GHAMS 070720 ook in hoger beroep geen causaal verband tussen ongeval, klachten en VAV na faillissement
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 070720 ook in hoger beroep geen causaal verband tussen ongeval, klachten en VAV na faillissement
2Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.24 feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
Algemeen
2.1.
Op 15 november 2013 is [appellant] , op dat moment 52 jaar, als bestuurder van een personenauto een verkeersongeval overkomen. Bij dit verkeersongeval waren drie personenauto’s betrokken. De personenauto van [appellant] stond op de A9 stil voor de slagbomen van de aldaar openstaande brug. Achter [appellant] stond een tweede personenauto stil. De bestuurster van de derde, achteropkomende, personenauto remde niet tijdig en botste met een snelheid van – volgens haar eigen zeggen uiteindelijk – 60 km per uur tegen de tweede auto, die daarop tegen de achterzijde van de personenauto van [appellant] reed. De bestuurder van de derde auto was in het kader van de WAM verzekerd bij ASR. ASR heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.2.
Na het ongeval is [appellant] geïnterviewd voor het programma 112 Ooggetuige. De uitwerking van ASR van hetgeen [appellant] tijdens dit interview heeft gezegd, luidt als volgt:
“Ik kwam aanrijden, het licht ging aan om de brug open te doen, de slagboom ging naar beneden. Ik sta voor de slagboom. De auto achter mij stopt ook keurig achter mij en vervolgens hoor ik een hele harde knal en de derde auto die klapt op de auto achter mij, de tweede zeg maar, en die schuift heel langzaam 10 meter door, richting weiland over de zijkant en ja, in één keer volledige paniek daarachter.
Die meneer achter mij, dat is wel zielig. Ik hoop dat hij, ik hoop dat het goed met hem gaat. Hij had last van zijn nek, maar die heeft echt een goeie optater gehad. Ik heb ook bijna geen schade, dus prima. Ik vind het voor hem veel erger.
Je schrikt altijd als zoiets gebeurt omdat, je staat rustig te wachten voor een stoplicht en je verwacht eigenlijk niet dat er iets achter je gebeurt en als je dan in ene keer een lichte knal of een scheut in je hoofd krijgt, dan schrik je wel.”
Arbeidsgegevens
2.3.
[appellant] was ten tijde van het ongeval zelfstandig ondernemer. Hij was actief binnen een tweetal ondernemingen, te weten: de werkmaatschappij Interpooling by Intervention B.V. (hierna: Interpooling) en haar 100% houdstermaatschappij Twins Management Beheer B.V. (hierna: Twins Management), waarvan [appellant] 100% aandeelhouder is. De activiteiten van Interpooling bestonden uit tweezijdige arbeidsbemiddeling met name gericht op outplacement, detachering en re-integratie. [appellant] werd door Twins Management als bestuurder uitgeleend aan Interpooling. Door Twins Management werd daarvoor aan Interpooling een management fee berekend. [appellant] ontving als DGA een inkomen via Twins Management.
2.4.
[appellant] was voor het ongeval ook directeur en bestuurder van de Stichting Interpooling Zorgcoaching (hierna: de Stichting).
2.5.
Op 11 november 2013, enkele dagen voor het ongeval, heeft [appellant] het faillissement van de Stichting aangevraagd. Het faillissement is op 19 november 2013 uitgesproken en mr D. Sluis is tot curator benoemd (hierna ook: de curator).
2.6.
Na het ongeval bleef [appellant] zich bezighouden met de ondernemingen en onderhield hij contacten met de curator.
2.7.
In januari 2014 is [appellant] drie weken met vakantie in Thailand geweest. In die periode hebben werknemers van Interpooling het faillissement van Interpooling aangevraagd. Het faillissement is op 18 februari 2014 uitgesproken. Ook in dit faillissement werd mr. D. Sluis tot curator benoemd.
2.8.
Vóór de uitspraak van het faillissement van Interpooling waren Interpooling, Twins Management en [appellant] gedagvaard door [X] Assurantie Adviseurs B.V. (hierna: [X] ). [X] had hen op 21 juni 2013 een flitskrediet verleend van € 45.000,- voor twee maanden met een risicopremie van € 6.000,- en een onmiddellijk opeisbare boete van € 500,- per dag zonder enig maximum. Bij vonnis van 19 maart 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland [appellant] naast Interpooling en Twins Management hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 124.285,-. [X] heeft vervolgens diverse (executoriale) beslagen ten laste van [appellant] laten leggen, waaronder op de AOW- en pensioenuitkeringen van zijn echtgenote. De beslagen zijn uiteindelijk na een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2015 opgeheven.
2.9.
Begin 2014 speelde in het faillissement van de Stichting ook een onderzoek van de curator naar de boekhouding en naar uitkeringen aan (bestuurder) [appellant] en de (on)rechtmatigheid daarvan. De curator heeft in zijn tweede faillissementsverslag van 28 maart 2014 vermeld dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur. Diezelfde mening was de curator later in het faillissement van Interpooling toegedaan. De curator heeft [appellant] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor het tekort in de boedel van beide ondernemingen. [appellant] kwam met de curator in het kader van een finale regeling overeen dat hij een bedrag van € 25.000,- zou betalen.
2.10.
Twins Management was ook aandeelhouder van Persolution Holding B.V., welk bedrijf per 26 augustus 2014 failliet is verklaard.
2.11.
Sinds het faillissement van Interpooling heeft [appellant] geen loonvormende arbeid meer verricht en leven hij en zijn echtgenote van haar inkomsten.
Medische gegevens
2.12.
[appellant] heeft na het ongeval (dat als gezegd op 15 november 2013 plaatsvond) op 20 en 21 november 2013 de huisartsenpost respectievelijk zijn eigen huisarts bezocht. De huisarts noteerde:
“(…) Had kop-staartbotsing; stond zelf stil, auto ingereden op twee auto’s achter hem en zijn auto werd nog 20 m opgeschoven (…). Geen nekspierpijn, wel wat stram gevoel schouders. Normale nekexcursies. Wat duizeling en minder concentratie. St na whiplashtrauma. Uitleg en advies”.
De huisarts heeft [appellant] geadviseerd ‘relatieve rust’ te nemen en ‘mobiliserende nek- en schouderoefeningen’ te doen. De huisarts verwachtte een spontane verbetering binnen enkele weken.
2.13.
Op 18 maart 2014 is [appellant] voor een tweede consult naar zijn huisarts gegaan. Naar aanleiding van dit consult heeft de huisarts het volgende genoteerd:
“Heeft zelf toch idee dat hij na ongeval blijvende stoornissen heeft in de nek maar ook cognitief. Heeft eind dec zakelijke beslissingen genomen die vervolgens tot faillissement zouden hebben geleid. Nu merkt hij nog problemen met concentratie en geheugen. Nek: diffuse drukgevoeligheid, geen opvallende functiebeperking. (…)”
De huisarts heeft [appellant] voor neurologisch onderzoek verwezen naar de neuroloog.
2.14.
Neuroloog [A] noteerde in zijn verslag van 8 april 2014 dat [appellant] na een klachtenvrije interval last had van diffuse hoofdpijnklachten, maar dat dit inmiddels weer was verbeterd. [appellant] merkte vooral geheugen- en concentratieproblemen. Bij het neurologisch onderzoek werden geen afwijkingen gevonden.
2.15.
