Rb Breda 020511 aard klachtenpresentatie bij diverse medisch onderzoeken leidt tot afwijzing causaal verband
- Meer over dit onderwerp:
Rb Breda 020511 aard klachtenpresentatie bij diverse medisch onderzoeken leidt tot afwijzing causaal verband, ondanks ZA-De Greef, Met de expertise was afwezigheid causaal verband duidelijk en zowel buitengerechtelijke kosten als kosten voor het deelgeschil zijn daarmee niet redelijk
2. Het verzoek
2.1. [verzoeker] ver zoekt de rechtbank primair om voor recht te verklaren dat zijn klachten, ziekten, kwalen en gebreken (van psychische aard), welke zich hebben ontwikkeld na het ongeval, als gevolg daarvan aan ASR moeten worden toegerekend en dat laatstgenoemde op grond daarvan gehouden is jegens hem de als gevolg daarvan geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Subsidiair verzoekt hij de rechtbank een deskundige (psychiater) te benoemen ter beantwoording van de vraag of voormelde klachten, ziekten, kwalen en gebreken zich ook zonder ongeval zouden hebben voorgedaan.
Daarnaast verzoekt [verzoeker] een verklaring voor recht dat ASR gehouden is de buitengerechtelijke kosten tot het totaalbedrag van [Euro] 3.884,78 te voldoen.
Tot slot verzoekt hij de rechtbank om de kosten van de onderhavige procedure te begroten en ASR tot betaling daarvan te veroordelen.
2.2. ASR voert verweer.
3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen staat het navolgende vast.
a. Op 15 september 1999 is [verzoeker] het slachtoffer geworden van een verkeersongeval, waarbij hij als bestuurder van een personenauto frontaal in botsing is gekomen met een ander voertuig.
b. De rechtsvoorganger van ASR heeft als WAM-verzekeraar van de bestuurder van laatstgenoemd voertuig de aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit ongeval jegens [verzoeker] erkend.
c. [verzoeker] is direct na het ongeval naar het ziekenhuis vervoerd, alwaar een licht schedeltrauma met een contusie van het hoofd ter linkerzijde werd geconstateerd alsmede contusies van de rechterheup en van de linkerknie. Ernstige lichamelijke afwijkingen werden niet vastgesteld. [verzoeker] is ter observatie voor een nacht opgenomen geweest in het ziekenhuis, waarna hij de volgende dag uit het ziekenhuis is ontslagen.
d. [verzoeker] klaagde over pijn in hals en rug. Hij heeft zich daarvoor onder behandeling gesteld van fysiotherapeut [P]. Omdat de klachten na 9 behandelingen niet verdwenen, heeft de fysiotherapeut hem weer verwezen naar zijn huisarts.
e. In verband met maagklachten is [verzoeker] in november 1999 onderzocht door een internist. Dit onderzoek leverde echter geen verklaring op voor de klachten.
f. De huisarts heeft [verzoeker] in maart 2000 verwezen naar de GGZ in verband met klachten die bestonden uit onrust in zijn hoofd en last van nachtmerries. Uit de verslaglegging van de GGZ blijkt dat de behandelaar [verzoeker] medicijnen (Seresta) heeft voorgeschreven maar dat dit, naar het oordeel van de behandelaar, geen lange termijn oplossing was. Er diende meer zicht op de problematiek te komen. Kort daarna heeft [verzoeker] de behandeling gestaakt. Hij was niet bereid GGZ hulp te accepteren, aldus de verslaglegging van de GGZ.
g. Vanaf begin 2000 heeft [verzoeker] op arbeidstherapeutische basis zijn werk als productiearbeider enige uren per dag hervat. Hij is vanaf april tot en met juni 2000 voor hele dagen weer aan de slag gegaan, waarna hij wederom volledig is uitgevallen. Na ruim een jaar is hij definitief uitgevallen.
h. [verzoeker] is, nadat hij de behandeling bij het GGZ had gestaakt, behandeld door psychiater [N], verbonden aan het [Q] Ziekenhuis in [vestigingsadres]. In zijn brief van 19 juni 2001, gericht aan de huisarts, meldde [N] dat [verzoeker] zijn klachten presenteerde op een zeer theatrale wijze en dat deze presentatie en de ernst van het ongeval absoluut niet in verhouding stonden. Er was, zijns inziens, sprake van secundaire ziektewinst. Er was geen psychiatrisch ziektebeeld en [N] classificeerde de klachten onder een theatrale persoonlijkheidsstoornis.
