Rb Overijssel 281216 Elektrocutieongeval op werk; beperkingen, klachten en arbeidsongeschiktheid plausibel
- Meer over dit onderwerp:
Rb Overijssel 281216 Elektrocutieongeval op werk; beperkingen, klachten en arbeidsongeschiktheid plausibel
2 De bevindingen van de deskundigen
2.1.
In het vonnis van 25 november 2014 zijn aan de deskundige vragen geformuleerd ter voorlichting van de kantonrechter over het door IJssel gestelde ontbreken van het causaal verband tussen de thans gestelde schade, voortvloeiende uit de volledige arbeidsongeschiktheid van [eiser] per 16 maart 2011, en het arbeidsongeval van 12 april 2007.
2.2.
De vragen zijn - de volgorde daarvan aanhoudend zoals weergegeven in het vonnis van 25 november 2014 - samengevat beantwoord als volgt:
(1) De situatie met ongeval
a. Voor de door betrokkene aangegeven vegetatieve stoornissen van extreme vermoeidheid, concentratiestoornissen, transpireren, koude extremiteiten en vaag zien met het linkeroog, zijn fysiek geen duidelijke aanknopingspunten en liggen niet zozeer op het vakgebied van de deskundige doch meer op het gebied van de neuroloog, neuropsycholoog, oogarts en wellicht huisarts.
b. De medische voorgeschiedenis van betrokkene was blanco. Het letsel heeft na onderzoek op het gebied van het steun- en bewegingsapparaat geen (trauma-)chirurgisch ingrijpen gerechtvaardigd en voor de vastgestelde vegetatieve stoornissen is betrokkene doorverwezen naar een klinisch neuropsycholoog.
c. Er is geen lichamelijk of hulponderzoek verricht en de bevindingen en conclusies zijn gebaseerd op de aangeleverde stukken.
d. Op basis van de aangeleverde stukken en het klinisch neuropsychologisch onderzoek van neuropsycholoog Kraaijenbrink is sprake van onderlinge samenhang van de informatie.
e. Niet van toepassing.
f. De diagnose op het gebied van traumachirurgie is status na doorgemaakt elektrocutieletsel waarbij brandwonden linkerhand en rechterenkel van beperkte ernst zijn geweest.
g. Op het gebied van traumachirurgie, te weten letsels van het steun- en bewegingsapparaat, zijn er nagenoeg geen beperkingen in de huidige toestand. De klachten en beperkingen liggen op het gebied van de neurologie dan wel neuropsychologie.
h. Op het gebied van traumachirurgie is een verandering (verbetering of verslechtering) niet waarschijnlijk.
i. tot en met k.: Niet van toepassing.
Voor de antwoorden op de vragen betreffende het neuropsychologisch onderzoek heeft de deskundige verwezen naar de rapportage van neuropsycholoog Kraaijenbrink.
(2) De situatie zonder ongeval
a. Vooraf waren er geen beperkingen die langdurig het uitoefenen van de werkzaamheden belemmerde.
b. Niet van toepassing
c. Er zijn op het gebied van traumachirurgie geen klachten of afwijkingen te noemen die ook zouden ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen.
d. tot en met i.: Niet van toepassing
(3) Overig
a. Het blijkt dat het niet eenduidig en eenvoudig vast te stellen is welke gevolgen en dan met name de neuropsychologische gevolgen toe te wijzen zijn aan het elektrocutieongeval dan wel aan de persoonlijke verkoping van ieder individu. Het betreft hier klachten en belemmeringen die deels goed kwantificeerbaar zijn en deels slechts benoemd kunnen worden wat zowel behandeling als erkenning zeer bemoeilijkt. Er bestaat landelijk, Europees of internationaal helaas geen elektrocutie-expertise centrum die eenduidig antwoord kan geven op de vraagstelling causaliteit, oorzaak en gevolg. Bij het raadplegen van beschikbare literatuur worden gevolgen versus laag en hoog voltage elektriciteitsletsels als blikseminslag beschreven. Veelal betreft dit reviews of case reports. Helaas zijn er geen RCT’s (randomised controlled trials) of prospectief opgezette studies.
2.3.
