Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 250220 whiplash dierenarts; klachtenpatroon consequent en consistent; causaal verband bewezen; geen opzettelijke misleiding of aggravatie

GHARL 250220 whiplash dierenarts; 2e feitenonderzoek onrechtmatig; klachtenpatroon consequent en consistent; causaal verband bewezen; geen opzettelijke misleiding of aggravatie;
- deskundigenonderzoeken verzekeringsgeneeskundige, arbeidsdeskundige en bedrijfseconoom gelast voor vaststelling omvang schade

vervolg op: rb-noord-nederland-140617-tussenvonnis-whiplashklachten-dierenarts-na-verkeerd-gezette-ruggenprik-fraudeonderzoek-ass-leidt-niet-tot-bewijs-frauduleus-handelen
hof-arnhem-leeuwarden-090216-whiplash-dierenarts-persoonlijk-onderzoek-onrechtmatig-voor-bewijs-uitgesloten
rb-noord-nl-261114-whiplash-dierenarts-instellen-feitenonderzoek-en-persoonlijk-onderzoek-niet-onrechtmatig-bewijs-wordt-niet-uitgesloten

Gezondheidsklachten, consequent en consistent patroon

4.7.
Volgens inmiddels vaste rechtspraak van dit hof (vgl. ECLI:NL:GHARL:2016:3988 en ECLI:NL:GHARL:2018:1661) is het aan de benadeelde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt. Het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, wat doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten - overigens ook als het niet of moeilijk objectiveerbare klachten betreft - worden uitgegaan. Daarbij geldt bovendien dat het enkele feit dat sprake is van (enige) aggravatie nog niet betekent dat de klachten niet in aanmerking kunnen worden genomen. Relevant is wat het karakter (opzettelijk of onbewust, ingegeven door psychische factoren of niet) en de omvang is van de aggravatie.
Indien de benadeelde heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054, NJ 2001,433). Indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn.

4.8.
Uit de overgelegde medische stukken leidt het hof het volgende af.
[In] 2007 werd [appellante] , staande in de file, van achteren aangereden. Haar auto, een Opel Corsa, raakte daarbij total loss. [appellante] is zelf uit de auto gestapt maar werd kort daarna misselijk en duizelig en is per ambulance naar het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal vervoerd. Daar werd hoog energetische letsel als gevolg van de kop-staart botsing geconstateerd. Conclusie: contusie van de nek. Advies: pijnstilling.
Op 5 september 2007 heeft [appellante] zich met nekklachten bij haar huisarts gemeld. Vastgesteld werd dat er sprake was van hypertonie en functiebeperking in rotaties, lateroflexie van de nek.
Twee weken na het ongeval is met fysiotherapie gestart in verband met hevige pijn in het nek/schoudergebied. Er wordt melding gemaakt van beperkte mobiliteit van de cervicale wervelkolom in alle richtingen en een hypertone nek-schoudermusculatuur. Bovendien zijn er frequent periode met hoofdpijn en vegetatieve ontregeling. Er hebben zeven behandelingen plaatsgevonden. Er zijn persisterend veel beperkingen, vermoeidheid en beperkingen in beweeglijkheid van de nek.
Begin 2008 is [appellante] op verzoek van de fysiotherapeut gezien door [K] , GZ psycholoog, voor diagnostiek gericht op mogelijke ontregeling van het centraal zenuwstelstel en om te onderzoeken welke behandelmogelijkheden hiervoor zijn met onder meer aandacht voor de concentratieproblemen en de hoofdpijn. De behandeling (mindfullness based cognitive therapy, acceptance commitment therapy, EMDR, mindfullness, biofeedback) leidt tot meer acceptatie van de klachten. Gemeld wordt dat de nekklachten wat zijn toegenomen. Ze ervaart een sterke blokkade in de nek waarbij zich migraine klachten ontwikkelen. Daarbij treedt een heftige vegetatieve ontregeling op.
Vanaf 10 maart 2008 is [appellante] in verband met het ongeval onder behandeling van revalidatiearts Hogerdijk. Ook daar meldt zij nekklachten met uitstraling naar beide armen, cognitieve stoornissen in de zin van concentratiestoornissen, emotionele labiliteit, prikkelbaarheid en soms misselijkheid. Bij onderzoek blijken een beperkte beweeglijkheid van de cervicale werkvelkolom, zowel in flexie als in extensie maar ook in rotatie richting, in het bijzonder naar rechts. De behandeling wordt op twee sporen ingezet, mobiliserende techniek om de mobiliteit van de cervicale wervelkolom te verbeteren als ook een psychologische ondersteuning met mindfullness therapie en ACT therapie.
In 2008 wordt [appellante] behandeld door een chiropracter Molina, in verband met haar nekklachten.
Op 27 mei 2010 vindt op verzoek van Nationale Nederlanden een neurologische expertise plaats door neuroloog prof. [D] . Ten tijde van dat onderzoek uitte [appellante] klachten over migraine en hoofdpijn. Als ze dingen met haar armen doet, zware dingen tillen of computeren krijgt ze meer last, ze ziet dan wazig met het rechter oog, kan niet focussen, de rechter gelaatshelft doet pijn, ze kan niet meer denken. Achterhoofd en C1 zijn altijd gevoelig, rechts meer dan links.
Op 23 juni 2010 heeft neuropsycholoog drs. [E] op verzoek van Nationale Nederlanden een neuropsychologisch/psychodiagnostich onderzoek ingesteld.
[appellante] meldt ook daar aanvalsgewijze migraineklachten, die worden geprovoceerd door bepaalde bewegingen van het hoofd of door visuele stimuli. Ook autorijden bij regen of slecht weer kan dat oproepen. Verder klaagt ze over geheugen- en concentratiezwakte, pijnlijke schouders en af en toe woordvindingsproblemen.
Orthopedisch chirurg dr. [I] heeft op verzoek van Nationale Nederlanden op 30 december 2013 een expertiseonderzoek verricht. [appellante] geeft ten tijde van dat onderzoek aan pijnklachten te hebben in de spieren in het bovenste deel van de schoudergordel beiderzijds, veel last van hoofpijn aan de rechterhelft van het hoofd, gelokaliseerd rondom het oog waarbij er soms visus stoornissen zijn. De klachten worden geluxeerd door fysieke inspanning ofwel langer geconcentreerd werken achter een computer, lezen of langer geconcentreerd werken. Verder meldt ze concentratiestoornissen, woordvindingsproblemen en het gevoel soms kortdurend de oriëntatie in plaats kwijt te zijn.

