Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Limburg 061217 rugklachten zonder medisch objectieve afwijking; toepassing plausibiliteitscriterium

Rb Limburg 061217 rugklachten zonder medisch objectieve afwijking; toepassing plausibiliteitscriterium 
- kosten gevorderd en toegewezen obv 10 uur x € 297,- en 10 uur x € 245,- + 7% + BTW + griffierecht 

2 De feiten
2.1.
[verzoeker] is slachtoffer van een verkeersongeval dat op 3 augustus 2012 plaatsvond. Hij reed op een voorrangsweg en de door hem bestuurde personenauto is aangereden door een van opzij komende auto. De auto van [verzoeker] is als gevolg van het ongeval total loss verklaard. De andere auto werd bestuurd door een verzekerde van Achmea en Achmea heeft aansprakelijkheid erkend voor de schade van [verzoeker] .

2.2.
Toen het ongeval plaatsvond was [verzoeker] juist arbeidsgeschikt verklaard na een periode van arbeidsongeschiktheid als gevolg van maagklachten. Hij zou de week na het ongeval zijn werkzaamheden als hovenier weer hervatten. Een dag na het ongeval heeft [verzoeker] zich met pijnklachten gemeld bij de huisartsenpost. Daar werd vastgesteld dat hij kneuzingen had opgelopen van de borststreek, de schoudergordel, de lage rug en de rechter knie. Als gevolg van zijn klachten heeft hij zijn werkzaamheden niet hervat.

2.3.
[verzoeker] heeft zich na enkele weken onder behandeling gesteld van een osteopaat omdat hij nog steeds pijnklachten ervoer, onder meer in zijn rug. In overleg met Achmea heeft hij naderhand een traject doorlopen bij Life Style te Weert, waar hij zowel fysiotherapie als een behandeling door een psycholoog heeft ondergaan. Naderhand heeft hij nog revalidatietherapie gevolgd na verwijzing door een orthopedisch chirurg. Na afloop van de diverse behandelingen zijn vrijwel alle klachten die hij na het ongeval ondervond verdwenen, behalve de rugklachten.

2.4.
Na het ongeval is [verzoeker] niet volledig gere-integreerd in zijn werkzaamheden. In 2015 is hij bij zijn oude werkgever aan de slag gegaan als hovenier voor een beperkt aantal uren per week en in aangepast werk. Hij kon dat niet volhouden. Sinds januari 2016 werkt hij als medewerker van de Gamma, eerst op vrijwillige basis en daarna op basis van tijdelijke aanstellingen voor drie dagen per week, korte periodes van vier dagen per week daargelaten.

2.5.
Omdat partijen van mening verschillen over de waardering van de klachten van [verzoeker] hebben zij orthopedisch chirurg Van Laarhoven aangezocht om een expertiserapport uit te brengen. Dit rapport is gedateerd 4 december 2015. Hij vermeldt, voor zover van belang, in zijn samenvattende conclusies:
“[…]
Betrokkene ervaart dagelijks een constante, drukkende pijn ten hoogte van het middendeel van zijn lage rug. De rugpijn begint ‘s ochtends bij het opstaan en eindigt bij het naar bed gaan. Er is ochtendstijfheid van de rug, geen nachtpijn. De klachten zijn wisselend ongeveer 1 tot 2 maal per week treedt verergering van deze pijn op, voornamelijk door langdurig staan of zitten.

Vanwege de klachten rust betrokkene dagelijks 3 maal per dag. De loopafstand bedraagt ongeveer 1 uur, waarna een duwende pijn in de rug gaat optreden. Traplopen, fietsen en autorijden zijn normaal en ongestoord mogelijk. Bij tillen, duwen, trekken en voorovergebogen werkzaamheden neemt de pijn in geringe mate toe. Als pijnstiller gebruikt hij ongeveer 1 maal per week een Paracetamol. Hij is hovenier van beroep en heeft hiervoor de 1-jarige mbo opleiding gevolgd. Hij bevindt zich nu in een re-integratie traject voor zijn werk, doch is formeel nog voor 100% ziek. Op het moment van het ongeval had hij geen vast werk. Na het ongeval heeft hij zijn sportactiviteiten niet meer hervat, doch fietst hij met regelmaat waarbij 20 km fietsen goed mogelijk is. Ten tijde van de expertise wandelt hij 4 maal per dag met zijn hond, gedurende 15 tot 45 minuten.
[..]
Het bekken staat horizontaal, met een verhoging onder de linker voet van 1 cm. De wervelkolom staat in het lood en de thoracale kyfose en lumbale lordose zijn normaal gevormd 30°. De paraspinale laag lumbale musculatuur toont een geringe hypertonie. De lumbale wervelkolom toont een geringe scoliose naar links zonder rotatie of gibbusvorming. Bij het bewegingsonderzoek bedraagt de maximale anteflexie 90° met een vinger-grondafstand van 8 cm. De maximale retroflexie bedraagt 20°. De rotaties en lateroflexies zijn symmetrisch ongestoord 40° beiderzijds. De Schober-index meet 10-16 cm. De hamstrings tonen een geringe verkorting beiderzijds.