Als bijlage bij zijn rapportage van 14 april 2016 heeft de deskundige gevoegd een aantal samenvattingen van ‘case reports’ over gevallen van laag en hoog voltage elektriciteits-letsels. Eén van die ‘case reports’ is die van T.A. Martin c.s. in het periodiek “Brain Injury” van 17 september 2003 aangaande het geval van een 49 jarige vrouw die een hoog voltage elektrocutie is overkomen, met een neuropsychologische evaluatie na 6 en 56 maanden, waarbij een globale verslechtering wordt beschreven van cognitieve functionering, geheugenstoornissen, verbaal leren, abstracte redeneren en sensory-motor stoornissen. De deskundige heeft onder “3. Overig” daarover vermeld dat vergelijking met betrokkene hierbij wel op zijn plaats is ‘alhoewel dit een case report betreft en geen RCT’.
2.4.
Neuropyscholoog Kraaijenbrink heeft de onder IX. van het tussenvonnis van 25 november 2014 gestelde vragen - voor zover van belang en samengevat - beantwoord als volgt:
a. Exacte vergelijking van de huidige bevindingen met die van 10 april 2012 is niet goed mogelijk omdat in het rapport van 10 april 2012 alleen de resultaten worden beschreven en niet in maat en getal zijn weergegeven. Er is alleen vergelijking op ordinaal niveau (beter of slechter) mogelijk. Voor zover er al veranderingen zijn, zijn die in gunstige richting, want verbetering.
b. Aannemelijk is dat het gaat om lichte verbeteringen bij lichte afwijkingen, dit alles bij laboratoriummetingen. De extrapolatie naar het dagelijks leven is een heel andere kwestie, het is dus mogelijk dat betrokkene ondanks meetbare verbeteringen geen verlichting van klachten ervaart.
c. Op dit moment kan gesproken worden van lichte stoornissen in de mentale sfeer in de vorm van een verbale inprentingsstoornis die geïsoleerd blijft tot onsamenhangend materiaal, traagheid bij het lezen van eenvoudige informatie, een snel stijgend aantal omissies bij een visuele zoektaak waarbij de aandacht moet worden volgehouden en een iets vertraagde verwerkingssnelheid bij een duurbelastende verdeelde aandachtstaak onder tijdsdruk. Op gedragsniveau kan worden gesproken van een iets vertraagde vingermotoriek links.
d. Naar onze waarneming staat niet vast dat de huidige aantoonbare stoornissen rechtstreeks samenhangen met een cerebraal letsel. Hoewel beschadigingen van zowel het centrale als het perifere zenuwstelsel door elektrocutie en blikseminslag kunnen worden veroorzaakt blijft ook hier de vuistregel overeind dat dit waarschijnlijker is naarmate sprake is geweest van langduriger en/of diepere stoornissen van het bewustzijn direct aansluitend op het trauma. Bij betrokkene lijkt in het geheel geen sprake geweest van een versluiering van het bewustzijn. Daarnaast zijn er andere meer secundaire invloeden denkbaar, bijvoorbeeld in de vorm van perifere letsels, invloeden op het autonome zenuwstelsel en factoren als pijn en/of vermoeidheid al dan niet daarmee samenhangende. Met name dat laatste is bij betrokkene een centrale klacht en er zijn duidelijk aanwijzingen dat de vermoeidheid ook mede bepalend is voor de cognitieve dysfuncties. Wij verwijzen in dit verband naar een publicatie van Van Zomeren c.s. uit 1998, met betrekking tot elektrocutie door blikseminslag. Op theoretische gronden achten deze auteurs het syndroom van autonomische disregulatie mogelijk, gezien ook de veelvuldige genoteerde vegetatieve symptomen die ook bij betrokkene voorkomen. Uiteraard dient men daarbij te betrekken dat een blikseminslag niet alleen ander maar een veel minder voorspelbaar en manipuleerbaar proces in fysische zin inhoudt dan een elektrocutie, maar een syndroom van “permanente autonome of vegetatieve disregulatie” zou kunnen verklaren waarom bij deze categorie patiënten met name hoofdpijn en vermoeidheid, naast concentratie- en aandachtsverdeling, in het geding zijn. Wat dat laatste betreft gaat het hier om “aspects of cognition that are easily disturbed by fysical factors such as pain and fatigue”.
e. Als antwoord op de vraag naar mogelijke andere oorzaken bespreken we de “usual suspects”:
- Pre-existente problematiek: Voor zover alhier bekend is de medische voorgeschiedenis blanco en heeft betrokkene altijd gewerkt met daarnaast een actief sociaal leven en diverse vormen van recreatie. Er was en is sprake van een duurzame relatie.
