Rb Arnhem 270411 rugklachten na achteropaanrijding bij degeneratieve verschijnselen; rb heeft na twee expertises behoefte aan aanvullend deskundigenbericht
- Meer over dit onderwerp:
 
Rb Arnhem 270411 rugklachten na achteropaanrijding bij degeneratieve verschijnselen; rb heeft na twee expertises behoefte aan  aanvullend deskundigenbericht 
2.  De feiten 
 2.1.  Op 20 februari 2001 is aan [eiser] een verkeersongeval     overkomen. Hij werd, terwijl hij in de file stilstond op de snelweg A1,     van achter aangereden door een busje. De auto van [eiser] is door de     klap doorgedrukt op zijn voorganger. Interpolis is de verzekeraar     ingevolge de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna:     WAM) van dat busje. Zij heeft op 28 februari 2001 de aansprakelijkheid     van haar verzekerde jegens [eiser] erkend. 
 2.2.  Direct aansluitend aan het ongeval had [eiser] in ieder geval     nekklachten. De huisarts van [eiser] heeft op de patiëntenkaart na het     ongeval over een consult op 6 maart 2001 genoteerd: “nav. auto ongeval     20/02; houdt nek/schouderklachten (…)”.  En bij een consult van 25  mei    2001: “S: houdt onderrugklachten ondanks th bij Wissema. O:  pijnlijk    laag lumbaal/S1; oorzaak? P: eerst x foto” En op 8 juni  2001: “S: op    x-lwk graad 1 anteropositie 13 tov 14 te zien, iom  orthopeed; kan zowel    degeneratie als traumatisch zijn;  advies:  driekwartopname. Bij  degen:   FT of corset, bij traumatisch: naar  orthopeed (overlegd met br  baard   eemland). P: X-lwk, ¾”. Op 3 juli  2001: “S: na overleg  verwijzing   orthopeed”. 
 2.3.  De klachten van [eiser] zijn aanvankelijk behandeld met twee à     drie sessies fysiotherapie, daarna Cesar-therapie tot november 2001 en     behandelingen bij een chiropractor. De nekklachten zijn na verloop  van    tijd verdwenen. De rugklachten zijn echter niet verdwenen. 
 2.4.  Op gezamenlijk verzoek van (de medisch adviseurs van) [eiser]     en Interpolis heeft de orthopedisch chirurg J.A.G. van de Laar omtrent     [eiser] op 25 augustus 2003 gerapporteerd. Uit dat rapport wordt het     volgende geciteerd: 
(....)
 2.8.  Op 1 juli 2004 heeft [eiser] in het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein een operatie (laminectomie) ondergaan. 
 2.9.  Op gezamenlijk verzoek van de partijen heeft voorts de     neurochirurg prof. dr. J.A. Grotenhuis op 29 januari 2008 omtrent     [eiser] gerapporteerd. Uit diens rapport wordt geciteerd (waarbij de     rechtbank de betreffende vragen voorafgaand aan de antwoorden heeft     ingevoegd): 
(...)
 3.  Het geschil 
 3.1.  [eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, 
 1. voor recht verklaart dat Interpolis aansprakelijk is voor alle     door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval     van 20 februari 2001, 
 2. Interpolis veroordeelt tot betaling van primair € 627.595,47     althans, subsidiair, het bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal     vermenen te behoren, 
 3. Interpolis veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over het sub 2 toe te wijzen bedrag vanaf 20 februari 2001, 
 4. Interpolis veroordeelt in de proceskosten, de nakosten daaronder     begrepen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na     de datum van het vonnis. 
 3.2.  Interpolis voert gemotiveerd verweer dat hierna zal worden besproken. 
 4.  De beoordeling 
 4.1.  Het gaat in deze zaak om de begroting van de letselschade die     [eiser] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van de     aanrijding op 20 februari 2001. Tussen de partijen staat vast dat     [eiser] toen, terwijl hij stilstond in een file op de snelweg, door een     busje met flinke snelheid van achteren is aangereden. Interpolis  heeft    als WAM-verzekeraar van dat busje de aansprakelijkheid van haar     verzekerde jegens [eiser] erkend. Met name  de vraag of de  rugklachten    van [eiser] en de daaruit voortvloeiende beperkingen het  gevolg zijn  van   de aanrijding, heeft de partijen verdeeld gehouden en  houdt de  partijen   nog steeds verdeeld. 