Op verwijzing van [A] is [appellant] in verband met de door [appellant] vermelde geheugen- en concentratiestoornissen onderzocht door klinisch psycholoog en neuropsycholoog [B] . [B] heeft hierover op 8 mei 2014 als volgt gerapporteerd, voor zover van belang:
“Conclusie
(…) Het gehele beeld overziend kunnen we stellen dat de geheugen- en concentratieklachten niet zijn geobjectiveerd. Er lijkt geen sprake te zijn van cognitieve stoornissen. Tijdens het onderzoek oogt patiënt met name bij concentratietaken onrustig, alsof hij er veel moeite mee heeft. Dit is echter niet terug te vinden in de resultaten. Wellicht vormt een neiging tot het goed willen doen hiervoor een verklaring. Patiënt lijkt zichzelf te overvragen. Mogelijk houdt dit ook verband met de gerapporteerde vermoeidheid van patiënt.”
2.16.
Op 20 juni 2014 heeft [appellant] het spreekuur van bedrijfsarts [C] , verbonden aan ArboVita, bezocht. [C] heeft op 23 juni 2014 als volgt gerapporteerd:
“ Samenvatting: (…) Aanvankelijk leek hij geen klachten te hebben, maar na een aantal dagen kreeg hij toch forse hoofdpijnklachten. In die periode heeft hij moeite gehad met concentreren en nadenken. (...)
Beperkingen: Het ligt in de rede dat betrokkene in de periode 15-11-2013 – 15-1-2014 beperkingen heeft gehad op het gebied van tijdsdruk, verantwoordelijkheid, concentratie. Daardoor was hij op medische gronden, als rechtstreeks gevolg van het ongeval, verminderd in staat tot het nemen van complexe beslissingen.
Prognose: Op zich goed. Hij ervaart nog wel wat beperkingen momenteel, maar als geheel gaat het langzaam beter.”
2.17.
Bij e-mail van 23 juni 2014 heeft [appellant] [C] het volgende geschreven:
“Hartelijk dank voor uw verslag. Mijn probleem is dat ik een causaal verband moet kunnen aantonen tussen het ongeval en het faillissement. Hiervoor is het noodzakelijk om redelijk concreet omschreven beperkingen in deze periode aan te kunnen geven die het causaal verband ondersteunen. Is het mogelijk de beperkingen in die periode ‘harder’ en/of ‘gerichter’ te omschrijven? Eventueel met als aanvulling dat een langere periode van gehele rust cq een vakantie noodzakelijk zou zijn voor herstel? (…)”
2.18.
Op 18 en 29 augustus 2014 heeft [appellant] gesprekken gehad met klinisch psycholoog [D] , verbonden aan Villa Uitzicht. [appellant] heeft geen verdere psychologische behandeling gevolgd.
2.19.
Op 5 september 2014 heeft [appellant] een intake gehad bij fysiotherapeut [E] en psycholoog [F] , beiden verbonden aan DBC Badhoevedorp. In het intakeverslag van 8 september 2014 is vermeld dat [appellant] heeft verteld dat hij veel moeite heeft zich te concentreren, dat hij zich extreem vermoeid voelt en erg vergeetachtig is. Hij beschrijft de nekpijn die hij heeft als niet relevant. DBC Badhoevedorp is met een interventieplan gekomen, maar [appellant] heeft geen verdere behandeling gevolgd.
2.20.
[appellant] heeft bij de rechtbank Noord-Holland een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht ingediend. In dat kader heeft de rechtbank bij beschikking van 19 januari 2017 op verzoek van beide partijen psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch tot deskundige benoemd en de aan hem te stellen vragen geformuleerd. De door partijen gezamenlijk voorgedragen neuroloog [G] is niet bereid gebleken de benoeming te aanvaarden, waarna de rechtbank neuroloog dr. E. Oosterhoff ambtshalve als deskundige heeft benoemd en de aan hem te stellen vragen heeft geformuleerd. Van den Bosch en Oosterhoff hebben op 5 mei 2017 respectievelijk 16 oktober 2017 gerapporteerd.
2.21.
Oosterhoff heeft als volgt gerapporteerd, voor zover van belang:
“I. ANAMNESE:
(…)
Actuele situatie
Betrokkene heeft nog talrijke klachten die door hem aan het ongeval worden toegeschreven. Hij komt in de eerste plaats te spreken over het gebrek aan energie en de concentratiestoornissen. Die vormen het grootste probleem. (…)
Hij heeft minimaal 12 uur slaap per nacht nodig. Dit was overigens ruim 14 uur in de eerste fase na het ongeval. Ondanks deze hoge rustbehoefte voelt hij zich niet uitgerust en “blijft er moeheid in het lichaam zitten”. Hij staat ook nooit voor 12 uur ‘s middags op.
Het is wel een wisselend beeld; de ene dag is beter dan de andere, maar waar dat aan ligt weet hij niet goed. In ieder geval wordt alles erger door stress.
Hij is slechts beperkt in staat tot het leveren van lichamelijke inspanningen, ook bij huishoudelijke bezigheden en bij traplopen.
Hij is gevoeliger geworden voor stress. Daar heeft hij in de afgelopen jaren mede door werk- en financiële perikelen geen gebrek aan gehad. Die gevoeligheid voor stress had hij voorheen, toen hij nog een florerende onderneming had, niet. Nu lijkt het erop dat elk nieuw stressgeval tegelijk een enorm energieprobleem oplevert en veel lichamelijke klachten, zoals ook oorsuizen. Dan kan hij dagen achtereen niet meer functioneren.
(…)
In de eerste jaren na het ongeval had hij te kampen met een slecht korte termijn geheugen en was hij al snel vergeten wat hij tevoren besproken had. In de loop van 2016 is dit verbeterd. (…)
Zeer nadrukkelijk heeft hij geen pijnklachten.
Wel heeft hij regelmatig last van duizeligheid en heeft hij oorsuizen, rechts meer dan links. Dit is nooit nader onderzocht.
(…)
II. LICHAMELIJK ONDERZOEK:
Bij het neurologisch onderzoek wordt een vriendelijke, vlot en adequaat reagerende man gezien, met wie het contact soepel tot stand komt.
De hogere cerebrale functies zijn intact. Er zijn geen bewustzijnsschommelingen. Hij is normaal georiënteerd in tijd, plaats en persoon. Tijdens het onderzoek is er geen verhoogde afleidbaarheid. Hij maakt geen depressieve indruk.
Bij een lengte van 1.76m heeft hij een gewicht van 140kg. Er is dus een ernstig overgewicht.
Hij stelt in dit verband dat hij altijd zwaar is geweest, maar na het ongeval nog 15kg in gewicht is aangekomen! Zijn bloeddruk is technisch niet meetbaar (de manchet van de bloeddrukmeter pas niet om de bovenarm)
Bij het onderzoek van de hersenzenuwen worden geen afwijkingen vastgesteld. De visus is met correctie (hij is beiderzijds myoop) normaal. De gezichtsvelden zijn ongestoord en de oogmotoriek is geconjugeerd zonder het optreden van dubbelzien of een nystagmus. Bij het onderzoek van de oogvolgbewegingen wordt hij duizelig en krijgt hij een onevenwichtig gevoel (dat is ook het geval bij het draaien van het hoofd). De pupillen zijn isocoor met links en rechts normale lichtreacties.