De sensibiliteit en motoriek is beiderzijds ongestoord en de kniepeesreflex en achillespeesreflex zijn beiderzijds levendig ++. De voetzoolreflex verloopt volgens van Von Strümpell. De proeven van Lasègue zijn beiderzijds negatief, evenals de overige wortelrektesten.

Het röntgen onderzoek toont een minimale scoliose naar links convex zonder rotatie 11.

Normale hoogte van de intervertebrale ruimten. Geen aanwijzingen voor spondytolysis of spondylolisthesis. Geen aanwijzingen voor traumatische ossale afwijkingen.

Conclusie.

Er is een status na personenauto-ongeval waarbij betrokkene diverse contusies opliep van de nek en schoudergordel, de borststreek en van de lumbale wervelkolom. In engere zin bleken er geen traumatische afwijkingen aan het steun en bewegingsstelsel, en geen traumatische afwijkingen van de lumbale wervelkolom aanwezig. Bij betrokkene resteren er lage rugklachten zonder medisch objectiveerbare lichamelijke afwijkingen.”

2.6.
Op de hem gestelde vragen antwoordde Van Laarhoven, voor zover nog relevant, en met de vragen in het citaat hierna tussen haakjes en het antwoord als zodanig aangeduid:
“(Vraag 3 Welke diagnose(s) stelt u op uw vakgebied?)
Antwoord:
Aspecifieke rugklachten bij pre-existente idiopathische scoliose van de lumbale wervelkolom.
(Vraag 4 Kunt u gemotiveerd aangeven waaruit de restklachten en/of restverschijnselen bestaan die op medische gronden als ongevalsgevolg moeten worden beschouwd?)
Antwoord:
De huidige restklachten en/of restverschijnselen bij betrokkene dienen naar mijn mening op medische gronden niet als ongevalsgevolg te moeten beschouwd.
(Vraag 5 Welke van de huidige klachten en/of restverschijnselen bestonden naar uw mening reeds voor het ongeval of zouden op enig moment ook zijn ontstaan als het ongeval betrokkene niet was overkomen? Kunt u hierbij een indicatie geven op welke termijn en in welke mate dit het gevat zou zijn geweest?)
Antwoord:
Betrokkene ervoer voor het ongeval geen klachten aan de lumbale wervelkolom. Pre-existent is er sprake geweest van milde idiopathische linksconvexe scoliose van de lumbale wervelkolom met dientengevolge enige scheefstand van het bekken.
(Vraag 6 […] hoe groot schat u het percentage blijvende functionele invaliditeit met betrekking tot de gehele mens, ongeacht enig beroep, als gevolg van het ongeval en uitgaande van de toestand van betrokkene vóór het ongeval, volgens AMA-richtlijnen zesde editie zonodig aangevuld met NOV-richtlijnen? […])
Antwoord:
Het percentage blijvende functionele invaliditeit met betrekking tot de gehele mens, ongeacht enig beroep, als gevolg van het ongeval en uitgaande van de toestand van betrokkene vóór het ongeval schat ik op 0%.
(Vraag 7 Welke beperkingen kunt u voor betrokkene aangeven als gevolg van het ongeval [..])
Antwoord:
Als gevolg van het ongeval kan ik met betrekking tot de loonvormende arbeid, huishoudelijk werk, en de activiteiten van het dagelijks leven in het algemeen, zelfverzorgingsactiviteiten en de eventuele hobby’s, recreatie en sportbeoefening geen beperkingen aangeven.”