 4.2.  Volgens [eiser] zijn die rugklachten het gevolg van het     ongeval. Hij heeft onder verwijzing naar het huisartsenjournaal     aangevoerd dat hij voor het ongeval geen last had van rugklachten. Na     het ongeval ondervond hij rugklachten die steeds erger werden totdat de     verslechtering bij de operatie van 1 juli 2004 tot staan is  gebracht.    Interpolis heeft aangevoerd dat uit de rapportages blijkt  dat bij    [eiser] reeds sprake was van aanzienlijke degeneratieve  verschijnselen    die ook voor het ongeval tot rugklachten hadden geleid  of zonder  ongeval   tot rugklachten zouden hebben geleid. Volgens  [eiser] kunnen  de   rapporten van Van de Laar en Grotenhuis niet tot  uitgangspunt voor  de   schaderegeling worden genomen omdat de  deskundigen geen kennis  hebben   genomen van de uitslag van de  MRI-scan, waaruit niet alleen de    verschuiving van L3-L4 maar ook een  fractuur in L2 en een beschadiging    van het linkerfacetgewricht  blijkt. Overigens, zo stelt [eiser], zijn    zowel Van de Laar als  Grotenhuis van oordeel dat het ongeval tot    beperkingen heeft geleid  en hebben zij beiden een mate van functionele    invaliditeit  vastgesteld. 
 4.3.  Het verweer van Interpolis is allereerst dat causaal verband     tussen de rugklachten en het ongeval geheel ontbreekt. Zij stelt dat     [eiser] reeds voor het ongeval rugklachten had, dat hij niet aansluitend     aan het ongeval over rugklachten heeft geklaagd en dat uit de   medische   rapportages blijkt dat sprake was van uitgebreide   degeneratieve   verschijnselen.  Voor het geval de rechtbank haar daarin   niet zou   volgen, voert Interpolis aan dat bij de begroting van de   omvang van de   schade moet worden verdisconteerd dat ook zonder ongeval   de   degeneratieve verschijnselen op een termijn van drie tot vier  jaar  tot   dezelfde klachten en beperkingen zouden hebben geleid. 
 4.4.  De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of bij de     rapporten van Van de Laar en Grotenhuis bij de verdere beoordeling     kunnen worden gebruikt. Beide rapporten zijn op gezamenlijk verzoek van     de partijen tot stand gekomen. Dat brengt mee dat de partijen het,     behoudens klemmende bezwaren, met die rapporten hebben te doen.     Interpolis is van mening dat er geen sprake is van klemmende bezwaren en     dat de rapporten tot uitgangspunt moeten dienen voor de beoordeling   van   de vordering. [eiser] heeft als bezwaar tegen beide rapporten     ingebracht dat de rapporteurs geen kennis hebben genomen van de uitslag     van de MRI-scan. Alvorens op die kwestie in te gaan, zal de rechtbank     allereerst onderzoeken waar een beoordeling van de vordering aan de   hand   van die rapporten en de overige gegevens toe leidt. 
 4.5.  Allereerst ligt de vraag voor of op grond van die rapporten en     de overige in het geding gebrachte gegevens kan worden geoordeeld dat     causaal verband, in de zin van condicio sine qua non-verband,   ontbreekt.   Daartoe zal allereerst ingegaan worden op de stelling van   Interpolis   dat [eiser] al vóór het ongeval bekend was met rugklachten.  
