RBMNE 120619 ongeval in 2005, gevolgen van ongevallen in 2009 en 2010 niet toe te rekenen aan eerste ongeval
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 120619 ongeval in 2005, gevolgen van ongevallen in 2009 en 2010 niet toe te rekenen aan eerste ongeval. Geen proportionele aansprakelijkheid
2 Het geschil
2.1.
[eiser] was in dienst bij [bedrijf] bv in [vestigingsplaats] (hierna: [bedrijf] ). Hij werd opgeleid tot lasser. Op 1 november 2005 heeft hij tijdens zijn werkzaamheden bij het ophangen van een “zwevende trap” letsel opgelopen aan zijn rechterschouder. Volgens [eiser] moest hij de leuning van de trap op de juiste plaats houden. Op een gegeven moment kon hij het gewicht van de leuning niet meer houden, hij is ten val gekomen en zijn schouder raakte bekneld tussen de spijlen van de leuning.
2.2.
Het dienstverband met [bedrijf] is op 30 september 2006 geëindigd. Op 23 maart 2007 heeft [eiser] [bedrijf] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. ASR is de arbeidsongevallenverzekeraar van [bedrijf] . ASR heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval van 1 november 2005 erkend.
2.3.
Op 20 oktober 2009 is [eiser] nogmaals een arbeidsongeval overkomen, doordat hij een wegschuivende ladder wilde tegenhouden. Daarna ging het nog een keer mis op 29 oktober 2010. [eiser] is toen met een “pel job” (dat is een kleine graafmachine) omgevallen, waarbij met zijn schouder tegen het portier kwam. Toen deze ongevallen gebeurden, werkte hij niet meer bij [bedrijf] maar bij de brandweer.
2.4.
Volgens [eiser] zouden - zonder het ongeval in 2005 - de ongevallen in 2009 en 2010 slechts beperkt en tijdelijk letsel tot gevolg hebben gehad. Hoogstens zou er tijdelijk een toename zijn geweest van de klachten die hij al had als gevolg van het eerste ongeval. Omdat zijn schouder al in een slechte conditie was, hebben de latere twee ongevallen veel grotere gevolgen gehad. Alle klachten die hij nu nog steeds heeft zijn (volledig en uitsluitend) het gevolg van het ongeval in 2005. In deze procedure vordert [eiser] daarom een verklaring voor recht dat ASR voor al deze gevolgen aansprakelijk is en een verklaring voor recht dat zij alle schade die daaruit voortvloeit (op te maken bij staat) aan hem moet vergoeden.
2.5.
Subsidiair heeft [eiser] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat ASR aansprakelijk is voor de volledige schadevergoeding die voortvloeit uit het ongeval van 2005, maar dat daarbij voor de ongevallen van 2009 en 2010 telkens een periode van zes weken in mindering wordt gebracht.
Meer subsidiair heeft [eiser] een verklaring voor recht gevorderd dat - onder toepassing van het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid - ASR voor ten minste twee derde aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit het ongeval van 2005.
2.6.
Volgens ASR moeten de vorderingen worden afgewezen, omdat [eiser] niet heeft bewezen dat zijn aanhoudende klachten het gevolg zijn van het ongeval van 2005.
2.7.
Ter zitting zijn twee rapporten van medisch deskundigen aan de orde geweest die op gezamenlijk verzoek van partijen zijn uitgebracht. Het gaat om een rapport van 1 maart 2008 van de orthopedisch chirurg Van Rinsum en een rapport van 24 juli 2018 van de orthopedisch chirurg Willems. Op verzoek van partijen heeft de kantonrechter hen enig houvast gegeven bij hun poging om in gezamenlijk overleg tot een oplossing te komen. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij bij zijn beoordeling deze twee rapporten als uitgangspunt zal nemen.
2.8.