De facialisfuncties zijn symmetrisch actief en de sensibiliteit in het gelaat is links en rechts normaal. Er kan bij het onderzoek geen vertigo geprovoceerd worden. Er zijn geen klachten over doofheid. Wel heeft hij sinds het ongeval suizen in vooral het rechter oor.
De tong wordt recht uitgestoken en er zijn geen spraak- en slikmoeilijkheden.
Bij de coördinatieproeven is er een normale diadochokinesie in de handen en ook de vinger- duimoppositie is beiderzijds ongestoord. Hij is van origine linkshandig, maar hij heeft rechts leren schrijven. Hij is rechtsbenig. Er is geen ataxie bij de vingertopneus- en de hakknieproef.
Er zijn geen tremoren of duidelijke dystone bewegingen. De proef van Romberg is negatief.
De koorddansersgang wordt prima uitgevoerd. Het balanceren op één been lukt met moeite.
De sensibititeit en de motoriek in de armen en benen zijn links en rechts volkomen normaal.
De peesreflexen in de armen zijn links en rechts levendig opwekbaar en symmetrisch. De reflex van Hoffmann-Trömner is links niet aanwezig, maar rechts wel opwekbaar. De palmomentale reflex is niet verhoogd.
De KPR en APR zijn beiderzijds levendig opwekbaar en symmetrisch. De voetzoolreflex is links en rechts volgens plantairflexie.
De perifere arteriële pulsaties zijn alle gemakkelijk palpabel.
Bij het onderzoek van de wervelkolom heeft hij ondanks het overgewicht een alleszins redelijk houding. De stand van de cervicale wervelkolom is recht. Er is geen opvallende druk- en kloppijn in de regio cervicalis en ook is er geen hypertonie van de paracervicale spieren en van de trapeziusmusculatuur. Er is geen schouderhoogstand.
De bewegingen in de CWK zijn in alle richtingen onbeperkt mogelijk. Bij het onderzoek is er geen pijnaangifte.
Er kunnen geen radiculaire prikkelingsverschijnselen in armen en handen geprovoceerd worden. De hyperabductie van de armen in de schouders is beiderzijds goed mogelijk en de militaire houding kan hij gemakkelijk aannemen.
De stand van de thoracale en lumbale wervelkolom is recht. Er is geen druk- en kloppijn op de thoracolumbale wervelkolom en ook is er geen hypertonie van de paravertebrale spieren.
Er is evenmin drukpijn op de SI-gewrichten of in het verloop van de nervus ischiadicus.
De functie in de LWK is normaal. Bij de anteflexie wordt de vingertopgrondafstand 20cm. Er is geen pathologisch torsiefenomeen. Ook bij de overige lage rug bewegingen valt geen fixatie op. Hij staat vlot op van de stoel en van de onderzoekbank.
Er zijn geen radiculaire prikkelingsverschijnselen in de benen opwekbaar.
(…)
V. CONCLUSIE:
1 . Bij het ongeval op 15.11.2013 was dhr. [appellant] het slachtoffer van een hoogenergetische achterop aanrijding, waarbij hij een acceleratie-deceleratietrauma heeft opgelopen (een “whiplash like injury”) en in aansluiting waarop het beeld is ontstaan van een postwhiplashsyndroom.
2. Aanvankelijk had hij pijnklachten in de nek en schoudergordel, maar deze zijn verdwenen. Thans wordt de situatie overheerst door klachten op cognitief gebied, een gebrek aan energie en een verhoogde rustbehoefte, een verminderde stressbestendigheid en een verminderde emotionele stabiliteit. Voorts is er oorsuizen en een duizelig gevoel bij snelle oogbewegingen en rotatiebewegingen van het hoofd.
Er is sinds het ongeval geen moment sprake geweest van een adequate behandeling, ook al is daarvoor wel een indicatie gesteld.
3. Het is goed mogelijk dat de situatie onderhouden is door een permanente financiële stress en overbelasting, samenhangend met het faillissement van zijn onderneming, dat overigens al dreigde voor het ongeval, maar in het kader waarvan hij na het ongeval (door de gevolgen daarvan) geen goede beslissingen meer heeft kunnen nemen.
BEANTWOORDING VAN DE VRAAGSTELLING:
(…)
II. DE SITUATIE MET ONGEVAL
(…)
Beperkingen
Vraag g. Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in zijn huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven, op semi-kwantitatieve wijze weergeven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
Antwoord: Gelet op de bij onderzochte aanwezige klachten en verschijnselen zal hij beperkingen ondervinden bij het verrichten van mentaal belastende activiteiten, waarbij bijvoorbeeld met een hoge mate van concentratie en onder tijdsdruk gefunctioneerd moet worden, zeker ook wanneer deze belastende activiteiten langdurig volgehouden moeten worden.
Daarnaast zijn er beperkingen bij het verrichten van fysieke bezigheden die langdurig volgehouden moeten worden.
Zijn min of meer chronische vermoeidheid en energietekort maken dat zijn duurbelastbaarheid verminderd is.
Er is bij hem overigens geen sprake van een zodanig pijnsyndroom dat hem in verband daarmee beperkingen moeten worden toegedicht.
(…)
III. DE SITUATIE ZONDER ONGEVAL
Klachten, afwijkingen en beperkingen vóór ongeval
Vraag a. Bestonden voor het ongeval bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte thans nog steeds heeft?
Antwoord: Onderzochte had voor het ongeval geen klachten en verschijnselen op neurologisch gebied die hij nu nog steeds heeft, al valt uit het medisch journaal van de huisarts op te maken dat onderzochte een halfjaar voor het ongeval (april/mei 2013) te kampen had gekregen met een vermoeidheidssyndroom (die kennelijk is toegeschreven aan het doormaken van een Dengue fever). Het ging hier evenwel niet om een neurologische aandoening.
(…)
Klachten, afwijkingen en beperkingen zónder ongeval
Vraag c. Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?
Antwoord: Indien uitgegaan wordt van de combinatie van klachten en afwijkingen die aangeduid wordt als een postwhiplashsyndroom, dan verwacht ik niet dat onderzochte deze combinatie van klachten ook gekregen zou hebben indien hem het ongeval niet was overkomen.
(…)
IV. OVERIG
Vraag a. Is naar uw oordeel voor de beantwoording van bovenstaande vragen een expertise van een neuropsycholoog wenselijk?
Antwoord: Gelet op de bij onderzochte aanwezige klachten op cognitief terrein, is vanuit neurologisch perspectief een onderzoek door een neuropsycholoog wenselijk.
(…)
Addendum bij het rapport (…)
reactie op de aanvullende vragen (…)
Vraag 3: Kunt u verder aangeven op welke wijze de klachten op cognitief gebied, chronische vermoeidheid en een gebrek aan energie medisch geobjectiveerd zijn?
Antwoord: Vermoeidheid, als uiting van een gebrek aan energie, is in het algemeen gesproken nauwelijks te objectiveren (…)
Klachten en verschijnselen op cognitief terrein kunnen uiteraard beoordeeld worden middels een neuropsychologisch onderzoek. Dat is ook de reden dat ik op de allerlaatste vraag van de Rechtbank heb gesteld dat een onderzoek door een neuropsycholoog wenselijk is.
Dit neemt allemaal niet weg, dat klachten en verschijnselen op cognitief gebied en energetisch terrein veel voorkomen in het kader van een postwhiplashsyndroom.