i. Partijen hebben afgesproken om een expertise te laten verrichten. Op voorspraak van de medische adviseur van de advocaat van [verzoeker] is psychiater [T] te [woonplaats] daarvoor ingeschakeld.
j. Voorafgaande aan deze expertise heeft op verzoek van ASR een neurologische expertise door neuroloog-psychiater [B] plaatsgevonden. De neuroloog heeft in zijn rapport van 15 september 2003 als zijn bevindingen vermeld:
“Zich uitermate bizar gedragende man met een theatrale manipulatieve presentatie, zich uitend in een mijns inziens hystero-conversief gedragspatroon, mijns inziens niet in relatie staand met het hem indertijd overkomen ongeval.
Binnen het kader van deze neurologische expertise vind ik bij betrokkene geen enkele somatoneurologisch afwijking welke te relateren zou kunnen zijn aan het hem overkomen auto-ongeval op 16 september 1999.”
k. Bij brief van 24 november 2003 heeft psychiater [N] aangegeven niet te kunnen zeggen in hoeverre er sprake is van een echte psychiatrische problematiek c.q. onecht gedrag met fors ziektewinst. Hij heeft aangegeven [verzoeker] te behandelen als “zijnde met een depressief beeld met posttraumatische stressverschijnselen”.
l. Psychiater [T] rapporteerde in deze zaak op 6 april 2005. Hij vermeldde:
“Bij huidig onderzoek wordt geen psychiatrisch syndroom gediagnosticeerd. Onderzochte vertoont een appellerend en theatraal gedrag met aggravationele en simulatieve aspecten. In de fenomenologische classificatie van D.S.M.-IV kan dit worden omschreven als een aanpassingsstoornis met stoornissen van gedrag d.d. simulatie.”
In het kader van de eindconclusie stelde [T]:
“Onderzochte geeft bij het huidig onderzoek als enige restklacht benauwdheid aan. Er zijn geen restverschijnselen, die op medisch-psychiatrische gronden als ongevalsgevolg moeten worden beschouwd. […]
Uit de auto-anamnese en bij ontbreken van medische correspondentie uit de periode voor 15 september ’99 kan niet worden opgemaakt of de latere klachten en restverschijnselen reeds voor het ongeval d.d. 15 september ’99 bestonden. Er bestonden na het ongeval van 15 september ’99 geen psychiatrische syndroomformaties, zodat ook niet kan worden beantwoord in hoeverre er psychiatrische syndroomformaties op enig moment zouden zijn ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen. […]
Er is geen functiestoornis op het vakgebied van de psychiatrie als gevolg van het ongeval. […]
Er zijn geen andere – niet door betrokkene aangegeven – beperkingen op het vakgebied van de psychiatrie en als gevolg van het ongeval, waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden. […]
Er is thans een definitieve eindtoestand m.b.t. ongevalsgevolgen, welke men gemeenlijk op het vakgebied van de psychiatrie na een ongeval, als aan onderzochte overkomen, kan verwachten.”
m. In 2005 heeft [verzoeker] zich in Marokko onder behandeling gesteld van neuro-psychiater [BA]. Laatstgenoemde heeft in augustus 2005 in een korte “gezondheidsverklaring” aangegeven dat [verzoeker] leed aan een posttraumatische neurose als gevolg van een verkeersongeval van september 1999, aan angst en aan depressieve stoornissen. In februari 2006 heeft [BA] geschreven dat er een vervolg op de psychotherapeutische verzorging nodig was. In beide verklaringen concludeerde [BA] tot een arbeidsongeschiktheidsduur van 6 maanden.
n. Psycholoog [V] van het GGZ heeft op 6 november 2007 aan de huisarts geschreven dat er sprake leek van een “PTSS en een depressieve stoornis met psychotische kenmerken”. Hij verwees [verzoeker] naar de behandelafdeling van het GGZ.
o. Psychiater [N] heeft bij brief van 15 januari 2008 aangegeven dat [verzoeker] na terugkomst uit Marokko een totaal ander mens was, niet meer zo theatraal en dat hij adequaat reageerde. [N] verwees hem voor EMDR en traumabehandeling naar de GGZ-MB. Zelf sloot hij de behandeling af.
p. ASR heeft tot op heden aan voorschotten een bedrag van Euro 12.634,45 aan [verzoeker] betaald en aan buitengerechtelijke kosten een bedrag van Euro 1.500,--.