De weigering van de kantonrechter om [eiser] , nadat partijen na sluiting van de comparitie niet tot overeenstemming waren gekomen, in de gelegenheid te stellen alsnog stukken in het geding te brengen, is gebaseerd op het volgende: [eiser] had de gelegenheid in het kader van de medische expertise alle medische stukken aan de deskundigen te geven en hij heeft gezegd dat hij dit ook heeft gedaan. De medisch deskundigen beschikten bij hun onderzoek dus over alle relevante medische informatie. [eiser] beschikte over de rapportages van Van Rinsum en Willems. Hij heeft destijds, en ook in het kader van deze procedure, niet naar voren gebracht dat er relevante medisch informatie miste. Bovendien had [eiser] tot de mondelinge behandeling alle (aanvullende) stukken kunnen indienen die hij van belang vond voor de beoordeling door de kantonrechter. [eiser] heeft niet gesteld dat de het gaat om stukken waarover hij eerder niet kon beschikken. De kantonrechter is het eens met ASR dat het in strijd is met de goede procesorde in dit stadium van de procedure nadere stukken in te dienen. Daarom zal uitspraak worden gedaan op basis van de stukken in het dossier.
3 De beoordeling
3.1.
Van Rinsum en Willems hebben hun rapporten uitgebracht op gezamenlijk verzoek van partijen. Dergelijke rapporten neemt de rechtbank in beginsel tot uitgangspunt bij de beoordeling van het geschil. Alleen als er zwaarwegende bezwaren zijn in te brengen tegen het rapport, bijvoorbeeld dat het niet voldoet aan de eisen van onpartijdigheid, consistentie of inzichtelijkheid is er een aanleiding om het rapport buiten beschouwing te laten. Dat is bij geen van beide rapporten het geval.
3.2.
ASR stelt dat voor het vaststellen van het causaal verband tussen het ongeval in 2005 en de klachten van [eiser] geen waarde meer toekomt aan het rapport van Van Rinsum, omdat [eiser] na het onderzoek door Van Rinsum nog twee maal een ongeval heeft gehad. De kantonrechter is het daar niet mee eens. Het rapport van Van Rinsum is juist wel van belang, omdat daaruit blijkt welk letsel het ongeval en 2005 heeft veroorzaakt en welke klachten [eiser] daardoor had voordat hij de beide andere ongevallen kreeg. Van Rinsum geeft ook een indicatie over het herstel in de loop van de tijd. Het rapport kan daarom fungeren als een soort “nulmeting” om te beoordelen hoe de situatie was na het ongeval in 2005 en het geeft een indicatie hoe het beloop van de klachten zou zijn geweest zonder de twee ongevallen daarna.
3.3.
ASR maakt verder bezwaar tegen dit rapport omdat het ten onrechte vermeldt dat [eiser] in december 2005 naar de huisarts is gegaan, terwijl dit in werkelijkheid pas in februari 2006 was. Deze feitelijke onjuistheid is geen reden geen waarde te hechten aan de conclusies van Van Rinsum, die bij zijn beoordeling vooral de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg [B] heeft betrokken. Bovendien blijkt uit het rapport van Willems - die op dit punt wel over de juiste informatie beschikte - dat het feit dat [eiser] pas na verloop van tijd de huisarts heeft bezocht niet van doorslaggevend belang is. Op een expliciete vraag van de (medisch adviseur van) ASR over dit tijdsverloop heeft Willems geantwoord:
“(…) dat betekent voor mij niet meer, dan dat er geen ernstig trauma was, maar wel een contusie die leidt tot pijnklachten t.g.v. van bijvoorbeeld een hematoom, bursitis of iets dergelijks, waarna de schouder geleidelijk steeds meer ontzien wordt, hetgeen kan leiden tot verminderd gebruik van de schouder, hetgeen op zich al aanleiding kan geven tot een subacromiaal pijn syndroom. Dat kan best de reden zijn, dat hij pas later een huisarts bezoekt (…)”
3.4.
Partijen hebben verder geen inhoudelijke bezwaren ingebracht tegen de conclusies van Van Rinsum en Willems, maar zij interpreteren deze conclusies verschillend.
Het rapport van Van Rinsum:
3.5.
Van Rinsum heeft de diagnose “subacrominaal impingementsyndroom van de rechterschouder” gesteld. Bij een impingementsyndroom wordt het weefsel dat zich onder het schouderdak bevindt ingeklemd tussen de schouderkop en het schouderdak. De ruimte onder het schouderdak heet de subacromiale ruimte.