Vraag 4: Kunt u aangeven op grond van welke objectieve medische onderzoeksbevindingen u uw beperkingen hebt gebaseerd? Dit temeer omdat uit het NPO van 8 mei 2014 immers een normaal werktempo en een normaal concentratievermogen zijn waargenomen.”
Antwoord: Zie ter zake hetgeen in het bovenstaande reeds is beantwoord.
Ten overvloede: vermoeidheid en klachten en verschijnselen op cognitief gebied kunnen in de neurologische spreekkamer zelden of moeilijk worden “geobjectiveerd”. (…) Uit het feit dat bij een neuropsychologisch onderzoek van mei 2014 geen goed objectiveerbare afwijkingen op het gebied van geheugen en concentratie zijn vastgesteld, houdt niet vanzelfsprekend in dat er ter zake geen klachten aanwezig kunnen zijn. (…)”
2.22.
Van den Bosch heeft op 5 mei 2017 als volgt gerapporteerd, voor zover van belang:
“ Beperkingen
De klachten zijn voor betrokkene synoniem met beperkingen. De centrale beperking die hij zegt te ervaren bestaat uit een gebrek aan energie. Hij legt zelf een direct verband met de concentratieproblemen, die in zijn beleving daarmee verbonden zijn. Die verhinderen hem om zijn werk weer op te pakken omdat hij de geestelijke inspanning maar betrekkelijk kort volhoudt. Dit alles wordt versterkt en onderhouden door terugkerende stressvolle ervaringen, vooral geluxeerd door financiële beslommeringen. Het ervaren energietekort komt zowel lichamelijk als psychisch naar voren en staat in zijn beleving werkhervatting in de weg, terwijl hij zich daar in andere opzichten wel degelijk toe in staat acht (…) Tot zover de subjectief ervaren psychische beperkingen. Een objectieve waardering van zijn beperkingen ontkomt er niet aan om vast te stellen dat er een discrepantie is tussen subjectief en objectief. Neuropsychologische testresultaten lieten enkele jaren geleden zien dat zijn cognitieve functies niet beperkt zijn. Ook mijn psychiatrisch onderzoek wijst hier niet op. Het kost hem kennelijk wel meer inspanning om tot goede taakprestaties te komen. Het energietekort dat betrokkene ervaart kan ik echter evenmin objectiveren. Het gaat om zijn beleving, die naar we moeten aannemen niet los staat van zijn frustrerende ervaringen op zakelijk en financieel vlak en die mede onderhouden lijkt te worden door een inactief levenspatroon met excessief veel slapen. Kortom, op psychiatrisch gebied heb ik geen argumenten om in relevante mate objectiveerbare psychische beperkingen aan te nemen. De centraal staande beleving door betrokkene van (mentaal) energietekort, waar de concentratieklachten weer gevolg van zijn, trek ik niet in twijfel, maar dat is een subjectieve beperking waarvan ik kan vaststellen dat betrokkene het zo ervaart, maar die ik niet met onderzoeksbevindingen op mijn deskundigheidsgebied kan onderbouwen. Ik kan op mijn gebied ook geen medisch causaal verband tussen deze klachten en het ongeval vaststellen.
(…)
Beschouwing
Bij psychiatrisch onderzoek kan ik geen psychopathologie van enige betekenis vaststellen. De cognitieve functies zijn bij dit onderzoek niet aangetast. Geen relevante objectieve aandachts- of geheugentekorten. (…) De discrepantie tussen enerzijds de mentale uitputting die hij beschrijft bij volgehouden aandachtstaken en anderzijds de ongestoorde cognitieve functies die ik bij mijn onderzoek vaststel, correspondeert met de bevindingen bij neuropsychologisch onderzoek in 2014. Ook toen werden geen cognitieve functiestoornissen geobjectiveerd, terwijl zijn klachtenbeleving daar wel op leek te wijzen. De verklaring moet zijn dat hij meer dan in het verleden mentale inspanning moet opbrengen voor een goede taakuitvoering, maar dat hij dan wel tot goede prestaties in staat is, zij het dat hij dit niet erg lang volhoudt. Die vereiste mentale inspanning verklaart zijn subjectieve beleving van energietekort en concentratieproblemen. Hetzelfde fenomeen doet zich op fysiek vlak voor en remt hem extreem bij lichamelijke activiteiten. Hij slaapt buitensporig veel en dat kan deze constellatie mede onderhouden. Hij zal het zelf anders beleven, maar hij bevindt zich hierdoor in een vicieuze cirkel. (…)
Hardnekkige klachten zonder objectieve medische schade na een achterop aanrijding worden nogal eens aangeduid als postwhiplash syndroom. Nekklachten staan daarin centraal. Die zijn er wel geweest maar spelen al langere tijd geen rol meer. Het gaat hier overigens om een discutabele diagnose, zonder aantoonbare lichamelijke afwijkingen en zonder acceptabele somatische verklaring, een diagnostisch begrip dat blijkens wetenschappelijk onderzoek ook sterk cultuurgebonden blijkt te zijn. Er zijn landen waar dit nauwelijks voorkomt. Ik zie geen enkele aanleiding om de tot heden persisterende klachten van betrokkene in dit kader te beschouwen. Betrokkene heeft wel somatisch onverklaarbare (dit is mijn aanname) somatische klachten in de vorm van overmatige vermoeidheidsreacties, maar daarvoor kent de psychiatrie het begrip somatoforme stoornis. (…) Ik kan in elk geval geen medisch causaal verband zien tussen de klachten en het ongeval. Op psychiatrisch gebied in engere zin vind ik geen relevante afwijkingen, met name geen posttraumatische stressverschijnselen die gevolg zouden kunnen zijn van het ongeval. Hij heeft dat ongeval ook niet beleefd als psychotrauma; voor hem staat vast dat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar heeft hij gedurende een periode wel klachten gehad die een posttraumatisch stresskarakter hadden (overigens vermoedelijk onvoldoende om een diagnose op te baseren), maar die waren de uiting van terugkerende herinneringen aan zijn jeugd, geluxeerd door een psycholoog die daar aandacht aan meende te moeten besteden. Dit is nu weer nagenoeg verdwenen en stond ook niet in causaal verband met het ongeval. Wat betrokkene aanduidt als terugkerende stresservaringen, lijkt overwegend verband te houden met frustraties door zijn krappe financiële situatie, maar is ook verbonden met onvrede over de terughoudendheid van de aansprakelijke verzekeraar om behandeling te willen vergoeden. Hij meent dat hem hierdoor herstelmogelijkheden worden onthouden. Ik acht het aannemelijk dat de terugkerende teleurstellende en frustrerende ervaringen die hij stressvol noemt het gehele klachtenpatroon mede onderhouden. Ook hierin kan ik echter geen causale relatie in medische zin met het ongeval zien.
(…)
Beantwoording van de vragen
(…)
III. De situatie zonder ongeval
(…)
Klachten, afwijkingen en beperkingen zonder ongeval
(…)
c. Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?
d. Zo ja (dus zonder ongeval ook klachten), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?
e. Kunt u aangeven welke beperkingen uit deze klachten en afwijkingen zouden zijn voortgevloeid?