 4.6.  Voorafgaand aan de comparitie heeft [eiser] een uitdraai van     de patiëntenkaart van zijn huisarts overgelegd. De rechtbank volgt     Interpolis niet in haar stelling dat deze incompleet kan zijn. In dat     journaal zijn onder de kop ‘contacten niet gekoppeld aan episodes’,     consulten genoteerd vanaf januari 1993 tot en met oktober 2010. Verder     wordt in dat journaal onder de kop “correspondentie (gesorteerd op     datum)’ een samenvatting genoteerd van de ontvangen medische     correspondentie vanaf 1995 tot (laatste brief) begin maart 2010. Onder     de kop ‘contacten gekoppeld aan episodes’ staat niets vermeld. De     rechtbank gaat er van uit dat dat wordt verklaard doordat de contacten     chronologisch zijn gepresenteerd en niet per episode (dat wil zeggen:     onderwerp) zijn gerangschikt. De rechtbank ziet onvoldoende  aanleiding    te veronderstellen dat de huisarts in zijn uitdraai  contacten zou  hebben   weggelaten. 
 4.7.  De rechtbank kan in de weergegeven contacten vanaf 1993 tot     aan het ongeval in februari 2001 geen consulten betreffende rugklachten     ontwaren. Dat strookt ook met de brief van de huisarts van 18  februari    2010, waarin deze aan de advocaat van [eiser] heeft  medegedeeld dat  hem   vanaf 1992 geen consulten met betrekking tot  rugklachten bekend  zijn   voor 2001. Daarnaar gevraagd ter comparitie  is van de kant van    Interpolis uitsluitend gesteld dat het consult op  13 februari 2001    betreffende een pijnlijke bilspier links te maken  kan hebben met de rug.    Voor het overige heeft zij niet op  ruggerelateerde consulten van voor    het ongeval gewezen. Interpolis  heeft ter onderbouwing van haar  stelling   dat [eiser] voorafgaand aan  het ongeval reeds klachten aan de  rug had,   verder gewezen op brieven  van Marting, Van der Schaaf en  Mauser. De   brieven van Marting en Van  der Schaaf zijn in het rapport  van Van de   Laar samengevat (zie  pagina’s 5 en 6). Orthopaedisch  chirurg Marting   spreekt in zijn brief  van 6 augustus 2001 van  ‘rugklachten, toegenomen   na een auto-ongeval  in februari van dit jaar  toen hij van achteren werd   aangereden’ en  van ‘exacerbatie rugklachten  op basis van spondylartrose,    preëxistent’. Van der Schaaf stelt in  zijn brief van 11 december 2002    ‘Voor die tijd had hij nauwelijks  rugklachten. Na het ongeval zijn de    klachten invaliderend.’ en ook van  ‘exacerbatie van de lage  rugklachten   na auto-ongeval met  röntgenologisch diffuus degeneratieve  LWK’. Zelfs al   aangenomen dat  die opmerkingen van Marting en Van der  Schaaf gebaseerd   zijn op de  anamnese – [eiser] betwist dat en stelt  dat die opmerkingen   zijn  gebaseerd op onterechte vooronderstellingen –  dan nog is die   anamese  geweest dat [eiser] – in de woorden van Van  der Schaaf – voor   het  ongeval nauwelijks rugklachten had. Dat strookt  met het    huisartsenjournaal waarin immers geen consult betreffende  rugklachten is    vermeld. Als [eiser] al eens rugklachten had waren die  dus niet van    zodanige aard dat hij daarvoor de huisarts heeft  bezocht. Bij de  verdere   beoordeling zal de rechtbank dan ook ervan  uitgaan dat [eiser]    voorafgaand aan het ongeval niet of nauwelijks  rugklachten had en    daarvoor niet de huisarts had bezocht. 
 4.8.  Volgens Interpolis is verder van belang dat uit de     verslaglegging van de eerste hulp niet blijkt dat [eiser] destijds bij     de eerste hulp direct na het ongeval over rugklachten heeft geklaagd.     Het is echter naar het oordeel van de rechtbank niet beslissend of     [eiser] direct aansluitend aan het ongeval over zijn rug heeft  geklaagd.    De vraag is of de op zichzelf objectiveerbare afwijkingen  aan de rug    het gevolg zijn van de aanrijding. Die vraag dient te  worden  beantwoord   na voorlichting door terzake deskundige artsen. Die   voorlichting is hier   voorhanden in de rapporten van Van de Laar en   Grotenhuis. Uit het   rapport van Van de Laar blijkt met zoveel woorden   dat hij er rekenschap   van heeft genomen dat uit het verslag van de   eerste hulp niet blijkt dat   [eiser] aansluitend aan het ongeval heeft   geklaagd over zijn rug. Ook   Grotenhuis heeft blijkens de  bijlagenlijst  bij de expertise-aanvraag van   de medische informatie  waaruit dat  blijkt kennis genomen. 