4.9.
Het hof concludeert dat in alle medische stukken sinds het ongeval klachten worden genoemd die steeds weer terugkeren, zodat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, zodat kan worden gesproken van een plausibel klachtenpatroon.

Geen opzettelijke misleiding of aggravatie; geen verval van het recht op uitkering

4.10.
Nationale Nederlanden heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestaan van de klachten onvoldoende is bewezen omdat [appellante] opzettelijk onjuiste informatie aan haar heeft verstrekt, althans haar klachten en beperkingen sterk aggraveert en dat dit tot verval van haar recht op uitkering dient te leiden, althans in ieder geval tot het oordeel dat het een gezamenlijke vaststelling van de schade onmogelijk maakt.

4.11.
Nationale Nederlanden heeft ten aanzien van de periode voor het ongeval aangevoerd dat de verklaring van [appellante] dat zij voor het ongeval weer voldoende was hersteld van de gevolgen van de verkeerd gezette ruggenprik niet strookt met het feit dat zij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen had van Movir en het UWV en evenmin met de omstandigheid dat de revalidatiearts in augustus 2007 nog melding maakt van lichamelijke klachten.

4.12.
[appellante] heeft de stellingen van Nationale Nederlanden gemotiveerd betwist en heeft in dat verband het volgende aangevoerd. Zij heeft Nationale Nederlanden en de geraadpleegde deskundigen altijd volledige openheid van zaken gegeven over haar medische voorgeschiedenis. De revalidatiearts had [appellante] gezegd dat [appellante] na afronding van het programma kon re-integreren en weer belastbaar zou zijn. Vanuit die gedachte hebben [appellante] en haar partner de boerderij in [A] gekocht en het bedrijf dat haar partner al uitoefende verhuisd. [appellante] was in augustus 2007 weer zodanig hersteld dat de verwachting was dat zij na de verhuizing geleidelijk kon re-integreren en haar werkzaamheden zonder relevante beperkingen zou kunnen uitvoeren. Doordat [appellante] op de dag van de verhuizing het ongeluk kreeg, valt niet met absolute zekerheid vast te stellen of die verwachting ook zou zijn uitgekomen, maar een dergelijke mate van zekerheid wordt in recht ook niet vereist. [appellante] heeft Movir wel degelijk geïnformeerd over de verhuizing naar [A] en het plan om daar met haar man een nieuw bedrijf te beginnen. Haar revalidatiebehandeling in verband met de verkeerd gezette ruggenprik is in juli 2007 beëindigd.