(…)
Antwoord: c-e. De huidige klachten van betrokkene hebben een aspecifiek karakter, komen veel voor en worden doorgaans niet gezien als gevolg van letsel, van welke aard dan ook. Ik kan daarom niet uitsluiten dat ze zonder ongeval ook op enig moment zouden zijn opgetreden. Een relatie met wat hij aanduidt als stressbronnen is aannemelijk en stressfactoren horen bij het leven, dus die zouden er ook zonder ongeval op enigerlei wijze kunnen zijn geweest. Een bijkomende factor is de enorme inzet in het werk die betrokkene volgens zijn uitleg liet zien voorafgaand aan het ongeval. Mede in aanmerking genomen zijn leeftijd ligt het voor de hand dat hij vroeg of laat gas terug had moeten nemen. Dit strookte niet met zijn zelfbeeld en daarom is het niet onaannemelijk dat hier ook een gedeeltelijke verklaring te vinden is voor de impasse waarin hij is beland. Of eventuele stressbronnen zonder ongeval ook tot klachten zouden hebben geleid is echter volstrekt ongewis en uitspraken over eventuele beperkingen zijn uitgesloten. (…)”
2.23.
In 2017 heeft [appellant] een scancoaching traject, een natuurgeneeskundige behandeling en bioresonantie behandelingen gevolgd.
Overige
2.24.
ASR heeft de kosten van de onder 2.23 vermelde behandelingen betaald. ASR heeft daarnaast verschillende voorschotbedragen voldaan.
2.25.
Verder heeft de rechtbank Noord-Holland ASR bij vonnis van 21 november 2018 veroordeeld bij wege van voorlopige voorziening (art. 223 Rv) voor de duur van dit geding aan [appellant] te betalen een bedrag van € 19.200,- netto. ASR heeft aan de veroordeling voldaan. Tegen het vonnis in incident is niet geappelleerd.
2.26.
Uit brieven die door [appellant] voor het eerst in hoger beroep zijn overgelegd blijkt dat [appellant] op 1 maart 2016 is gezien op de polikliniek Interne Geneeskunde van het Spaarne Gasthuis met als reden van komst: vermoeidheidsklachten. De internist dr. [H] (hierna: [H] ) schreef hierover in zijn brief van 20 maart 2016 aan de huisarts van [appellant] :
“Conclusies:
Progressieve vermoeidheid, dd/ bij stress? Bij subklinische hypothyreoidie? geen aanwijzingen voor een andere endocrinologische oorzaak. Bij het derde consult geeft patiënt aan dat hij denkt dat de klachten stress-gerelateerd zijn. Recent heeft hij een rechtzaak gewonnen, een last is van zijn schouders gevallen. derhalve besloten af te wachten. Eventuele proefbehandeling levothyroxine bij persisteren klachten.”
[H] schreef vervolgens in zijn brief van 16 juni 2016 aan de huisarts:
“(…)
Decursus:
Gaat toch weer wat minder, veel stress er bij gekomen.
Slechte conditie.
(…)
Conclusie:
Vermoeidheidsklachten, waarschijnlijk stress-gerelateerd. Obesitas. Slechte conditie.”
3Beoordeling
3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ASR veroordeelt tot betaling van:
a. een bedrag van € 546.133,- netto wegens verlies aan verdiencapaciteit;
b. een bedrag van € 12.000,- voor vergoeding van smartengeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum ongeval;
c. een bedrag van € 43.062,77 aan buitengerechtelijke kosten inclusief schadeberekeningskosten;
d. een bedrag van € 2.000,- voor gemaakte en nog te maken reis- en verblijfkosten en hotelovernachtingen in verband met bezoeken aan belangenbehartigers, artsen, expertise artsen etc.;
e. de kosten van een multi disciplinair revalidatie programma, te volgen bij een instelling naar keuze van [appellant] ;
f. de kosten van dit geding, te vermeerderen met nakosten.
3.2.
De rechtbank heeft alle vorderingen van [appellant] afgewezen en hem als in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met veertien grieven op.
3.3.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd, in die zin dat hij ook wettelijke rente vordert over het onder 3.1 sub a gevorderde bedrag alsmede dat hij zijn vordering onder 3.1 sub d heeft vermeerderd met een bedrag van € 338,40.
Inleiding
3.4.
ASR heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. Het geschil van partijen ziet op de vraag of de door [appellant] gevorderde schadevergoeding toewijsbaar is.
Gezondheidsklachten
3.5.
De grieven I tot en met IV van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke behandeling en betreffen diens vordering onder 3.1 sub a (met rente). Zoals expliciet blijkt uit paragraaf 2.12 van de memorie van grieven legt [appellant] niet (langer) aan deze vordering ten grondslag dat het faillissement van Interpooling zonder het ongeval had kunnen worden voorkomen. Al hetgeen partijen eerder in deze procedure daaromtrent naar voren hebben gebracht, kan derhalve onbesproken blijven.
3.6.
De onderbouwing van [appellant] van de vordering tot betaling van € 546.133,- netto wegens verlies aan verdiencapaciteit kan als volgt worden samengevat. Na het faillissement van Interpooling had [appellant] bij uitblijven van het ongeval een doorstart (of nieuwe start) kunnen maken met een nieuwe onderneming. De gezondheidsklachten van [appellant] die hij door het ongeval heeft ondervonden en nog steeds ondervindt – bestaande uit vermoeidheidsklachten, geheugen- en concentratieklachten, hoofd- en nekpijnklachten en duizeligheid – hebben echter veroorzaakt dat hij daartoe vanaf (eind) 2013 niet meer in staat was. [appellant] verwacht zelf dat hij eind 2021 zijn ondernemingsactiviteiten weer zal kunnen hervatten. De inkomensschade die [appellant] in de tussenliggende periode heeft geleden en nog steeds lijdt, dient volgens hem door ASR te worden vergoed.
3.7.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat, kort gezegd, niet aan het criterium is voldaan waaraan de vordering van [appellant] moet worden getoetst. De wijze waarop de rechtbank in het licht van de jurisprudentie het hier toepasselijke criterium heeft ingevuld (zie rov. 4.2 van het bestreden vonnis) is tussen partijen niet wezenlijk in geschil. Dit criterium komt op het volgende neer. De stelplicht en bewijslast van het bestaan van gezondheidsklachten alsmede de stelplicht en bewijslast van het causaal verband tussen de door [appellant] gestelde gezondheidsklachten en het ongeval rusten op [appellant] . Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, wat doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten – overigens ook als het niet of moeilijk objectiveerbare klachten betreft – worden uitgegaan. Indien [appellant] heeft aangetoond dat zijn (subjectieve) gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband is geleverd. Als komt vast te staan dat [appellant] voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval kunnen worden veroorzaakt en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal zijn geleverd.
3.8.
Het hof maakt uit de gedingstukken op dat [appellant] ernstig lijdt onder de vermoeidheidsklachten die hij dagelijks ervaart. Het hof acht het bestaan van deze klachten op zich voldoende aangetoond. Het hof is echter van oordeel dat dit niet geldt voor het vereiste oorzakelijk verband tussen deze klachten en het ongeval. Daartoe is het volgende redengevend.
3.9.
[appellant] heeft een medisch verleden waarin moeheid voorkomt. In elk geval in 2013 heeft [appellant] ook naar eigen zeggen de huisarts geconsulteerd in verband met “extreme moeheid”. Anders dan [appellant] meent, heeft hij geen afdoende bewijs overgelegd dat hij in de (gehele) periode waarin dit speelde aan Denque leed. Daardoor kan het hof niet vaststellen dat [appellant] de vermoeidheidsklachten voorafgaand aan het ongeval niet al had.