Van Rinsum noemt de volgende beperkingen als gevolg van de gestelde diagnose: activiteiten waarbij hij boven schouderhoogte moet werken en activiteiten waarbij hij zware voorwerpen moet tillen. Ook sjouwen, duwen en trekken geven beperkingen. Over de verwachtingen in de toekomst heeft Van Rinsum het volgende naar voren gebracht:
“In de toekomst kunnen zeker verdere verbeteringen optreden. Dit vanwege het feit dat bekend is dat dergelijke schouderklachten een wisselend beloop kunnen hebben en in de meeste gevallen spontaan verbetering geven.
Het is vooral van belang toch geduld te betrachten, vooral vanwege het feit dat de laatste operatieve behandeling nog geen halfjaar geleden plaatsvond”.
(…)
Verbetering is zeker mogelijk, verslechtering is niet zo waarschijnlijk, daar er toch weinig objectiveerbare afwijkingen zijn op orthopaedisch gebied”
Over de termijn waarop deze verbeteringen zou optreden antwoordt Van Rinsum dat het “gezien het beloop tot nu niet zo waarschijnlijk is dat op korte termijn (dat wil zeggen op een termijn van een half jaar) verbetering zal optreden.”
Ook in dat verband merkt Van Rinsum op dat er nog geen eindsituatie is, omdat nog geen half jaar geleden de laatste operatieve behandeling is verricht. Op de vraag of de klachten die [eiser] ondervindt het gevolg zijn van het ongeval heeft Van Rinsum geantwoord dat het niet zo waarschijnlijk is dat de klachten zonder het ongeval ook ontstaan zouden zijn en hij vervolgt:
“Schouderklachten zoals hij heeft komen wel frequent voor, maar meestal treden deze op wat oudere leeftijd op. Bij de beeldvormende diagnostiek worden wel enige afwijkingen gevonden, namelijk een vernauwing van de subacromiale ruimte en tekenen van een bursitis (rechtbank: slijmbeursontsteking) subacromialis. ”.
(…)
Dus zonder doorgemaakt ongeval zou de mate van functieverlies, zoals aangegeven in vraag 1g , hetzelfde kunnen zijn als thans het geval is. Of de klachten dan even hardnekkig hadden gepersisteerd en dezelfde mate van ernst hadden gehad, valt niet goed in te schatten. Het meest waarschijnlijk is dat de klachten een milder beloop hadden gehad.(…)”
Over de ingestelde behandelingen heeft Van Rinsum aangegeven dat de behandelingen en therapieën die zijn ingesteld reëel zijn te noemen, maar dat het resultaat is echter wat betreft het beloop van zijn klachten teleurstellend te noemen. Maar ook hierbij heeft hij erop gewezen dat de laatste behandeling nog geen halfjaar geleden plaatsvond en er dus zeker nog niet van een eindsituatie sprake is. Volgens Van Rinsum is er in elk geval eerder sprake geweest van over- dan van onderbehandeling.
Het rapport van Willems
3.6.
Willems vermeldt de volgende diagnose:
“Ten aanzien van het eerste trauma in 2005 is er sprake van contusie c.q, distorsie. Het tweede trauma leidde tot een distorsie. Het derde trauma leidde tot een contusie. (…)”
Op de vraag welke beperkingen [eiser] ondervindt antwoordt Willems:
“Er zijn beperkingen, niet zozeer ten gevolge van het ongeval als wellicht ten gevolge van de operatieve stappen daarna genomen. De beginnende chondromalacie (rechtbank: verweking van het kraakbeen) zal leiden tot een beperkte belastbaarheid van de rechter schouder, vooral bij belastende bovenhoofdse activiteiten van deze dominante arm”
Op de vraag of er klachten en afwijkingen zijn op zijn vakgebied, er op enig moment ook zouden zijn geweest of hadden kunnen ontstaan zonder het ongeval heeft Willems geantwoord:
“Zonder het eerste trauma waren er geen klachten ontstaan. Als betrokkene het ongeval van 2009 en 2010 niet had ondergaan en ook niet de intra-articulaire ingrepen, waren wellicht de klachten ten gevolge van het eerste trauma in 2005 mettertijd verminderd. De ingrepen vanwege de vermeende labrumlaesie hebben wellicht geleid tot beginnende chondromalacie en leiden mogelijk op termijn tot artrose”
De vraag welke behandelingen of therapieën zijn ingesteld en met welk resultaat heeft Willems geantwoord:
“zoals boven beschreven zijn er vraagtekens bij de uitgevoerde ingrepen, In het algemeen is het zo, dat als een zo sensitief en specifiek onderzoek als de MRI geen afwijkingen laat zien, een operatieve ingreep zoveel mogelijk dient te worden vermeden”
Bespreking van de beide rapporten
3.7.