4.13.
Het hof verwerpt de stelling van Nationale Nederlanden dat [appellante] haar bewust opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Uit het dossier blijkt dat [appellante] zich jegens Nationale Nederlanden steeds coöperatief heeft opgesteld door de gevraagde informatie te verstrekken en mee te werken aan onderzoeken door deskundigen. Zoals dit hof in zijn arrest in de deelgeschilprocedure heeft overwogen, is tijdens het pleidooi in de deelgeschilprocedure gebleken dat bij Nationale Nederlanden ten tijde van het gesprek tussen partijen op 1 mei 2013 geen sprake was van groot wantrouwen jegens [appellante] .
Mr. Van der Kolk heeft over de aanleiding tot het gesprek het volgende verklaard:
De medisch adviseur gaf aan het niet te vertrouwen. Met name de migraine-problematiek klopte niet. Hij geloofde niet dat [appellante] zo veel last zou hebben en dacht ook dat er een verband was met de ruggenprikproblematiek. Daarnaast was het zo dat ik en mevrouw van der Wurf letselschadebehandelaar bij Nationale Nederlanden, nieuw waren bij deze zaak. De gedachte was tevens om een gesprek aan te gaan en kijken wat we verder kunnen doen. Wellicht zelfs de zaak afdoen. Het was zeker niet zo dat op het moment van het gesprek mevrouw [L] en ik dachten dat er niets van klopte.”

Dat de medisch adviseur van Nationale Nederlanden de zaak ‘niet vertrouwde’ betekent niet dat de medisch adviseur aanleiding zag tot fraude, maar dat de medisch adviseur twijfels had over het bestaan van causaal verband tussen de door [appellante] gestelde klachten en het ongeval. Het bestaan van een twijfel van die soort bij een medisch adviseur van een verzekeraar is in zaken als deze, een whiplashzaak waarin een forse schade wordt geclaimd, eerder regel dan uitzondering.

4.14.
Voor zover Nationale Nederlanden stelt dat dat [appellante] bewust opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt over haar medische situatie voor het ongeval overweegt het hof het volgende. [appellante] heeft zich naar aanleiding van de verkeerd gezette ruggenprik op 5 september 2006 ziek gemeld bij het UWV en Movir. In verband met de wachttijd ontving zij ten tijde van het ongeval op 28 augustus 2007 nog geen arbeidsongeschiktheidsuitkering; het UWV heeft haar op 2 september 2008 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend en Movir deed dat bij brief van 28 augustus 2007. Het hof acht de verklaring van [appellante] dat zij de verwachting had in [A] haar werk geleidelijk te kunnen oppakken, plausibel. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heef [appellante] onweersproken gesteld dat de revalidatiearts haar had verteld dat zij na afronding van het revalidatieprogramma kon gaan re-integreren en belastbaar zou zijn. Uit de brief van de revalidatiearts van 20 augustus 2007 blijkt dat de revalidatiebehandeling op 23 juli 2007 is afgesloten maar dat nog therapie werd geadviseerd gericht op omgaan met grenzen en spanningen op een andere manier te laten afvloeien dan met lichamelijke klachten. Nationale Nederlanden en de geraadpleegde deskundigen hebben ook de beschikking gekregen over die brief. Op de dag van het ongeval werd [appellante] gebeld door een dossierbehandelaar van Movir. [appellante] heeft verklaard dat zij heeft aangegeven dat het gesprek ongelegen kwam omdat zij midden in de verhuizing zat. Het hof acht het gelet op die omstandigheid aannemelijk dat er in dat telefoongesprek niet uitvoerig is gesproken over de medische situatie van [appellante] en de mate van herstel. Dat [appellante] zich ten tijde van het ongeval nog niet hersteld had gemeld, kan haar naar het oordeel van het hof ook niet worden verweten: het plan was immers om in [A] geleidelijk te re-integreren en hoe dat zou verlopen, moest derhalve nog blijken. Daar komt bij dat - anders dan Nationale Nederlanden wil doen voorkomen - [appellante] ten tijde van het ongeval nog geen uitkering ontving. Pas na het ongeval ontving zij het bericht van Movir dat zij 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht en een uitkering zou ontvangen. Gelet op het ongeval dat haar was overkomen, deed dat op dat moment hoe dan ook recht aan de bestaande situatie.