- Medicatie: betrokkene gebruikt geen medicatie.
- Depressie, angststoornis, psychiatrische problematiek: betrokkene maakt op de dag van het onderzoek geen depressieve indruk evenmin is er sprake van manifeste angst. De diverse vragenlijsten die deze verschijnselen meten laten geruststellende en onopvallende scores zien.
- Malingeren/onderpresteren: betrokkene heeft zich niet schuldig gemaakt aan bewust onderpresteren, dit blijkt uit de analyse van zijn prestaties en uit de resultaten van een symptoomvaliditeitstoets en een prestatievaliditeitstoets. Er zijn geen inconsistenties en geen scores die “te slecht zijn om waar te zijn”.
f. Indien men de kwestie verengt tot de mogelijkheid van een cerebrale beschadiging en direct daarmee samenhangende beperkingen kunnen aan dit onderzoek geen beperkingen worden ontleend. Meer in brede zin kan men uiteraard, mede gelet op het onder ad e. gestelde, uitgaan van beperkingen die samenhangen met, dan toch in ieder geval ontstaan zijn na het ongeval met elektrocutie. Genoemd kunnen worden een verminderd vermogen om informatie op te slaan en te verwerken, indien hierbij sprake is van verbale ongeassocieerde informatie. Daarnaast is sprake van enige traagheid bij een leestaak, een niet optimale verwerkingssnelheid bij een verdeelde aandachtstaak en vooral een ongewone vermoeibaarheid die betrokkenes functioneren in allerlei opzichten lijkt te doortrekken. Dat laatste zal waarschijnlijk ook de grootste invloed in beperkende zin zijn, wanneer het gaat om het domein van het werk.
De vragen sub g. (prognose) en h. (op- of aanmerkingen) heeft neuropsycholoog Kraaijenbrink niet als zodanig beantwoord.
2.5.
Neuropsycholoog Kraaijenbrink heeft de reactie en de opmerkingen van IJssel op zijn concept-rapportage verwerkt in een ‘vooraf’ bij zijn rapportage. De deskundige is in afzonderlijke brief van 14 april 2016 ingegaan op de door IJssel gemaakte opmerkingen en gestelde vragen.
3 De nadere standpunten van partijen
3.1.
IJssel heeft in haar akte uitlating deskundigenbericht geconcludeerd dat vanuit medisch-wetenschappelijk oogpunt het causaal verband tussen de door [eiser] ervaren klachten en beperkingen en het bedrijfsongeval met onvoldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld. De kans dat bij [eiser] sprake is van een syndroom van autonomische dysregulatie als gevolg van laag voltage elektrocutie is weliswaar vanuit theoretisch-wetenschappelijk oogpunt aanwezig doch deze benadering is onvoldoende om daaraan het bestaan van causaliteit te kunnen ophangen. Hierbij klemt dat ondanks uitdrukkelijk en herhaald verzoek geen feitelijk onderzoek is gedaan naar de volledige medische voorgeschiedenis van [eiser] , aldus IJssel. Zij heeft ter staving van haar conclusie verwezen naar door haar overgelegde reacties van haar medisch adviseur E. Mattern d.d. 4 december 2015 en 27 mei 2016 op de (concept)rapportages van de deskundige en de nevendeskundigen.
3.2.
[eiser] heeft in zijn akte uitlating deskundigenbericht geconcludeerd dat de deskundigen zijn klachten hebben vastgesteld en dat met hun bevindingen de vraag naar het causaal verband tussen zijn arbeidsongeschiktheid en het hem overkomen arbeidsongeval nu is gegeven. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn conclusie verwezen naar vier adviezen van zijn medisch adviseur mr. drs. J.F.G. Wolthuis d.d. 1 en 22 december 2015, 21 april 2016 en 28 september 2016.
4 De verdere beoordeling
4.1.
