Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Nederland 051016 Aardbevingsschade. Bewijsvermoeden dat beschadigingen het gevolg zijn van aardbevingen

Rb Noord-Nederland 051016 Aardbevingsschade. Bewijsvermoeden dat beschadigingen het gevolg zijn van aardbevingen

Hoofdelijke aansprakelijkheid en causaal verband aardbeving-schade

4.15.
Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat NAM en EBN tegelijkertijd en gezamenlijk handelende exploitanten zijn. Zij zijn op grond van artikel 6:182 BW hoofdelijk aansprakelijk voor schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de gaswinning. NAM heeft het causale verband tussen de gaswinning en schade als gevolg van aardbeving erkend en EBN heeft dit verband niet betwist. De gevorderde verklaring voor recht kan dan ook in zoverre worden toegewezen dat NAM en EBN hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schade die [eiser] door aardbevingen heeft geleden.

Causaal verband aardbeving-omvang schade

4.16.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of NAM en EBN aansprakelijk zijn voor andere schade dan de al door NAM vergoede schade. [eiser] vordert een voorschot van € 960.000,00. Uit de stellingen van [eiser] begrijpt de rechtbank dat hij van mening is dat veel van de door Dekra geconstateerde gebreken aan de boerderij ten onrechte als "C" zijn gekwalificeerd en dat zijn schade als gevolg van de aardbevingen veel hoger is dan het inmiddels door NAM vergoede bedrag.

Van het vereiste causale verband is sprake als de schade in zodanig verband staat met de aardbevingen, dat zij NAM en EBN, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van de aardbevingen kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
De rechtbank acht bij het toepassen van deze maatstaf in dit geval van belang dat gaswinning naar haar aard het risico op schade meebrengt; binnen een bepaald effectgebied is schade naar ervaringsregels redelijkerwijs te verwachten. Verder is van belang dat het bij aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW gaat om een vergaande risicoaansprakelijkheid die is ingevoerd in het kader van de verbetering van de (rechts)bescherming van derden. Bij de invoering van de Mbw en de uitbreiding daarbij van artikel 6:177 BW tot aansprakelijkheid voor schade als gevolg van bodembeweging zijn het belang van de burger bij het uitblijven van schade en het belang van de gemeenschap bij mijnbouwactiviteit gewogen: de burger moet vergunde mijnbouwactiviteit gedogen en de exploitant heeft de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat schade wordt veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van de winning. Niettemin kan schade ontstaan. Die schade moet dan niet voor rekening komen van degene die moet gedogen, maar voor rekening van degene wiens activiteiten aanleiding zijn (geweest) voor het ontstaan ervan en die van deze activiteiten economisch profijt heeft (kamerstukken 26 219, nr. 3, § 6.6 en § 11.3). Hij moet daarbij de slachtoffers en de aan hen toebehorende onroerende goederen, nemen zoals deze zijn. Dat wil zeggen dat schade die mede voortvloeit uit een bepaalde latente kwetsbaarheid van het slachtoffer en/of het onroerend goed in beginsel het causaal verband tussen de aardbeving en de schade niet doorbreekt en dus door de veroorzaker (volledig) moet worden vergoed.

Bewijs omvang schade

4.17.
[eiser] stelt dat hij door de aardbevingen schade heeft geleden tot een hoger bedrag dan wat door NAM is vergoed. Hij verwijst daarvoor naar de rapporten van Vergnes en gBou. NAM en EBN betwisten het causale verband tussen de gestelde schade voor zover die de reeds vergoede schade overstijgt en de aardbevingen. Zij verwijzen naar de rapporten van Dekra en Arcadis.
De rechtbank kan op basis van de nu beschikbare rapporten niet vaststellen of het vereiste causale verband tussen de aardbevingen en de geconstateerde schade aan de boerderij aanwezig is en welke vermogensschade [eiser] hierdoor lijdt. Alle partijen beroepen zich voor hun standpunt op berichten van deskundigen. NAM werpt weliswaar op dat het rapport van Vergnes vooral bestaat uit inschattingen en aannames, maar dat geldt evenzeer van de rapporten van Dekra en Arcadis. Dat is wat deskundigen doen. Uit de onder 2.9.5. geciteerde passage blijkt bovendien dat wel degelijk een concrete beoordeling door Vergnes heeft plaatsgevonden. Nu de deskundigen verschillend oordelen over de vraag of tussen alle geconstateerde schade en de aardbevingen een causaal verband bestaat en NAM en EBN met een verwijzing naar de rapporten van Dekra en Arcadis de stelling van [eiser] aangaande het voornoemde causale verband gemotiveerd hebben weersproken, zal nader bewijs moeten worden geleverd.