3.10.
Ook is onvoldoende komen vast te staan dat de vermoeidheidsklachten op zich door het ongeval konden worden veroorzaakt. Het enkele feit dat neuroloog Oosterhoff in zijn rapport in algemene zin schrijft dat klachten op energetisch terrein veel voorkomen in het kader van een post-whiplashsyndroom is daartoe onvoldoende. Psychiater Van den Bosch heeft over specifiek het geval van [appellant] immers gerapporteerd: “Ik kan in elk geval geen medisch causaal verband zien tussen de klachten en het ongeval.” Hij liet daarop volgen dat hij geen posttraumatische stressverschijnselen heeft gevonden die het gevolg zouden kunnen zijn van het ongeval, en dat [appellant] het ongeval ook niet heeft beleefd als psychotrauma. [appellant] heeft hier te weinig tegenovergesteld, ook omdat de constatering van Van den Bosch past bij het beeld dat uit het onder 2.2 vermelde interview oprijst.
3.11.
Verder is van belang dat uit de gedingstukken volgt dat [appellant] zich daags na het ongeval bij de huisartsenpost en zijn huisarts heeft gemeld, en vervolgens gedurende vier maanden, tot 18 maart 2014, geen medicus heeft geraadpleegd. Aangenomen moet worden dat [appellant] in die periode geen (relevante) klachten had. Met betrekking tot die periode wordt in het verslag van 8 april 2014 van neuroloog [A] melding gemaakt van een ‘klachtenvrije interval’. Die klachtenvrije periode viel bovendien deels samen met de periode waaromtrent [appellant] op de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat hij daarin “tot het laatste moment” voor zijn onderneming actief is geweest. [appellant] heeft voorts niet weersproken dat hij degene was die na het faillissement van zijn onderneming het contact met de curator onderhield. Aangenomen moet worden dat [appellant] toen evenmin (relevante) klachten ondervond. ASR heeft immers (onbetwist) gesteld dat de curator over dat contact heeft bericht dat hij nooit iets aan [appellant] heeft gemerkt, in die zin dat er iets met [appellant] aan de hand was als gevolg van het hem overkomen ongeval (zie paragraaf 128 conclusie van antwoord). Dat [appellant] in de periode na het ongeval niet aan relevante vermoeidheidsklachten leed, strookt bovendien met het gegeven dat de bedrijfsarts [C] in zijn rapport van 23 juni 2014 geen melding maakt van vermoeidheidsklachten (en [appellant] zelf ook niet in zijn e-mail van 23 juni 2014 aan [C] met het verzoek om diens bericht aan te scherpen). [appellant] erkent bovendien de vermoeidheidsklachten waar het in dit geding om gaat voor het eerst te hebben geuit in het intakegesprek van 5 september 2014 bij DBC Badhoevedorp. Dat was bijna een jaar na het ongeval.
3.12.
[appellant] heeft voor dit tijdsverloop geen overtuigende verklaring gegeven. Dat had wel op zijn weg gelegen, omdat naast het eerder genoemde medisch verleden waarin “extreme vermoeidheid” voorkomt er nog andere omstandigheden zijn die een alternatieve verklaring kunnen geven voor de vermoeidheidsklachten:
1) het faillissement van de Stichting, Interpooling en Twins Management werd uitgesproken;
2) bij vonnis van 19 maart 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 124.285,- aan [X] . [X] heeft vervolgens diverse (executoriale) beslagen ten laste van [appellant] laten leggen, waaronder op de AOW- en pensioenuitkeringen van zijn echtgenote;
3) de curator heeft [appellant] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor het tekort in de boedel van de Stichting en Interpooling en op grond van de met de curator gesloten vaststellingsovereenkomst moest [appellant] (daadwerkelijk) een bedrag aan de curator betalen;
4) sinds het faillissement van Interpooling heeft [appellant] géén loonvormende arbeid meer verricht en leven hij en zijn echtgenote uitsluitend nog van haar inkomsten waarvan zij – naar zijn zeggen – samen niet kunnen rondkomen.
3.13.
Deze feiten en omstandigheden en het tijdstip waarop [appellant] voor het eerst van de vermoeidheidsklachten melding heeft gemaakt, kunnen een aanwijzing zijn dat de vermoeidheidsklachten louter stress-gerelateerd zijn. Dat zou ook kunnen worden afgeleid uit de – voor het eerst in hoger beroep door [appellant] overgelegde – brieven van internist [H] . Daarin wordt vermeld dat de vermoeidheidsklachten waarschijnlijk stress-gerelateerd zijn. Ook de obesitas waaraan [appellant] lijdt en zijn slechte conditie worden daarin genoemd. Het ongeval wordt in die brieven niet vermeld. Dat er een andere oorzaak is voor de vermoeidheidsklachten van [appellant] kan ook worden afgeleid uit hetgeen psychiater Van den Bosch heeft gerapporteerd: “Antwoord: c-e. De huidige klachten van betrokkene hebben een aspecifiek karakter, komen veel voor en worden doorgaans niet gezien als gevolg van letsel, van welke aard dan ook. (…)”
3.14.
Hoewel tot uitgangspunt strekt dat aan het bewijs geen al te hoge eisen mogen worden gesteld, kan gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.9 tot en met 3.13 is overwogen niet worden aangenomen dat [appellant] de bestaande vermoeidheidsklachten niet zou hebben gehad als het ongeval was uitgebleven. Het oorzakelijk verband tussen deze klachten en het ongeval is derhalve niet aangetoond. Dat ongewis is of eventuele stressbronnen ook zonder ongeval tot klachten zouden hebben geleid, zoals Van den Bosch heeft gerapporteerd, is tegen de achtergrond van het vorenoverwogene onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Zelfs indien [appellant] (veronderstellenderwijs) wordt gevolgd in zijn betoog dat zijn teleurstellende en frustrerende ervaringen in het schadeafwikkelingstraject met ASR voor veel stress zorgen en thans (mede) zijn gezondheidsklachten onderhouden, kan dat zijn vordering niet dragen. Daaruit volgt hooguit dat er een verband is tussen enerzijds het gedrag van ASR en anderzijds de gevolgen die [appellant] daarvan stelt te ondervinden. Er is echter onvoldoende gesteld om daaraan rechtsgevolgen te kunnen verbinden.
3.15.
Bij de verdere beoordeling strekt derhalve tot uitgangspunt dat het relevante juridisch-causale verband tussen de vermoeidheidsklachten van [appellant] en het ongeval ontbreekt.
3.16.
De ontwikkelingen in de tijd na het ongeval, waaronder de klachtenvrije periode die [appellant] ondervond, roepen ook ten aanzien van de overige door [appellant] gestelde klachten de vraag op of het juridisch-causale verband bestaat. Aan een verder onderzoek naar die omstandigheden komt het hof echter niet toe, waarvoor het volgende redengevend is.
3.17.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet van het bestaan van geheugen- en concentratieklachten kan worden uitgegaan. Het hof komt tot dit oordeel ondanks dat:
1) de huisarts naar aanleiding van het eerste consult van [appellant] in november 2013 heeft genoteerd: “minder concentratie”, en naar aanleiding van het tweede consult in maart 2014: “Heeft zelf toch idee dat hij na ongeval blijvende stoornissen heeft (…) ook cognitief (…) Nu merkt hij nog problemen met concentratie en geheugen”, en
2) Oosterhoff in zijn rapport in antwoord op vraag IV sub a melding maakt van “aanwezige klachten op cognitief terrein”.