 4.9.  Uit deze rapporten volgt, anders dan Interpolis bepleit, wel     degelijk dat er een oorzakelijk verband (in de zin van condicio sine qua     non verband) bestaat tusen het ongeval en de klachten c.q.   beperkingen   van [eiser]. Van de Laar heeft daarover opgemerkt: 
 “Als diagnose is er op orthopaedisch gebied sprake van een     instabiliteit op het niveau L3-L4 met (pseudo)-radiculaire uitstraling     in het linker been bij diffuus degeneratieve verandering.” (pagina 9,     vraag 1) 
 “Wat betreft de röntgenologische bevindingen is er sprake van     diffuus degeneratieve afwijkingen in de lumbale wervelkolom die als     zodanig preëxistent zijn. Op het niveau L3-L4 wordt op 05.06.2001 door     de verslagleggend radioloog een graad I anteropositie van L3 ten     opzichte van L4 beschreven. Dit zou nog als degeneratief verschijnsel     kunnen worden opgevat, maar de laatste foto’s tonen een dusdanige     verschuiving van L3 ten opzichte van L4 bij flexie dat dit als een     traumatische instabiliteit moet worden beschouwd.” (pagina 9, vraag 2a) 
 “De klachten zoals betrokkene die thans heeft bestonden niet voor     het ongeval d.d. 20.02.2001 in tegenstelling tot de röntgenologische     afwijkingen, namelijk de diffuse degeneratieve veranderingen die wel op     dat moment bestonden. 
 Gezien de aard van het röntgenonderzoek is het niet uit te sluiten     dat betrokkene dergelijke klachten ook zonder ongeval had kunnen     krijgen. (…) 
 De toename van de klachten zoals die door betrokkene worden     beschreven stroken mijns inziens goed met de gevonden afwijkingen,     namelijk een instabiliteit op het niveau L3-L4. 
 De huidige klachten met uitstralende pijn in het been en de     röntgenologische instabiliteit zijn naar mijn mening een ongevalgevolg     en zou in deze mate niet zijn ontstaan wanneer betrokkene het ongeval     niet was overkomen.” (pagina 10, vraag 2b) 
 4.10.  Grotenhuis heeft opgemerkt: 
 “De eerder op mijn vakgebied beschreven klachten en afwijkingen     zouden zeker ook hebben kunnen ontstaan op enig ander moment als het     ongeval betrokkene niet was overkomen. In de AMA Guide 5e editie (…)     wordt nog eens duidelijk gesteld dat het zeer uitzonderlijk is dat een     spondylolisthesis secundair is aan een ongeval. Daarbij komt het feit     dat ook het overige deel van de lumbale wervelkolom diffuus     spondylarthrotische, dus degeneratieve, afwijkingen laat zien.” (pagina     7, vraag 2a) 
 “Ik denk wel dat het ongeval daadwerkelijk heeft bijgedragen aan het     symptomatisch worden van de misschien al in ontwikkeling zijnde     degeneratieve spondylolisthesis.” (pagina 7, vraag 2b) 
 “Mede gezien het ontbreken van direct posttraumatische afwijkingen     en in het bijzonder het ontbreken van bijvoorbeeld traumatische     afwijking in de pedikel die tot een afschuiving zouden kunnen voeren en     ook het ontbreken van indirecte aanwijzingen voor ligamentair letsel     beschouw ik deze spondylolisthesis als zijnde hoofdzakelijk van     degeneratieve aard waarbij deze nog asymptomatisch was maar mogelijk wel     al in ontwikkeling was op basis van de bestaande degeneratie en door     het ongeval vervroegd symptomatisch is geworden.” (pagina 8, vraag  2d) 
 4.11.  Van de Laar acht de verschuiving van L3 ten opzichte van L4     dus van traumatische oorsprong. Grotenhuis gaat er van uit dat de     spondylolisthesis (volgens Coëlho, Zakwoordenboek der Geneeskunde, 26e     druk, een ‘verschuiving of afglijding van wervels in ventrale   richting’,   rb) hoofdzakelijk van degeneratieve aard is, waarbij deze   nog   asymptomatisch was, maar mogelijk al wel in ontwikkeling was en   door het   ongeval vervroegd symptomatisch is geworden. Zelfs als de   opvatting van   Grotenhuis zou worden gevolgd, dan nog blijkt uit diens   rapport dat het   ongeval luxerend heeft gewerkt in die zin dat de   degeneratieve   verschijnselen door het ongeval vervroegd symptomatisch   zijn geworden.   Ook daarmee is het condicio sine qua non-verband  tussen  ongeval en   klachten c.q. beperkingen gegeven. 