IJssel heeft bij haar antwoordakte van 1 november 2016 nog een productie gevoegd, zijnde een nadere reactie van haar medisch adviseur d.d. 28 oktober 2016 op de akte van [eiser] en daarbij gevoegde adviezen van diens medisch adviseur. De kantonrechter zal deze nadere reactie als in strijd met de goede procesorde buiten de nadere beschouwing laten. Daarvoor is niet alleen redengevend dat [eiser] niet meer in de gelegenheid is om op die nadere reactie te reageren doch vooreerst dat IJssel er aan voorbij ziet dat partijen na het uitbrengen van het deskundigenbericht in de gelegenheid zijn gesteld om op dat bericht te reageren en die gelegenheid niet tevens is bedoeld voor een debat tussen de door partijen ingeschakelde medisch adviseurs. Dit bezwaar kan IJssel niet ondervangen door, zoals zij heeft gedaan, de integrale inhoud van die nadere reactie op te nemen in haar antwoordakte. In zoverre zal evenmin acht worden geslagen op de inhoud van die akte achter randnummer 2.
4.2.
De kantonrechter brengt allereerst in herinnering dat in overweging 5.4.3. van het vonnis van 10 juni 2014 op de daar aangegeven gronden tot uitgangspunt is genomen dat in beginsel het causaal verband tussen het op 12 april 2007 aan [eiser] overkomen arbeidsongeval en het ontstaan van letsel en een daaruit volgende arbeidsongeschiktheid (en aldus schade) is gegeven, tenzij IJssel als aansprakelijke partij aannemelijk maakt dat de door [eiser] gestelde schade ook zonder dat ongeval zou zijn ontstaan. Gelet op wat daarover tot 10 juni 2014 over en weer was aangevoerd, was naar het oordeel van de kantonrechter de onaannemelijkheid van het door IJssel gestelde ontbrekende verband in onvoldoende mate vast te stellen, waarna tot nader onderzoek door deskundigen naar het causaal verband is gekomen. Het gaat er dus om of in de bevindingen van de door de kantonrechter benoemde deskundigen (voldoende) aanknopingspunten zijn te vinden die voormeld voorshands aangenomen vermoeden van bedoeld verband tussen het ongeval en de schade weerleggen.
4.3.
Traumachirurg Edwards heeft gerapporteerd dat [eiser] op zijn vakgebied van letsels van het steun- en bewegingsapparaat nagenoeg geen beperkingen ondervindt en dat de door [eiser] ondervonden klachten en beperkingen op het gebied liggen van de neurologie dan wel neuropsychologie. Neuropsycholoog Kraaijenbrink heeft vastgesteld dat [eiser] kampt met stoornissen op het terrein van concentratie- en aandachtsverdeling en daarnaast te maken heeft met een ongewone vermoeibaarheid. Hij acht daarbij duidelijke aanwijzingen aanwezig dat die vermoeidheid mede bepalend is voor de cognitieve dysfunctie van [eiser] en gevolgen heeft voor alle dagelijkse bezigheden.
4.4.
Uit de verhandelingen van de deskundigen blijkt dat duidelijk medisch-wetenschappelijk bewijs of onderzoek naar de gevolgen van elektrocutie en/of blikseminslag ontbreekt, dat er (wereldwijd) geen elektrocutie-expertisecentrum bestaat en dat in de beschikbare medische literatuur alleen individuele gevallen worden beschreven (case reports) dan wel een theoretische benadering wordt gegeven. Een objectief medische onderbouwing / grondslag voor een conclusie dat een elektrocutie leidt tot klachten en beperkingen, en zo ja, welke, is daarmee niet voorhanden. Bij partijen en hun medisch adviseurs staat dit alles niet ter discussie.
4.5.
Het voorgaande betekent echter niet dat het daarmee gegeven is dat de door [eiser] gestelde en door deskundige Kraaijenbrink vastgestelde beperkingen niet in causaal verband kunnen staan met het ongeval. Gelet op de gelijkenis van dit geval waarin neuro(psycho)logische klachten aan de orde zijn, met die gevallen waarin sprake is van ‘whiplash’-klachten, die eveneens op het terrein liggen van neuro(psycho)logie en waarvoor niet zelden een objectieve medische onderbouwing ontbreekt, ziet de kantonrechter voldoende grond om bij de beoordeling van de vraag of in dit geval geen sprake is van causaal verband tussen de klachten en beperkingen van [eiser] en het ongeval aansluiting te zoeken bij de inmiddels vaste jurisprudentie over het causaliteitsvraagstuk in geval van ‘whiplash’ (zie Hoge Raad 8 juni 2001 (ECLI:NL:HR:2011:AB2054), laatstelijk nog aan de orde in HR 13 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:308)).