4.15.
Nationale Nederlanden heeft ook niet aannemelijk gemaakt, laat staan bewezen, dat [appellante] haar klachten als gevolg van het ongeval aggraveert. De onafhankelijke medisch deskundigen, neuropsycholoog drs. [E] en de verzekeringsarts [M] , hebben juist nadrukkelijk verklaard dat van aggravatie geen sprake is.
Drs. [E] heeft met betrekking tot de persoonskernmerken en inzet van [appellante] op basis van onderzoek geconcludeerd:
Betrokkene imponeert als een evenwichtige jongedame. Ze is in aanleg niet neurotisch, getuige een lage score (2e deciel) op de Neuroticismeschaal uit de ABV. Verder typeert ze zichzelf als extravert en actief. Ze is een doener, iemand die graag initiatief neemt of leiding naar zich toetrekt en verder is ze iemand die gemakkelijk contact legt. Van een psychische lijdensdruk is geen sprake. Er is geen neiging tot depressiviteit en er zijn geen tekenen van een angststoornis of meer specifiek een posttraumatische stressstoornis. Dat betekent dus ook dat dit soort factoren geen bepalende rol spelen in haar klachtenbeeld als geheel.

Vergeleken met een normgroep revaliderende pijnpatiënten blijkt dat bij betrokkene sprake is van een matige lijdensdruk door pijn bij een vrijwel afwezige neiging tot catastroferen. Ze blijft er dus relatief rustig onder, maar er zijn ook geen aanwijzingen dat in haar pijnklachten als geheel uitgesproken psychogene elementen schuil gaan. Evenmin neigt ze tot overdrijving, in de Consius Exaguration Scale (CES) behaalt ze een geruststellende score van 7 punten en dat wijst niet op een neiging tot aggraveren. Ook de vlotte motorische reacties bij de visuele reactietijden en de Fingertapping, beide nogal motivatiegevoelig, zijn geruststellend als index voor een goede inzet. Een en ander ligt dus in lijn met de observaties, tenslotte wordt ook de validiteitstoets (Green’s Word Memory Test) met een bevredigend resultaat gedaan. Er is geen spoor van een neiging tot onderpresteren.

4.16.
Verzekeringsarts [M] geeft in zijn rapportage van 29 juli 2011 aan dat er geen tekenen van aggravatie zijn. Ook prof. [D] en dr. [I] noemen de klachten van [appellante] , de informatie in de medische correspondentie en de bevindingen bij het onderzoek consistent.

4.17.
Ook de deskonderzoeken die Nationale Nederlanden heeft uitgevoerd tonen niet aan dat [appellante] haar klachten en beperkingen aggraveert. Uit dat onderzoek volgt geen andere informatie dan [appellante] zelf aan Nationale Nederlanden en de ingeschakelde deskundigen heeft verstrekt. [appellante] heeft immers steeds aan Nationale Nederlanden en de betrokken deskundigen aangegeven dat zij een aantal paarden per week behandelde, maar dat zij dat niet lang achtereen kon doen, maar rustpauzes moest inlassen. De belangenbehartiger van [appellante] heeft in januari 2013 aangegeven dat zij vier dagdelen per maand paarden behandelde, maar [appellante] heeft in februari 2013 aan de arbeidsdeskundige gemeld dat dat teveel bleek en dat zij het had moeten beperken tot twee keer per maand 2,5 uur, dus 5 uur per maand. Zij heeft daarnaast als andere activiteiten opgegeven eens in de 4-6 weken paarden te behandelen in het westen van het land en twee uur per week ondernemerstaken te verrichten. Nationale Nederlanden komt tot de conclusie dat [appellante] gemiddeld 8,5 uur per maand werkt en stelt dat dat meer is dan [appellante] eerder heeft aangegeven. Van een grote discrepantie tussen het aantal uren dat [appellante] volgens Nationale Nederlanden per maand werkt en het aantal uren dat [appellante] zelf heeft genoemd, is echter geen sprake. Bovendien baseert Nationale Nederlanden haar conclusie op de financiële gegevens die [appellante] zelf ter inzage aan Nationale Nederlanden en [N] heeft verstrekt, zodat bezwaarlijk kan worden gesteld dat zij bewust opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt.
Het hof merkt daarbij nog op dat het niet verwonderlijk is dat het aantal uren dat [appellante] werkt soms wat fluctueert. Zoals [appellante] ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heeft aangegeven kan zij op zichzelf alles, maar niet lang achter elkaar; zij moet bij alles wat zij doet de balans bewaren. Dagen waarop zij intensievere activiteiten onderneemt, moet zij bekopen met een toename van klachten.

