een nieuwe huurovereenkomst aan te merken als een schadeoorzaak die voor rekening van [eiser] behoort te blijven, in dier voege dat de daardoor veroorzaakte inkomensschade niet aan de ouders als gevolg van de brand zou behoren te worden toegerekend. Noch de aard van de aansprakelijkheid van de ouders noch de rol van hun kinderen bij het ontstaan van de brand doet hieraan af.
3.4.4 De op een en ander gerichte klachten van het middel slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling. LJN BC5603 (met dank aan mr. P. Sieswerda voor het signaleren van het manco op deze site)