Samenvattend en in hun onderlinge samenhang bezien leidt de kantonrechter het volgende af uit de beide deskundigenrapporten:
3.8.
[eiser] kreeg na het ongeval in 2005 schouderklachten waarvoor hij in februari 2006 de huisarts heeft bezocht. Hij is behandeld door de fysiotherapeut, maar dit hielp onvoldoende. Ook injecties hielpen niet. Orthopedisch chirurg [B] heeft onderzoek gedaan. In dat kader zijn in 2006 röntgenfoto’s en een MRI gemaakt. Bij deze onderzoeken zijn geen afwijkingen aan het gewricht geconstateerd. Omdat de klachten bleven bestaan, heeft [B] op 6 februari 2007 een “iatroscopische decompressie” uitgevoerd, waarbij “de weke delen in het gewricht werden geshaved” Deze behandeling is herhaald op 8 januari 2008.
3.9.
Uit de rapporten van de deskundigen blijkt dat er, ondanks dat er op de MRI geen beschadigingen waren te zien aan het schoudergewricht, wel aanwijzingen waren dat het ongeval heeft kunnen leiden tot pijnklachten. Volgens Willems was er in 2005 sprake van een distorsie (dit is een kneuzing van de weke delen rond een gewricht of een verrekking van de collaterale banden of het gewrichtskapsel) c.q. een contusie (dit is een kneuzing van het onderliggend weefsel). Hij vermeldt dat de contusie een hematoom (bloeduitstorting) of een bursitis tot gevolg kan hebben gehad die leidt tot pijnklachten, die weer kunnen leiden tot een subacromiaal pijn-syndroom. De vermelding door Van Rinsum van een vernauwing van de subacromiale ruimte en tekenen van bursitis subacromialis is hiermee in lijn.
3.10.
Beide deskundigen gaan er echter ook van uit dat dergelijke pijnklachten over het algemeen na verloop van tijd verminderen en dat een operatieve behandeling niet noodzakelijk is. Volgens Van Rinsum was de behandeling wel medisch geïndiceerd. Hij staat wat dit betreft milder tegenover de ingrepen dan Willems, die van mening is dat het beter was als er in het geheel geen behandeling had plaatsgevonden en dat er meer op kracht gerichte fysiotherapie nodig was geweest.
3.11.
De tussenconclusie is dat bij [eiser] als gevolg van het ongeval pijnklachten aan de schouder zijn ontstaan. De deskundigen hebben beiden aangegeven dat dit soort klachten in het algemeen na verloop van tijd afnemen. Het feit dat [eiser] in 2009 nog steeds pijn had aan zijn schouder, is dus een uitzondering op deze ervaringsregel. Het klopt dat geen van beide deskundigen volmondig en zonder voorbehoud zegt dat de pijnklachten als gevolg van het ongeval in 2005 bij een ongestoord beloop op den duur (geheel) zouden zijn verdwenen, maar een dergelijke harde uitspraak is ook niet mogelijk, omdat elk geval weer anders is. Uit beide rapporten blijkt wel dat het afnemen van de klachten in de lijn der verwachting lag. Van Rinsum heeft gezegd dat verbetering zeker mogelijk is en verslechtering niet zo waarschijnlijk, omdat er weinig objectiveerbare afwijkingen waren.
3.12.
[eiser] stelt dat het ongeval in 2005 veel zwaarder was en dus veel grotere gevolgen moet hebben gehad dan de ongevallen in 2009 en 2010. Dit blijkt echter niet uit de rapportage van Willems. Uit de diagnose van Willems blijkt dat beide ongevallen tot een distorsie (dus kneuzing) van de schouder hebben geleid. Uit niets blijkt dat Willems de gevolgen van het eerste ongeval ernstiger vindt dan die van het tweede en/of derde ongeval. Het is daarom niet goed te begrijpen dat [eiser] stelt dat het tweede en derde ongeval nauwelijks gevolgen hebben gehad en als er al sprake zou zijn van beperkingen dit hooguit gedurende enkele weken na de ongevallen zou zijn geweest
3.13.