2.7.
Op 21 januari 2014 is door de verzekeringsgeneeskundige van het UWV onderzoek gedaan naar de benutbare mogelijkheden van [verzoeker] . Hij stelt onder meer:
“Cliënt is aangewezen op rugsparend werk. [...]

Conclusie
Er is sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek”.

Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige van het UWV in zijn rapport van 24 februari 2014 vastgesteld dat er sprake is van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 1,93%, gelet op het resterende verdienvermogen van [verzoeker] . Dat betekent dat hij niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA.

3 Het geschil
3.1.
Bij zijn inleidend verzoekschrift heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht om in dit deelgeschil te bepalen dat zijn klachten en beperkingen een gevolg zijn van het hem op 3 augustus 2012 overkomen ongeval, zodat daarmee het causaal verband met voornoemd ongeval vast staat of voldoende aannemelijk is geworden, voorts te bepalen dat (dientengevolge) sprake is van ongevalgerelateerde schade, alsmede Achmea te veroordelen tot rechtstreekse vergoeding daarvan en van de kosten van de procedure.

3.2.
Achmea heeft als verweer gevoerd dat [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard althans dat de verzoeken dienen te worden afgewezen, omdat zij betwist dat er sprake is van een causaal verband tussen het ongeval en de klachten van [verzoeker] , en zij bovendien betwist dat de klachten tot beperkingen leiden waardoor [verzoeker] schade zou lijden.

3.3.
Achmea heeft op haar beurt de rechtbank bij wege van tegenverzoek verzocht om te bepalen dat de door [verzoeker] gestelde rugklachten niet het gevolg zijn van het ongeval en niet hebben geleid tot stoornissen en/of beperkingen die in causaal verband staan tot het ongeval.

4 De beoordeling
4.1.
Partijen hebben de onderhandelingen over de aan [verzoeker] te vergoeden schade onderbroken, omdat zij het oneens zijn over de vraag of er sprake is van causaal verband tussen de klachten van [verzoeker] en het hem overkomen ongeval, alsmede over de vraag of er uit de klachten beperkingen voortvloeien die tot schade leiden. Ter zitting heeft de advocaat van [verzoeker] toegelicht dat [verzoeker] in dit deelgeschil geen oordeel wenst te vernemen over de beperkingen die het gevolg zijn van de klachten of de daaruit voortvloeiende schade, maar enkel over de causaliteit tussen het ongeval en de rugklachten van [verzoeker] .

4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat door Van Laarhoven geen medisch objectiveerbare afwijkingen zijn geconstateerd die met het ongeval samenhangen, zodat er vanuit medisch perspectief geen causaal verband is aan te wijzen tussen het ongeval en de klachten. Eveneens is niet in geschil dat [verzoeker] sinds het ongeval rugklachten ondervindt. [verzoeker] heeft onbetwist gesteld en onderbouwd met het medisch dossier van zijn huisarts dat hij voorafgaand aan het ongeval geen rugklachten had en daarmee is dit vast komen te staan.

4.3.
Het is aan [verzoeker] om zijn stellingen over de omvang van de schade en het oorzakelijke verband tussen het ongeval en de schade te bewijzen. In eerdere rechtspraak is uitgemaakt dat ook wanneer een medisch aanwijsbare oorzaak voor de klachten ontbreekt, niettemin sprake kan zijn van klachten die aan een ongeval worden toegeschreven, in de zin dat een condicio sine qua non-verband wordt aangenomen tussen het ongeval en de klachten. Daarvoor is ten minste nodig dat op objectieve wijze kan worden vastgesteld dat de gelaedeerde klachten heeft die reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Dit is met name in zaken die betrekking hadden op zogenaamde whiplashklachten vertaald naar de vraag of er sprake is van een plausibel klachtenpatroon. Een patroon van klachten is plausibel als de klachten consistent, consequent en samenhangend zijn. In dergelijke zaken wordt tevens aangenomen dat aan het bewijs van het bestaan van die klachten geen al te hoge eisen mogen worden gesteld, juist omdat bij het voorkomen van whiplashklachten veelal geen concrete medische oorzaken zijn aan te wijzen.

4.4.
Achmea heeft betwist dat de hierboven besproken rechtspraak toepassing kan vinden, omdat er in dit geval geen sprake is van whiplashklachten. De rechtbank kan Achmea hierin niet volgen. De hiervoor weergegeven redeneringen zijn ontwikkeld in - kortheidshalve - whiplashzaken maar kunnen desondanks evengoed toepassing vinden in zaken waarin andersoortige medische klachten bestaan waarvoor geen objectief-medische oorzaak is aan te wijzen. Er is geen principiële reden om die redeneringen te beperken tot whiplashzaken.