4.18.
De grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep falen. Grief V in het principaal hoger beroep is terecht voorgedragen. Nationale Nederlanden heeft aan haar reconventionele vordering de stelling ten grondslag gelegd dat [appellante] haar voortdurend en opzettelijk heeft misleid en dat de consequentie van dat onrechtmatige gedrag moet zijn dat de reeds uitgekeerde voorschotten moeten worden terugbetaald (conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie 10.1 e.v.). Nu niet is komen vast te staan dat [appellante] Nationale Nederlanden opzettelijk heeft misleid, komt de vordering van Nationale Nederlanden niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank heeft deze dan ook ten onrechte toegewezen.

Pre-existentiële klachten zijn door deskundigen bij beoordeling betrokken

4.19.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 februari 2018 overwogen (r.o. 2.3 en 2.4) dat [appellante] op de dag van het ongeval volledig arbeidsongeschikt was verklaard vanwege klachten en beperkingen die congruent zijn aan de klachten en beperkingen die zij toerekent aan het ongeval en dat deze aspecten door de geraadpleegde deskundigen niet in hun beoordeling zijn betrokken.

4.20.
Vast staat dat [appellante] ten tijde van het ongeval nog niet daadwerkelijk een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. Bij Movir gold een eigen risicotermijn van een jaar en Movir heeft [appellante] pas bij brief van 28 augustus 2007 bericht dat zij 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij het UWV gold een wachttijd van 104 weken. Pas na ommekomst daarvan werd [appellante] in september 2008 een uitkering toegekend.
heeft benadrukt dat zij steeds volledige openheid heeft betracht waar het haar medische voorgeschiedenis betreft. Dat wordt bevestigd door de rapportages van neuroloog prof. [D] , neuropsycholoog drs. [E] en orthopedisch chirurg dr. [I] . Daaruit blijkt immers dat zij allemaal de beschikking over een volledig medisch dossier, waaronder de medische informatie aangaande de klachten en beperkingen voortvloeiende uit de verkeerd gezette ruggenprik, dat zij die voorgeschiedenis met [appellante] hebben besproken en dat zij die informatie hebben betrokken bij de beoordeling van de vraag of de na 28 augustus 2007 aanwezige gezondheidsproblematiek als ongevalsgevolg kon worden beschouwd. In dit verband is aan prof. [D] en dr. [I] de specifieke vraag voorgelegd of er voor het ongeval reeds klachten en afwijkingen op hun vakgebied bestonden die [appellante] op dat moment nog steeds heeft. Prof. [D] heeft daarop het volgende geantwoord:
Voor het ongeval had betrokkene een periode hoofdpijnklachten na de spinaal anesthesie. Daarnaast had zij rugklachten waardoor ze belemmerd was. Deze klachten waren herstellende en belemmerden haar ten tijde van het ongeval niet meer. De huidige klachten zijn anders, het is derhalve niet zo dat er klachten en afwijkingen voor het ongeval bestonden die voortduren.”

En dr. [I] heeft genoemde vraag als volgt beantwoord:
Voor het ongeval had betrokkenen klachten welke niet op mijn vakgebied liggen zoals hoofdpijnklachten en algehele vermoeidheid. In de bijgeleverde correspondentie wordt hier uitgebreid op ingegaan. Op mijn vakgebied had ze last van lage rugpijnklachten met uitstraling in het rechterbeen, die verbeterd waren ten tijde van het ongeval. Op dit moment heeft betrokkenen geen klachten meer van de lage rug, geen pijnklachten en geen uitstraling meer in het rechterbeen.

4.21.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hebben de geraadpleegde deskundigen de gevolgen van de verkeerd gezette ruggenprik in 2006 dus wel degelijk in hun beoordeling betrokken. Zij zijn tot het oordeel gekomen dat [appellante] ten tijde van het ongeval herstellende was van de klachten als gevolg van de verkeerd gezette ruggenprik dan wel dat die klachten verbeterd waren en dat die klachten, die anders zijn dan de huidige klachten, niet meer voortduren. Er bestaat naar het oordeel van het hof dan ook geen aanleiding om opnieuw onderzoek te laten doen naar dit aspect.