Uit niets blijkt waarop de huisarts en Oosterhoff hun bevindingen hebben gebaseerd. Daarbij komt dat Oosterhoff daarnaast aangeeft dat hij vanuit neurologisch perspectief een onderzoek door een neuropsycholoog wenselijk vindt, omdat klachten en verschijnselen op cognitief terrein ‘uiteraard’ kunnen worden beoordeeld in een neuropsychologisch onderzoek (antwoord op vraag IV sub a en op vraag 3 in het addendum bij zijn rapport).
3.18.
Geheugen- en concentratieklachten kunnen volgens het deskundig oordeel van Oosterhoff dus door een neuropsycholoog worden beoordeeld. Daaruit volgt reeds dat niet enkel van de subjectieve belevenis van [appellant] kan worden uitgegaan. Mede met het oog daarop is van belang dat neuropsychologisch onderzoek van [B] al op 8 mei 2014 heeft uitgewezen: “Conclusie (…) Er lijkt geen sprake te zijn van cognitieve stoornissen. Tijdens het onderzoek oogt patiënt met name bij concentratietaken onrustig, alsof hij er veel moeite mee heeft. Dit is echter niet terug te vinden in de resultaten.” In het rapport van psychiater Van den Bosch is deze conclusie onder ‘Beschouwing’ bevestigd: “Bij psychiatrisch onderzoek kan ik geen psychopathologie van enige betekenis vaststellen. De cognitieve functies zijn bij dit onderzoek niet aangetast. Geen relevante objectieve aandachts- of geheugentekorten”.
3.19.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellant] dat deze rapportages niet bruikbaar zijn omdat geen vergelijkingsmateriaal voorhanden was aangaande de geheugen- en concentratiecapaciteiten van [appellant] uit de tijd voor het ongeval en tevens dat [appellant] na afname van de tests volledig uitgeteld was. De deskundigen hebben immers geen (relevante) cognitieve functiestoornissen geobjectiveerd. Reeds daarom kan niet tot de conclusie worden gekomen dat het door [appellant] ervaren klachtenpatroon voldoet aan het hier toepasselijke criterium. Hetgeen [appellant] verder in dit verband heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.20.
Ten aanzien van de door [appellant] gestelde nekpijnklachten is van belang dat de huisarts naar aanleiding van het eerste consult van [appellant] noteerde: “Geen nekspierpijn” alsmede “Normale nekexcursies”. Weliswaar heeft de huisarts [appellant] toen geadviseerd mobiliserende nek- en schouderoefeningen te doen, maar hij verwachtte blijkens zijn notitie ook een spontane verbetering binnen enkele weken. Naar aanleiding van het tweede consult van [appellant] (op 18 maart 2014) noteerde de huisarts: “Heeft zelf toch idee dat hij na ongeval blijvende stoornissen heeft in de nek”. De huisarts noteerde toen echter ook: “Nek: diffuse drukgevoeligheid, geen opvallende functiebeperking.” Ook de stelling van [appellant] dat in een brief van de huisarts van 9 mei 2014 wordt gesproken van een wekedelenkneuzing op nekniveau is van onvoldoende gewicht. In het intakegesprek van 5 september 2014 bij DBC Badhoevedorp heeft [appellant] immers zelf de nekpijn beschreven als ‘niet relevant’. De nekpijnklachten zijn nadien door geen van de deskundigen nog vastgesteld. Gelet op het voorgaande kan niet van het bestaan van deze klachten worden uitgegaan.
3.21.
Ook kan niet worden uitgegaan van het bestaan van hoofdpijnklachten. Weliswaar noteerde de huisarts bij het tweede consult (in 2014) volgens [appellant] “diffuse hoofdpijn” en heeft neuroloog [A] in zijn verslag van 8 april 2014 vermeld dat [appellant] na een klachtenvrije interval last had van “diffuse hoofdpijnklachten”, maar [A] noteerde ook dat dit ten tijde van zijn onderzoek inmiddels weer was verbeterd. Bij diens neurologisch onderzoek werden (in het geheel) geen afwijkingen gevonden. Geen van de andere deskundigen heeft nadien nog hoofdpijnklachten vastgesteld.
3.22.
Met betrekking tot de gestelde duizeligheid – tot slot – is van belang dat de huisarts naar aanleiding van het eerste consult van [appellant] noteerde: “Wat duizelig”. Ook neuroloog Oosterhoff beschrijft in zijn rapport dat [appellant] bij het onderzoek van de oogvolgbewegingen duizelig werd en een onevenwichtig gevoel kreeg en dat dit ook het geval was bij het draaien van het hoofd. Het hof vraagt zich af of dit constateringen van Oosterhoff zelf zijn dan wel een weergave van de anamnese. Dat kan hierna echter in het midden blijven. Want zelfs indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [appellant] aan duizeligheid lijdt, kan dat zijn vordering niet dragen. Daaraan staat in de weg dat [appellant] in paragraaf 2.4 van zijn memorie van grieven zelf melding maakt van draaiduizeligheid in 2008, waarvoor hij vijf consulten bij de huisarts heeft gehad. Gelet hierop had [appellant] nader moeten onderbouwen dat en waarom de duizeligheid die hij thans stelt te ervaren ongevalsgevolg is. Zijn enkele – niet met een medische verklaring onderbouwde – stelling dat deze klacht na de genoemde vijf consulten was verholpen, is onvoldoende om van de juistheid van die stelling uit te gaan. Bij gebreke van die nadere toelichting is het juridisch-causale verband tussen deze klacht en het ongeval niet aangetoond.
3.23.
Resumerend komt het hof, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat het bestaan van de door [appellant] gestelde gezondheidsklachten niet kan worden aangenomen, althans dat niet is aangetoond dat deze klachten in juridisch-causaal verband staan tot het ongeval. Dat Oosterhoff de diagnose post-whiplashsyndroom heeft gesteld alsmede dat de rechtbank bij de beslissing in het incident de betwisting van de vordering door ASR – binnen het beoordelingskader van de provisionele vordering – onvoldoende overtuigend vond, kan in dit oordeel geen verandering brengen. Ook voor de door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen en zijn curriculum vitae geldt dat zij onvoldoende zwaarwegend zijn om tot een andere beslissing van de zaak te kunnen leiden. De vordering onder 3.1 sub a tot betaling van € 546.133,- netto is derhalve niet toewijsbaar.
3.24.
ASR heeft nog aangevoerd dat deze vordering (ook) niet kan worden toegewezen omdat uit niets blijkt dat sprake is van volledige, laat staan voortdurende arbeidsongeschiktheid van [appellant] en een arbeidskundige beoordeling ontbreekt. In dit verband valt inderdaad op dat geen beperkingenprofiel is opgemaakt. Dit verweer behoeft gelet op het voorgaande echter geen nadere bespreking. Dat geldt ook voor de bezwaren van ASR tegen de schadeopstelling van [appellant] en het verweer dat [appellant] niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan.
Smartengeld
3.25.