4.5.
De rechtbank realiseert zich overigens dat het gevaar van overcompensatie op de loer ligt; het moet niet zo zijn dat het causaal verband tussen een ongeval en klachten gemakkelijker moet worden aangenomen omdat een medisch aan te wijzen oorzaak ontbreekt. Waar het om gaat, is dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd kan worden, ook als een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten ontbreekt en dat in zoverre het ontbreken van die medische causaliteit door de veroorzaker van het ongeval niet aan de gelaedeerde kan worden tegengeworpen.

4.6.
In dit geval betreft het klachten aan de lage rug waarvoor volgens [verzoeker] geen medische oorzaak is aan te wijzen. Hij baseert zich hiervoor op de diagnose van Van Laarhoven en dan met name waar Van Laarhoven vermeldt dat het “aspecifieke rugklachten” betreft. Daarmee wordt gedoeld op rugklachten waarvan de oorzaak niet bekend is. Volgens Achmea is er echter wel een medische verklaring voorhanden voor de klachten.

4.7.
Ter zitting heeft Achmea haar standpunt hierover als volgt verduidelijkt: zij stelt dat er wel een objectieve, medische oorzaak is aan te wijzen voor de klachten, namelijk de scoliose die bij [verzoeker] is vastgesteld. De rechtbank zal deze stelling opvatten als een primaire en subsidiaire stelling, waarbij de primaire stelling inhoudt dat de scoliose en niets anders de rugklachten heeft veroorzaakt en de subsidiaire stelling, dat de scoliose de rugklachten mede heeft veroorzaakt. In dat laatste geval kan desondanks een condicio sine qua non-verband tussen het ongeval en de rugklachten worden aangenomen want “ware dit anders dan zou de predispositieleer over de band van het condicio sine qua non-verband worden uitgehold” (conclusie OM bij HR 12 februari 2015, ECLI:NL:PHR:2014:2280). Uitgangspunt van de predispositieleer waar deze uitspraak op doelt, is dat de aansprakelijke partij de gelaedeerde moet nemen zoals hij is, ook als diens predisposities tot schade leiden die bij andere personen niet zou optreden. Wel kunnen gelijktijdige oorzaken een factor vormen waarmee bij de begroting van de schade rekening valt te houden. Een oordeel daarover valt echter buiten het bestek van dit deelgeschil.

4.8.
De rechtbank verwerpt de hiervoor als primair weergegeven stelling van Achmea aangaande de alternatieve causaliteit, die de scoliose als enige oorzaak van de rugklachten ziet. Achmea baseert deze stelling op – naar het oordeel van de rechtbank – een verkeerde lezing van het rapport van Van Laarhoven en dan met name het antwoord op vraag 3, waar Van Laarhoven als diagnose stelt: “aspecifieke rugklachten bij pre-existente idiopathische scoliose van de lumbale wervelkolom”. Achmea leidt hieruit af dat de scoliose de rugklachten veroorzaakt. Aangezien [verzoeker] voorafgaand aan het ongeval geen rugklachten had, komt de stelling van Achmea er op neer dat, tegelijk met het plaatsvinden van het ongeval, uitsluitend de scoliose de rugklachten heeft veroorzaakt. De enige aanwijzing die Achmea hiervoor aanvoert, is voormeld citaat uit het rapport van Van Laarhoven, maar de rechtbank leest hierin slechts dat er voorafgaand aan het ongeval scoliose was en dat er na het ongeval rugklachten zijn ontstaan. Uit het woordje ‘bij’ blijkt immers nog niet dat er naar de mening van Van Laarhoven sprake is van correlatie, laat staan van causaliteit. Dat tegelijk met het plaatsvinden van het auto-ongeluk maar overigens geheel los daarvan de rugklachten zijn ontstaan door de scoliose, is bovendien dermate onaannemelijk dat, aangezien een nadere onderbouwing ontbreekt, de rechtbank aan deze betwisting voorbij zal gaan.