Er zijn ook aanwijzingen dat er een verbetering was. [eiser] is in 2009 gaan werken bij de brandweer. Eerst op basis van een proefplaatsing in het kader van een re-integratietraject. Dit contract is per 4 december 2009 gewijzigd naar een contract voor een half jaar. Dat duidt er op dat [eiser] op dat moment zijn werkzaamheden aankon. [eiser] heeft zelf bij de deskundige naar voren gebracht dat het om fysiek zware werkzaamheden ging. Ook al waren zijn klachten misschien niet geheel verdwenen en was hij nog onder behandeling bij de fysiotherapeut, dit zijn wel concrete aanwijzingen dat het in de loop van 2009 beter met hem ging.
3.14.
Het probleem is in dit geval dat het beloop van het verbeteringsproces niet kon worden afgewacht, omdat dit werd verstoord door de twee latere ongevallen. Daar komt nog bij dat na deze ongevallen een aantal operaties zijn verricht. Uit het rapport van Willems en van [C] , de medisch adviseur van [eiser] , blijkt dat na het derde ongeval (2010) de volgende onderzoeken en behandelingen hebben plaatsgevonden:
- in februari 2011 een MRI, waarop geen afwijkingen zijn te zien,
- een operatie op 13 april 2011 waarbij het labrum (dit is het opstaande randje kraakbeen van het schouderblad) is vastgezet;
- een operatie op 3 december 2012, waarbij een stalen puntje dat bij de vorige operatie was afgebroken en achtergebleven is verwijderd;
- een operatie op 27 januari 2014, waarbij het labrum opnieuw wordt vastgezet;
- een operatie op 3 juni 2015, operatie aan de biceps.
3.15.
Uit het rapport van Willems blijkt dat hij van mening is dat al deze ingrepen niet noodzakelijk waren. Hij merkt op dat de MRI die in februari 2011 werd gemaakt ook geen afwijking is te zien die past bij een labrumlaesie. Het losliggen van het labrum is volgens hem een anatomische variant. Verder is volgens hem bekend dat fixatie van de biceps tot pijnklachten leidt. Volgens Willens hebben deze operaties niet tot verbetering geleid; eerder tot verslechtering, want hij stelt dat de ingrepen vanwege de vermeende labrumlaesie wellicht hebben geleid tot beginnende chondromalacie en mogelijk op termijn tot artrose leiden. De medisch adviseur van [eiser] heeft in zijn advies van 12 april 2018 het rapport van Willems uitvoerig besproken en hij heeft de conclusies van Willems niet tegengesproken.
3.16.
De kantonrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden de onzekerheid hoe het beloop van zijn klachten zou zijn geweest als de latere ongevallen niet waren gebeurd en [eiser] niet al deze ingrepen had ondergaan, niet voor rekening van ASR behoren te komen.
3.17.
Partijen verschillen van mening over de vraag of Willems met zijn opmerking dat het resultaat van al deze ingrepen een beginnende chondromalacie is (die dus op termijn tot blijvende klachten zou kunnen leiden vanwege de artrose) alle ingrepen heeft bedoeld, dus ook de iatroscopische decompressie die [eiser] in 2006 en 2008 heeft ondergaan, of alleen de latere operaties. Dit laatste is het meest aannemelijk. De ingrepen vanwege de vermeende labrumlaesie die Willems vermeldt als mogelijke oorzaak van de chondromalacie zijn de operaties die vanaf februari 2011 hebben plaatsgevonden. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de mogelijkheid dat [eiser] als gevolg van deze ingrepen mogelijk blijvend klachten zal houden vanwege toekomstige, artrose in een te ver verwijderd verband staat tot het ongeval in 2005 en daarom niet kan worden toegerekend aan ASR.
Is er een reden om het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid toe te passen?
3.18.