Grief V van [appellant] betreft diens vordering onder 3.1 sub b. [appellant] vordert een bedrag van € 12.000,- voor vergoeding van smartengeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval. De rechtbank oordeelde een bedrag van € 5.000,- inclusief wettelijke rente gerechtvaardigd en zag geen aanleiding een hoger bedrag toe te wijzen. De tegen dit oordeel gerichte grief faalt. Het gaat hier om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door [appellant] als gevolg van het ongeval. Bij deze begroting dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden, in een geval als het onderhavige in het bijzonder met de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, rov. 3.2). Rekening houdend met alle omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het bestaan van de door [appellant] gestelde gezondheidsklachten niet kan worden aangenomen althans dat niet is aangetoond dat deze klachten in juridisch-causaal verband staan tot het ongeval, alsmede de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, en met in aanmerkingneming van de sedert die uitspraken opgetreden geldontwaarding, is een bedrag van € 5.000,- inclusief wettelijke rente in de gegeven omstandigheden ook naar het oordeel van het hof een billijke vergoeding.
Kosten
3.26.
Onder 3.1 sub c vordert [appellant] een bedrag van € 43.062,77 aan buitengerechtelijke kosten inclusief schadeberekeningskosten. Omtrent de daarvan onderdeel uitmakende medische verschotten heeft de rechtbank geoordeeld dat zij tot een bedrag van € 1.943,69 exclusief btw voor rekening van ASR komen. Het voor vergoeding vatbare honorarium voor de door [Y] / Letselschade.com verrichte werkzaamheden heeft de rechtbank begroot op een bedrag van € 18.888,80 exclusief btw. Omdat ASR voor de buitengerechtelijke kosten al € 20.832,49 exclusief btw had betaald, oordeelde de rechtbank dat het toewijsbare bedrag daarmee vergoed was. Zij achtte de vordering derhalve niet toewijsbaar. Het hof komt in rov. 3.28 hierop terug.
3.27.
Onder 3.1 sub d vordert [appellant] (in hoger beroep) € 2.338,40,- voor gemaakte en nog te maken reis- en verblijfkosten en hotelovernachtingen in verband met bezoeken aan belangenbehartigers, artsen, expertise artsen etc. De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat de reis- en overnachtingskosten voor de psychiatrische en neurologische expertise in de door ASR verrichte voorschotbetalingen inbegrepen moeten worden geacht te zijn en verder niet is komen vast te staan dat de kosten (waaronder het eigen risico voor de ziektekostenverzekering) in een zodanig verband staan tot het ongeval, dat zij ASR kunnen worden toegerekend.
3.28.
De grieven VI-XII betreffen de onder 3.1 sub c en d genoemde kosten en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellant] vordert op voormelde gronden € 43.062,77 plus € 2.338,40,- dus in totaal € 45.401,17. In dit verband stelt het hof voorop dat ASR reeds diverse bedragen heeft betaald. Blijkens paragraaf 150 van de conclusie van antwoord is het volgende uitgekeerd:
€ 5.000,- |
bedoeld voor therapie, maar nimmer daaraan besteed |
€ 5.000,- |
algemene titel |
€ 1.539,- |
bioresonantie |
€ 1.937,52 |
reiskosten i.v.m. bioresonantie |
€ 6.255,70 |
scancoaching |
€ 2.087,28 |
reiskosten scancoaching |
€ 2.500,- |
Villa Uitzigt 2015/48 |
€ 10.000,- |
algemene titel |
€ 10.000,- |
algemene titel |
€ 2.413,95 |
lening op dringend verzoek vanwege kosten van lekkage |
€ 46.733,45 |
totaal |
Daarnaast gaan beide partijen ervan uit dat ASR (naar het hof begrijpt: niet aan [appellant] maar aan derden) ter zake van kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen € 20.832,49 heeft voldaan. ASR heeft daarbij de stelling van [appellant] niet bestreden dat dit totaalbedrag een bedrag van € 5.000,- voor het salaris van [Y] / Letselschade.com omvat en verder de kosten betreft van de door de rechtbank benoemde deskundigen (neuroloog Oosterhoff en psychiater Van den Bosch) en de daarmee samenhangende kosten. Daarenboven heeft ASR aan de betalingsverplichting uit het vonnis in incident voldaan voor een bedrag van € 19.200,- netto.
3.29.
Het hof begrijpt de stellingen van ASR aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat de door [appellant] gevorderde kosten reeds zijn vergoed met de (voorschot)betalingen die zij heeft voldaan (inclusief de verstrekte lening). Daarin ligt besloten dat ASR alle reeds door haar betaalde bedragen beschouwt als definitief door haar voldaan, zodat zij deze bedragen niet na afloop van het geding zal terugvorderen. ASR doet tegenover de vordering van [appellant] tot vergoeding van de genoemde kosten in dit geding (primair) een beroep op verrekening met hetgeen zij (in haar visie eigenlijk te veel) aan [appellant] heeft betaald (art. 6:136 BW). Daarvan uitgaande wordt het volgende overwogen. Uit het onder 3.28 weergegeven overzicht volgt dat door ASR een bedrag van in totaal € 25.000,- onder algemene titel (rechtstreeks) aan [appellant] is voldaan, dat een bedrag van € 5.000,- als voorschot aan [appellant] is voldaan ten behoeve van therapie (maar niet daaraan is besteed) en dat ASR aan [appellant] een lening heeft verstrekt van € 2.413,95. Daarenboven heeft ASR op grond van het vonnis in incident € 19.200,- netto onder algemene titel aan [appellant] uitgekeerd. In totaal is daarmee € 51.613,95 aan [appellant] verstrekt. Eerder in dit arrest is geoordeeld dat [appellant] aanspraak heeft op smartengeld van € 5.000,- inclusief wettelijke rente. Hieruit volgt dat voor de overige kosten van [appellant] een ruimte resteert van € 51.613,95 minus € 5.000,- dus € 46.613,95. Dat betreft een hoger bedrag dan door [appellant] wordt gevorderd (€ 45.401,17, zie rov. 3.28). Derhalve zou [appellant] zelfs met een (integrale) toewijzing van de vorderingen onder 3.1 sub c en d geen aanspraak krijgen op ASR, nog los van de omstandigheid dat deze vorderingen ook naar het oordeel van het hof niet integraal voor toewijzing vatbaar zijn. Het voorgaande betekent dat de behandeling van de grieven VI-XII bij gebrek aan belang achterwege kan blijven.
3.30.
Grief XIII betreft de vordering van [appellant] onder 3.1 sub e. Daarin vordert [appellant] de kosten van een multidisciplinair revalidatieprogramma, te volgen bij een instelling naar zijn keuze. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen bij gebreke van een voldoende onderbouwing en omdat zij het niet redelijk achtte dat deze kosten voor rekening van ASR zouden komen. De tegen dat oordeel gerichte grief faalt. Nu eerder in dit arrest is geoordeeld dat het bestaan van de door [appellant] gestelde gezondheidsklachten niet kan worden aangenomen, althans dat niet is aangetoond dat deze klachten in juridisch-causaal verband staan tot het ongeval, is er reeds om die reden geen grond voor een (nadere) vergoeding van behandelingen.
Slotoverwegingen
3.31.
Grief XIV van [appellant] betreft een restgrief en behoeft gelet op het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.
3.32.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op voldoende concreet gemotiveerde stellingen die, indien bewezen, tot andere beslissingen in deze zaak zouden kunnen leiden. De bewijsaanbiedingen zullen daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
3.33.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.ECLI:NL:GHAMS:2020:1986