4.9.
Uit het voorgaande volgt dat er geen (exclusieve) alternatieve oorzaak voor de klachten is aan te wijzen. Dat betekent dat de rechtbank indachtig de genoemde lijn in de rechtspraak zal beoordelen of sprake is van klachten die reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Vervolgens zal worden beoordeeld of er sprake is van causaal verband tussen de klachten en het ongeval.

4.10.
Uit de medische rapportages, zoals onder meer samengevat door Van Laarhoven, blijkt dat [verzoeker] na het ongeval een scala aan pijnklachten had en dat daarvan enkel de rugklachten zijn overgebleven. Geen van de geraadpleegde artsen, andere behandelaars en deskundigen heeft het bestaan van de klachten in twijfel getrokken. Mede dank zij de medische hulp die [verzoeker] vanaf de eerste periode na het ongeval heeft gezocht, zijn alle klachten behalve de rugklachten verholpen, althans verdwenen. [verzoeker] heeft getracht weer aan de slag te komen en is daartoe bij de Gamma eerst vrijwillig en later betaald aan het werk gegaan. Hij heeft geprobeerd vier dagen per week te gaan werken, maar achtte zich daartoe als gevolg van het opspelen van de rugklachten niet in staat. Uit dit samenstel van feitelijke omstandigheden leidt de rechtbank af dat er sprake is van reële klachten die na het ongeval zijn ontstaan en waarvoor geen aanwijzingen bestaan dat ze ingebeeld, voorgewend of overdreven zijn.

4.11.
Daarmee komt de vraag naar de causaliteit zelf aan de orde. De rechtbank stelt vast dat [verzoeker] voorafgaand aan het ongeval geen rugklachten had, ondanks dat hij al geruime tijd als hovenier lichamelijk belastend werk had verricht. Een dag na het ongeval meldde hij zich bij de huisartsenpost met kneuzingen van, en pijn in zijn lage rug. Die pijnklachten zijn sindsdien blijven voorkomen. Niet betwist is, dat het ongeval tot de aanwezige klachten kan hebben geleid. Gelet op deze omstandigheden en het hiervoor weergegeven oordeel dat de klachten die sinds het ongeval bestaan reëel zijn en dat een andere, exclusieve oorzaak ontbreekt, is naar het oordeel van de rechtbank het causale verband tussen het ongeval en de rugklachten gegeven.

4.12.
De slotsom uit het voorgaande is dat het verzoek van [verzoeker] , om te bepalen dat zijn rugklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen in causaal verband staan tot het ongeval, kan worden toegewezen. Het daar tegenover staande verzoek van Achmea gaat uit van het ontbreken van die causaliteit en zal dan ook door de rechtbank worden afgewezen.

kosten

4.13.
Ten aanzien van de proceskosten overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft [verzoeker] gesteld dat de door hem opgevoerde advocaatkosten kunnen worden beperkt tot 20 uur advocaatkosten en dat hiervoor met een tarief van € 297,- (uren in rekening gebracht door mr. De Vos) en met een tarief van € 245,- (uren in rekening gebracht door mr. Schultz) kan worden gerekend, alles vermeerderd met kantoorkosten en btw. Achmea heeft verweer gevoerd tegen de advocaatkosten omdat zij het uurtarief te hoog vond en omdat het in rekening brengen van een zo hoog tarief als specialist niet te rijmen valt met het aanvankelijk hoge aantal in rekening gebrachte uren. Alhoewel Achmea daarin gevolgd kan worden, vervalt dit laatste bezwaar gelet op de matiging van het aantal uren waarvan [verzoeker] vergoeding verzoekt. Nu hij dit aantal beperkt tot 20, acht de rechtbank deze uurtarieven aanvaardbaar voor advocaten die in letselschade gespecialiseerd zijn. De rechtbank acht het, gelet op de overgelegde urenspecificatie, bovendien aannemelijk dat de advocaten van [verzoeker] 20 uur hebben besteed aan de werkzaamheden voor dit deelgeschil, en zal 10 uur toerekenen aan het hoogste tarief en 10 uur aan het andere tarief.

4.14.
De rechtbank begroot de kosten aan de zijde van [verzoeker] voor dit deelgeschil op € 5.799,40, bestaande uit salaris advocaat en 7% kantoorkosten, te vermeerderen met btw en € 287,00 aan griffierecht. Nu de aansprakelijkheid van Achmea voorts niet ter discussie staat, zal Achmea tevens worden veroordeeld tot betaling van voornoemde kosten. ECLI:NL:RBLIM:2017:11913