4.22.
Grief III in het principaal hoger beroep slaagt.

Geen nieuw neurologisch onderzoek nodig

4.23.
Nationale Nederlanden heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de medische rapporten geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend en dat er aanleiding is om opnieuw medisch (neurologisch) onderzoek te doen omdat 1) [appellante] haar klachten en beperkingen aggraveert 2) [appellante] in 2018 opnieuw bij een verkeersongeval was betrokken en 3) de medische rapporten een aantal jaren oud zijn.

4.24.
Het hof is van oordeel dat aan de medische rapportages van prof. [D] , drs. [E] en Dr. [I] wel degelijk betekenis kan worden toegekend. Zoals hiervoor is overwogen, is niet gebleken dat [appellante] haar klachten en beperkingen aggraveert.
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de persoon van de ingeschakelde deskundigen en de aan hem te stellen vragen. De rapporten zijn op correcte wijze tot stand gekomen. [appellante] is door de deskundigen onderzocht en partijen zijn in de gelegenheid gesteld op de conceptrapporten te reageren. De rapporten zijn consistent, de conclusies zijn deugdelijk onderbouwd en Nationale Nederlanden heeft geen steekhoudende bezwaren tegen de inhoud van de rapporten ingebracht. De enkele omstandigheid dat de rapporten dateren van een aantal jaren geleden, is geen reden daaraan geen waarde te hechten, temeer daar het tijdsverloop volledig te wijten is aan de weigering van Nationale Nederlanden om met [appellante] in gesprek te blijven over de schadeafwikkeling. Tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep is bovendien gebleken dat het klachtenpatroon van [appellante] ten opzichte van de situatie ten tijde van het onderzoek van de orthopeed dr. [I] in 2013 ongewijzigd is gebleken.

4.25.
Het hof ziet ten slotte ook in de omstandigheid dat [appellante] in 2018, staande voor een stoplicht is aangereden, geen aanleiding voor een hernieuwd medisch onderzoek. Uit de door Nationale Nederlanden in de memorie van antwoord weergegeven omschrijving van de toedracht van het ongeval door de veroorzaakster van het ongeval - die in zoverre niet is betwist door partijen - blijkt dat er geen sprake was van een botsing met hoge impact: geen van beide auto’s had schade. [appellante] heeft zelf verklaard dat dat ongeval slechts tot een tijdelijk verergering van haar al jaren bestaande klachten heeft geleid. Dit wordt bevestigd door een verklaring van de behandeld osteopaat [O] van 26 juni 2018, waarin wordt vermeld dat [appellante] haar werkzaamheden tijdelijk heeft moeten staken maar inmiddels weer had opgepakt.

4.26.
Grief 3 in het incidenteel hoger beroep faalt.

Causaal verband bewezen

4.27.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen (r.o. 4.9) is sprake van een plausibel klachtenpatroon. De klachten van de nek en schoudergordel, geheugen- en concentratiezwakte en woordvindingsproblemen bestonden niet voor het ongeval van
28 augustus 2007. Van de lage rugpijn, die een gevolg was van de verkeerd gezette ruggenprik in 2006, is geen sprake meer, zo blijkt uit het rapport van dr. [I] . En de hoofdpijn en vermoeidheidsklachten die [appellante] sinds het ongeval ervaart, zijn van een andere aard dan de klachten die zij na de ruggenprik ervoer, zo blijkt uit de rapportage van prof. [D] .

4.28.
Het hof acht het causaal verband tussen de klachten en beperkingen en het ongeval van 28 augustus 2007 geleverd en overweegt daartoe het volgende. [appellante] had de hiervoor omschreven gezondheidsklachten nog niet voor het ongeval. De klachten kunnen volgens prof. [D] , drs. [E] en dr. [I] door het ongeval zijn veroorzaakt en een alternatieve verklaring voor de klachten en beperkingen ontbreekt. Prof. [D] heeft in antwoord op vraag 2C (zie r.o. 2.7) immers verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat er op zijn terrein klachten en verschijnselen zijn die [appellante] ook zou hebben gekregen zonder het betreffende ongeval. Ook dr. [I] geeft aan dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de huidige klachten van nek/schoudergordel ook aanwezig zouden zijn geweest als het ongeval [appellante] niet was overkomen. Ten slotte rapporteert ook drs. [E] dat de klachten het gevolg van het ongeval kunnen zijn en dat er geen overtuigende aanwijzingen zijn dat psychische factoren invloed hebben op het cognitief functioneren van [appellante] , noch vrijwillig, noch onvrijwillig.

4.29.
Grief IV in het principaal hoger beroep slaagt.ECLI:NL:GHARL:2020:1560