4.18.
[eiser] draagt volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van zijn stelling dat hij door de aardbevingen schade heeft geleden tot een hoger bedrag dan wat door NAM is vergoed. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de bewijslast zou moeten worden omgekeerd. Volgens [eiser] is daar op grond van redelijkheid en billijkheid reden toe. Daarbij stelt hij dat gedaagden de zorgplicht van artikel 33 Mbw hebben geschonden. Verder wijst hij erop dat een wettelijk bewijsvermoeden in de maak is. NAM en EBN zijn van mening dat er geen reden is de bewijslast om te draaien of om een bewijsvermoeden aan te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever bij de totstandkoming van de risico-aansprakelijkheid van artikel 6:177 lid 4 BW uitvoerig heeft stilgestaan bij de bewijslastverdeling. Uiteindelijk is vastgehouden aan de hoofdregel van artikel 150 Rv. Daarbij is expliciet overwogen dat de rechter tal van mogelijkheden ter beschikking staan om een eiser in eventuele bewijsnood tegemoet te komen en is gewezen op de mogelijkheid om op grond van redelijkheid en billijkheid tot een andere verdeling van de bewijslast te komen dan die welke volgens de hoofdregel geldt. Ook is gewezen op de mogelijkheid van het gebruik maken van weerlegbare vermoedens. De aanname daarvan zou in de rede liggen wanneer de schadevergoeding die wordt gevorderd, schade betreft die kan worden verwacht van bodembeweging en deze bovendien is ontstaan binnen het gebied waar bodembeweging zich voordoet als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk (kamerstukken 26 219, nr. 7 § 27). De rechtbank stelt vast dat na inwerkingtreding van de Mbw het aantal en de kracht van de aardbevingen als gevolg van gaswinning in Groningen fors zijn toegenomen. Verwezen kan worden naar de onder 2.7. geciteerde brief van de Minister van Economische Zaken van 25 januari 2013. Ook het aantal schademeldingen is fors gestegen.
In de zaak van [eiser] staat vast dat de boerderij is gelegen in het effectgebied waar schade als gevolg van aardbevingen optreedt. Verder kan uit de beschikbare deskundigenrapporten voldoende worden afgeleid dat de door [eiser] gestelde schade aan de boerderij schade is die kan worden verwacht van bodembeweging. Dit soort schade zou naar haar aard redelijkerwijs aardbevingsschade kunnen zijn.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in relatie tot de risico-aansprakelijke partijen NAM en EBN voldoende reden is voor het aannemen van een bewijsvermoeden dat de door [eiser] gestelde fysieke beschadigingen aan de boerderij, de scheuren, verzakkingen en dergelijke, het gevolg zijn van aardbevingen. De rechtbank tekent hierbij aan dat zij van oordeel is dat het verwijzen naar de rapporten van Dekra en Arcadis onvoldoende is om het bewijsvermoeden te ontzenuwen, omdat daar de rapporten van Vergnes en gBou tegenover staan. Voorts merkt de rechtbank op dat het bewijsvermoeden niet geldt voor de door [eiser] gestelde hoogte van de herstelkosten en de overige schade die niet de fysieke schade aan de boerderij betreft.
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de rechtbank de bewijslast zou moeten omdraaien en hij daarvoor verwijst naar het inmiddels bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige ontwerp van de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen (kamerstukken 34 390), merkt de rechtbank op dat ook in dit wetsontwerp geen omkering van de bewijslast aan de orde is, maar een bewijsvermoeden.

4.19.
De rechtbank overweegt dat de door [eiser] gestelde schadeposten niet alleen betrekking hebben op (materiële) schade aan de boerderij en dat de onderbouwing van de gevorderde bedragen te wensen over laat. Hiervoor geldt het bewijsvermoeden niet. De begroting in het rapport van Vergnes roept vragen op. Zo is onduidelijk op welke schadeposten de door de aannemer begrote € 412.000,00 ziet en is in het geheel niet inzichtelijk hoe de meerprijs van € 200.000,00 is berekend. Ook de overige kosten (€ 126.000,00) en vooral de post verlies van woongenot (€ 225.000,00) roepen vragen bij de rechtbank op. Daar komt nog bij dat het erop lijkt dat NAM terecht heeft aangevoerd dat [eiser] heeft nagelaten het al ontvangen bedrag van € 61.941,59 in zijn vordering te verwerken.

Comparitie

4.20.
De rechtbank zal een comparitie gelasten.
Op de comparitie zal de rechtbank in elk geval aandacht besteden aan de vraag in hoeverre de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, of [eiser] daardoor schade heeft geleden en of in dat kader ook een bewijsvermoeden geldt.
Verder zal de rechtbank vragen stellen over de omvang van schade. De rechtbank kan zich moeilijk voorstellen dat er niet meer stukken en/of bevindingen van HBS zijn dan de onder 2.9.1. vermelde. Zij wil daarover op de comparitie nader door NAM worden geïnformeerd. Voor zover er meer stukken zijn zal de rechtbank NAM opdragen die stukken voorafgaand aan de comparitie in het geding te brengen.
Op de comparitie zal ook kunnen worden besproken of en hoe NAM en EBN tegenbewijs willen leveren tegen het bewijsvermoeden. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat eventueel tegenbewijs zal moeten bestaan uit een rapport van een of meer door de rechtbank te benoemen deskundigen. De rechtbank zal partijen op de comparitie vragen wie zij als deskundige zouden willen voorstellen en welke vragen zij zouden willen voorleggen aan de deskundige(n). Om proces-economische redenen zal ook de Staat zal zich hierover mogen uitlaten. De rechtbank zal partijen in dit kader opdragen uiterlijk veertien dagen voor de comparitie hun voorstellen aan de rechtbank en de wederpartij(en) toe te zenden.
De comparitie zal ook worden benut om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. ECLI:NL:RBNNE:2016:4402