4.6.
Voormelde jurisprudentie houdt samengevat in dat (i) indien sprake is van klachten die “aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven” zijn, (ii) aan het bewijs van causaal verband in geval van dergelijke klachten “niet al te hoge eisen” mogen worden gesteld en (iii) dat “het ontbreken van een specifieke, medische aantoonbare verklaring voor de klachten” niet aan het aannemen van causaal verband in de weg staat. Indien aldus sprake is van klachten ex (i) die voorafgaande aan het ongeval niet bestonden, op zich door het ongeval verklaard kunnen worden en waarvoor een alternatieve oorzaak ontbreekt, zal bewijs van het causaal verband als geleverd kunnen worden beschouwd.
4.7.
Wat betreft de door [eiser] gestelde klachten geldt het volgende.
4.7.1.
Zowel het onderzoek door deskundige Kraaijenbrink als het in 2012 door neuropsycholoog Gerritsen uitgevoerde neuropsychologisch onderzoek wijzen uit dat hij kampt met mentale klachten als hiervoor onder 4.3. weergegeven. Deskundige Kraaijenbrink heeft daarover expliciet gerapporteerd dat daarbij geen sprake is van onderpresteren, van inconsistenties of van onbestaanbare scores bij de verrichte onderzoeken. Deskundige Edwards heeft blijkens zijn rapportage geen aanleiding gezien daar iets aan vanaf te doen. IJssel heeft niet gesteld en dit is evenmin op andere wijze gebleken dat die gevolgtrekking van deskundige Kraaijenbrink voor onjuist moet worden gehouden.
4.7.2.
Daarbij is er geen reden te twijfelen aan de objectiviteit van deskundige Kraaijenbrink enkel en alleen omdat hij, gelijk neuropsycholoog Gerritsen, in het verleden verbonden is geweest aan het Universitair Medisch Centrum Groningen dan wel omdat hij in zijn brief van 5 februari 2016 er blijk van heeft gegeven dat hij de door de gemachtigde van IJssel tegen hem gebruikte bewoordingen minder heeft kunnen appreciëren.
4.7.3.
Er is tegen achtergrond van de bevindingen van de deskundigen en van wat in het verleden al aangaande de klachten van [eiser] is gerapporteerd, zoals (onder meer) weergegeven onder 3.6 en 3.8, onvoldoende gebleken van een noodzaak tot een aanvullende expertise op neurologisch vlak, zoals IJssel bij haar laatste akte nog heeft bepleit.
4.7.4.
De kantonrechter neemt dan ook tot uitgangspunt dat bij [eiser] sprake is van een consistent, consequent en samenhangend en daarmee van een plausibel klachtenpatroon.
4.8.
In de rapportages van de door de kantonrechter benoemde deskundigen is geen aanwijzing te vinden dat zij voor de klachten van [eiser] een andere oorzaak dan het arbeidsongeval / de elektrocutie mogelijk achten.
4.8.1.
In dat verband geldt dat in het door deskundige Edwards genoemde, door T.A. Martin c.s. in 2003 beschreven geval sprake van een in verloop van tijd na elektrocutie optredende verslechtering van cognitief functioneren, het optreden van geheugenstoornissen, van verslechtering van verbaal leren en abstract redeneren en van sensory-stoornissen. Deskundige Edwards ziet in dit beschreven geval gelijkenis met het geval van [eiser] .
4.8.2.
In de door deskundige Kraaijenbrink genoemde publicatie van Van Zomeren c.s. is beschouwd dat een gevolg van elektrocutie door blikseminslag kan zijn het optreden van een syndroom van permanente autonome of vegetatieve disregulatie, ofwel het (voortdurend) optreden van met name hoofdpijn en vermoeidheid, naast concentratie- en aandachtsverdelingsproblemen. Anders dan IJssel kennelijk ingang wil doen vinden, heeft deskundige Kraaijenbrink niet gerapporteerd dat [eiser] aan dit syndroom lijdt. De enkele omstandigheid dat deskundige Kraaijenbrink niet heeft vastgesteld, althans niet heeft kunnen vaststellen, dat aan de klachten van [eiser] dit syndroom ten grondslag ligt, betekent niet dat de klachten niet in verband kunnen staan met de doorgemaakte elektrocutie en dus een andere oorzaak moeten hebben, zoals IJssel stelt.