 4.12.  De preëxistente degeneratieve verschijnselen aan de rug     doorbreken, zoals hierboven geoordeeld, dus niet het condicio sine qua     non-verband tussen het ongeval en de beperkingen van [eiser]. Die     preëxistente verschijnselen zijn echter wel van belang bij de begroting     van de schade. De vraag is dan of [eiser] – het ongeval weggedacht –     dergelijke klachten ook zou hebben gekregen en zo ja, op welke  termijn.    De beide rapporteurs zijn op dat punt weinig concreet. Van  de Laar  heeft   op vraag 2c geantwoord ‘vervalt’, naar de rechtbank  aanneemt  omdat hij   van oordeel is dat de verschuiving van L3 ten  opzichte van  L4 een   traumatische oorsprong heeft. Grotenhuis heeft  daarover niet  meer gezegd   dan ‘beschouw ik de spondylolisthesis als  zijnde  hoofdzakelijk van   degeneratieve aard waarbij deze nog  asymptomatisch  was maar mogelijk wel   al in ontwikkeling was op basis  van de bestaande  degeneratie en is dit   door het ongeval vervroegd  symptomatisch  geworden.’ 
 4.13.  De rechtbank heeft op dit punt behoefte aan nadere     voorlichting. Het komt de rechtbank voor dat het het meest voor de hand     ligt dat een deskundigenbericht zal worden gelast op de voet van   artikel   194 Rv, waarin aan dr. Grotenhuis enkele nadere vragen zullen   worden   gesteld. Ook zal dan aan dr. Grotenhuis de vraag kunnen worden   gesteld   of de uitslag van de MRI-scan iets aan zijn bevindingen   verandert, welke   vraag ook voor de begroting c.q. de looptijd van de   schade van belang   zou kunnen zijn. 
 4.14.  De rechtbank denkt aan de volgende vragen: 
 1.   Wilt u kennis nemen van de uitslag van de MRI-scan? Verandert     deze uitslag iets aan de bevindingen in uw rapport van 29 januari 2008,     meer in het bijzonder aan de antwoorden op de vragen 2a tot en met  2d? 
 2.  Kunt u uw antwoord op vraag 2d – kort samengevat dat de     spondylolisthesis ‘door het ongeval vervroegd symptomatisch’ is geworden     – meer concretiseren? Kunt u meer concreet aangeven op welke termijn     zich zonder ongeval vergelijkbare symptomen zouden hebben  voorgedaan?    Kunt u aangeven wat de kans zou zijn geweest dat zich in  de periode    tussen 2001 en 2011 bij [eiser] dergelijke sympomen zouden  hebben    geopenbaard? Indien sprake is van een toenemende kans, kunt u  dat dan    zoveel mogelijk concretiseren? 
 4.15.  Voordat daartoe wordt overgegaan, zullen de partijen in de     gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de wenselijkheid van     een deskundigenbericht, over de persoon (waaronder het specialisme en     het aantal) van de deskundige en over de vraagstelling. De rechtbank   zal   de zaak hiertoe naar de rol verwijzen, aan de zijde van [eiser]   als   eerste. 
 5.  De beslissing 
 De rechtbank 
 5.1.  bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 25 mei 2011     voor het nemen van een akte door [eiser] waarin hij zich kan uitlaten     over de aangekondigde deskundigenrapportage, LJN BQ5743