De kantonrechter ziet geen reden toepassing te geven aan het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid zoals [eiser] wenst. Dit leerstuk kan worden toegepast als de schade veroorzaakt kan zijn door meerdere onafhankelijke (afzonderlijk of gezamenlijk werkende) gebeurtenissen. Als er dan onzekerheid bestaat over de vraag of de schade ook zou zijn ontstaan als het ongeval niet was gebeurd (het condicio-sine-qua-non-verband), biedt de proportionele aansprakelijkheid de mogelijkheid de gevolgen van deze onzekerheid uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid niet geheel voor rekening van een van de partijen te laten, maar deze over de aansprakelijke persoon en de benadeelde te verdelen. Het enkele feit dat er mogelijk meerdere oorzaken voor de schade (kunnen) zijn is op zichzelf echter onvoldoende reden voor toepassing van proportionele aansprakelijkheid. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn. In dit geval is het causaal verband tussen het eerste ongeval en de klachten in voldoende mate komen vast te staan, maar is dit causaal verband verbroken door de daaropvolgende ongevallen en operaties.
De vordering tot verklaring voor recht over de aansprakelijkheid en het causaal verband.
3.19.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat causaal verband kan worden aangenomen tussen het ongeval in 2005 en de klachten die [eiser] in de periode daarna had, maar dat zonder twee volgende ongevallen en de latere ingrepen aan de schouder, deze klachten op den duur zouden zijn overgegaan. De aansprakelijkheid van ASR is dus in de tijd beperkt. Tot welk moment dat is, is moeilijk vast te stellen. Ook de beide deskundigen kunnen geen concreet antwoord geven wanneer de klachten zouden zijn uitgedoofd. Naar het oordeel van de kantonrechter wordt het meest recht aan deze zaak gedaan door de aansprakelijkheid van ASR voor het ongeval te laten eindigen op de datum van het tweede ongeval, omdat op die datum een nieuwe situatie is ontstaan, voor de gevolgen waarvan ASR niet meer aansprakelijk is.
3.20.
ASR is dus aansprakelijk voor de gevolgen die [eiser] gedurende de periode 1 november 2005 (de datum van het eerst ongeval) tot 20 december 2009 heeft ondervonden van dat ongeval.
3.21.
Vervolgens is het de vraag om welke klachten het gaat in die periode en tot welke beperkingen deze klachten hebben geleid. Het is voor de hand liggend om ook op dit punt aan te sluiten bij de deskundigen.
3.22.
Willems heeft in een bijlage bij zijn rapport een belastbaarheidspatroon opgesteld (datum 22 november 2017). Volgens dit patroon is [eiser] licht beperkt op de punten “tillen”, “duwen en trekken”, “dragen” en “met de hand boven schouderhoogte werken”. Deze beperkingen sluiten aan bij de beperkingen die Van Rinsum heeft genoemd (zie hiervoor onder 3.5.). Daarnaast heeft Willems nog lichte beperkingen aangenomen op de punten “klimmen en klauteren” en “knielen, kruipen en hurken”. Uit praktisch oogpunt gaat de kantonrechter ervan uit dat [eiser] gedurende de gehele periode deze beperkingen heeft gehad en laat daarbij buiten beschouwing dat er voor december 2009 sprake was van (enige) verbetering.
3.23.
ASR heeft naar voren gebracht dat de schade zoveel mogelijk in de lopende procedure moet worden begroot. Dat is op zich zelf juist en het is ook juist dat begroting van deze schade op dit moment mogelijk is, omdat het om een afgebakende periode gaat en de medische beperkingen voldoende duidelijk zijn. In deze procedure heeft echter geen debat tussen partijen plaatsgevonden over de omvang van de schade. Daar komt bij dat [eiser] in deze procedure geen veroordeling heeft gevorderd tot betaling van de schade door ASR en ook geen verwijzing naar de schadestaat. Het is aannemelijk dat [eiser] schade heeft geleden. Hij heeft daarom belang bij de verklaring voor recht dat ASR aansprakelijk is voor de schade. De verklaring voor recht over het causaal verband en de aansprakelijkheid zal daarom in zoverre worden toegewezen dat ASR aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de bij hem bestaande beperkingen in de periode 1 november 2005 tot 20 december 2009, zoals weergegeven in het belastbaarheidspatroon van 22 november 2017, opgesteld door orthopedisch chirurg Willems.
Dat wat [eiser] subsidiair en meer subsidiair heeft gevorderd moet worden afgewezen. ECLI:NL:RBMNE:2019:2913