4.9.
Uit de rapportage van de deskundigen als ook met name uit de daarop genomen akte van IJssel, voorzien van commentaar van haar medisch adviseur, blijkt dat de deskundigen ampel aandacht hebben gehad voor de situatie van [eiser] zonder ongeval en of al sprake was van pre-existente klachten.
4.9.1.
De deskundigen hebben in dat verband geconcludeerd dat de medische voorgeschiedenis blanco was en dat er vooraf geen beperkingen waren die langdurig het uitoefenen van de werkzaamheden belemmerde (deskundige Edwards) onderscheidenlijk dat de medische voorgeschiedenis voor zover bekend blanco is en dat [eiser] altijd heeft gewerkt met daarnaast een actief sociaal leven, diverse vormen van recreatie en een duurzame relatie (deskundige Kraaijenbrink).
4.9.2.
IJssel heeft daartegenover gesteld dat aan medische voorgeschiedenis alleen de gegevens van [eisers] huisarts vanaf 2 juni 2006 beschikbaar zijn geweest en dat de periode vanaf die datum, althans vanaf 14 januari 2007 tot die van het ongeval per 12 april 2007 een te beperkte periode is om daarop de conclusie van een blanco voorgeschiedenis te baseren. IJssel heeft bij monde van haar medisch adviseur gewezen op de in januari 2007 bestaande vermoeidheidsklachten als gevolg van een verbouwing, spanningen in de privésfeer als gevolg van het overlijden van de moeder van [eiser] , het in 2007 voorgeschreven krijgen van slaaptabletten en het gegeven dat [eiser] in 2010 heeft gesproken over traumatische ervaringen in het verleden.
4.9.3.
De kantonrechter stelt vast dat IJssel het voorgaande expliciet per brief van 16 december 2015 aan de deskundigen heeft voorgelegd en hen verzocht daar bij hun expertise rekening mee te houden.
In de bij rapportage van 16 april 2016 begeleidende brief van gelijke datum is deskundige Edwards expliciet op dat commentaar ingegaan en is hij, onder bijvoeging van alle vermeldingen omtrent de voorgeschiedenis die in de ter beschikking gestelde processtukken voorkomen, tot de conclusie gekomen dat ‘de eventuele eerdere kwetsbaarheid waarschijnlijk niet veel meer omvatte dan relatief kleinere huisartsgeneeskundige kwaaltjes waarvoor betrokkene niet eens bij de huisarts verscheen en waar hij normaal mee doorwerkte’. Deskundige Edwards heeft daarbij expliciet verwezen naar de brief van dr. Beerthuizen van 21 januari 2008, waarin verslag is gedaan van het onderzoek op 12/13 april 2007, de behandeling/controles van 23 mei 2007 en 1 augustus 2007 en zijn conclusies, en waarin een opsomming is gegeven van de dan bekende gegevens met onder het kopje voorgeschiedenis: ‘blanco’.
Deskundige Kraaijenbrink is in zijn ‘vooraf’ ingegaan op de door hem voorgelegde discussie over de door IJssel gestelde en door [eiser] ontkende pre-existente vermoeidheids-verschijnselen en heeft hij verwoord dat die kwestie al voldoende in de briefwisseling van de medisch adviseurs is beargumenteerd en dat hij daaraan niets heeft toe te voegen. De kantonrechter begrijpt daaruit dat deskundige Kraaijenbrink in het licht van het hierbedoelde geen reden ziet zijn oordeel over het afwezig zijn van pre-existente problematiek bij te stellen.
4.9.4.
Het voorgaande brengt de kantonrechter tot het oordeel dat zijn deskundigen tot de overtuiging zijn gekomen dat (de aard en omvang van) de klachten en beperkingen die [eiser] na het ongeval ondervindt, niet al aan de orde waren voor het ongeval. Voor zover er daarvoor al eens klachten zijn geweest van oververmoeidheid staan deze kennelijk in verband met het combineren van zijn reguliere werkzaamheden als onderhoudsmonteur met het (intensief) verbouwen van een nieuw verworven woning en is toen geen sprake geweest van blijvende beperkingen noch van arbeidsongeschiktheid.
4.9.5.
Uit de stellingen van IJssel volgt ook niet dat die kennelijk kortstondige klachten van oververmoeidheid als bewijs voor een alternatieve oorzaak heeft te gelden, zij knoopt daaraan veeleer het betoog dat oudere gegevens van de toenmalige huisarts onderzocht dienen te worden. De kantonrechter vermag echter niet in te zien dat daar waar kort voor het ongeval al niet van pre-existentie kan worden gesproken, dit dan wel zou kunnen volgen uit oudere gegevens van de huisarts. Aan IJssels betoog dat niet kan worden beslist zonder dat inzage is gegeven in de medische gegevens van voor 2 juni 2006, gaat de kantonrechter dan ook voorbij.
4.9.6.
Daarbij geldt dat indien er al vanuit moet worden gegaan dat [eiser] meer dan een ander vatbaar zou zijn voor vermoeidheidsklachten (predispositie) dit op zichzelf aan volledige toerekening niet in de weg staat. Volgens vaste jurisprudentie geldt immers dat wanneer een norm is geschonden die de strekking heeft om te beschermen tegen het ontstaan van letsel, zoals in het onderhavige geval, en letsel is ontstaan, ook de gevolgen die zijn terug te voeren op een bijzondere lichamelijke of geestelijke zwakheid van de benadeelde aan de aansprakelijke partij worden toegerekend (zie onder meer HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372 m.nt. GJS). De voor een ongeval aansprakelijke (rechts)persoon heeft het slachtoffer immers te nemen zoals die is, zowel wat betreft zijn lichamelijke en persoonlijkheidsstructuur als zijn privésituatie (zie HR 4 november 1988 (ECLI:NL:HR:1988:AB8920). Dit is anders indien sprake is van omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de predispositie ook zonder het ongeval tot (in aard en omvang) vergelijkbare gezondheidsklachten en een daaruit voortvloeiend verlies aan verdienvermogen zou hebben geleid. Dergelijke omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken waarbij geldt dat in de rapportages van de door de kantonrechter benoemde deskundigen geen aanknopingspunten zijn te vinden dat, het ongeval weggedacht, gelijke klachten als nu aan de orde zouden zijn opgetreden die tot uitval van [eiser] zouden hebben geleid.
4.10.
Het voorgaande brengt de kantonrechter tot het oordeel dat noch hetgeen de door hem benoemde deskundigen hebben gerapporteerd noch hetgeen IJssel dienaangaande heeft aangevoerd en ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd, het hiervoor in 4.2. bedoelde voorshands aangenomen vermoeden van causaal verband tussen het ongeval van 12 april 2007 en de thans bestaande klachten van [eiser] in voldoende mate heeft ontzenuwd. De kantonrechter neemt dan ook tot uitgangspunt dat die klachten van [eiser] en daarmee zijn arbeidsongeschiktheid (en aldus schade) als ongevalsgevolg moeten worden aangemerkt.
4.11.
De slotsom is dat de door [eiser] gevorderde verklaring omtrent IJssels aansprakelijkheid voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval van 12 april 2007 toewijsbaar is. De vraag of en in welke mate dit ongeval tot schade heeft geleid en leidt, valt, gelet op de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure, buiten het bestek van deze procedure, welke verwijzing zal worden uitgesproken.
4.12.
[eiser] heeft tot slot de vergoeding gevorderd van buiten rechte gemaakte kosten, door hem gesteld op een bedrag van € 16.904,08. IJssel heeft dit onderdeel van de vordering, hoewel bij dagvaarding toegelicht en onderbouwd met een urenspecificatie en facturen, noch bij antwoord noch bij dupliek inhoudelijk weersproken, anders dan dat zij zich niet gehouden acht schade te vergoeden. Dit onderdeel van de vordering is daarom als niet voldoende gemotiveerd weersproken eveneens toewijsbaar.
4.13.
IJssel zal, gelet op het voorgaande, als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Gelet op de complexiteit van de zaak past de kantonrechter daarbij het tarief van € 800,00 per punt toe. Deze beslissing betekent voorts dat IJssel tevens belast blijft met de al door haar bij wege van voorschot - in twee trances - gedragen kosten van het deskundigenonderzoek ad € 8.513,56 in totaal. Wat betreft de in het incident aangehouden beslissing omtrent de proceskosten in dat incident zal worden bepaald dat ieder van partijen de eigen kosten daarvan heeft te dragen. ECLI:NL:RBOVE:2016:5157