3.2. De rechtbank acht, evenals ASR, [verzoeker] ontvankelijk in zijn primaire verzoeken. Het kerngeschil tussen partijen betreft de vraag of de door [verzoeker] gestelde klachten, ziekten, kwalen en gebreken als gevolg van het ongeval aan ASR kunnen worden toegerekend. Dit is een deelgeschil in de zin van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade.
3.3. Verzoeker stelt dat, nu geen van de deskundigen heeft aangegeven dat de gestelde klachten, ziekten, kwalen en gebreken voor het ongeval aanwezig waren of dat deze ook zonder ongeval zouden zijn opgetreden, daarmede het causaal verband is komen vast te staan. Het betreft hier een schending van een zorgvuldigheidsnorm zodat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een ruime toerekening dient plaats te vinden, aldus verzoeker. Het bewijsrisico voor het ontbreken van het causaal verband ligt in beginsel bij de aansprakelijke partij. Voorts mogen aan het bewijs van het bestaan ervan geen hoge eisen worden gesteld in het bijzonder niet, indien sprake is van een mogelijk syndroom c.q. van klachten die medisch niet of niet goed objectiveerbaar zijn.
Het kan niet zo zijn dat iemand als verzoeker die voor het ongeval een normaal leven heeft geleid en onmiddellijk daarna arbeidsongeschikt wordt en allerlei psychische klachten ontwikkelt, welke jaren later nog bestaan, toch geacht moet worden niets te mankeren en geen ongevalsgerelateerde klachten te hebben, aldus verzoeker.
3.4. ASR betwist het bestaan van het causaal verband tussen de klachten en het ongeval. ASR geeft aan dat haar medisch adviseur gelet op de destijds in 2001 gerezen twijfels ten aanzien van dit causaal verband, destijds had geadviseerd tot het laten plaatsvinden van een nader onderzoek. Dit heeft plaatsgevonden in die zin dat er een neurologische en psychiatrische expertise is verricht. Beide deskundigen geven aan dat er geen relatie bestaat tussen de gepresenteerde klachten en het ongeval. ASR wijst voorts op het feit dat het GAK [verzoeker] in 2003 arbeidsgeschikt heeft verklaard.
De laatste medische gegevens, waaronder de brief van [N] van januari 2008 heeft ASR aan haar medisch adviseur voorgelegd. Deze blijft van oordeel dat er geen aantoonbare ongevalsgevolgen zijn.
3.5. De rechtbank verwerpt het standpunt van verzoeker inhoudende dat, nu ASR niet heeft aangetoond dat de door [verzoeker] gepresenteerde klachten van psychische aard zich zonder ongeval ook zouden hebben voorgedaan, daarmede het causaal verband tussen partijen in rechte is komen vast te staan. Op grond van artikel 150 Rv is het in beginsel aan de benadeelde om te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat het vereiste causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade bestaat.
3.6. In de onderhavige zaak stelt [verzoeker] “klachten, ziekten, kwalen, gebreken (van psychische aard)” te hebben. De ingeschakelde deskundigen kunnen echter de klachten niet of nauwelijks omschrijven.
Neuroloog [B] geeft in dit kader aan geen enkel adequaat verbaal of geestelijk contact met [verzoeker] te kunnen verkrijgen. Uit ingewonnen informatie van derden komt naar voren dat [verzoeker] na het ongeval een bizar in de tijd en hoogte, wisselend klachtenpatroon ontwikkelende van diffuse merkwaardige pijnen in de schouders, in de rug, in de ledematen, een wisselend bizar looppatroon, een afwerend latent agressief gedrag met verbale uitschieters richting behandelaars c.q. huisarts, behandelend fysiotherapeut en medewerkers, onder meer psycholoog en psychiater van de GGZ, alwaar hij later onder behandeling kwam na verwijzing door de huisarts.
Psychiater [T] krijgt nauwelijks contact met [verzoeker]; in het eerste gesprek is er geen contact mogelijk. In het tweede gesprek, gevoerd met bijstand van een tolk, geeft [verzoeker] niet of nauwelijks antwoorden op vragen naar klachten. [verzoeker] noemt dan enkel benauwdheidsklachten die hem parten zouden spelen.
Beide deskundigen kunnen geen restklachten of restverschijnselen duiden die ongevals-gerelateerd zijn. Zij kunnen dan ook geen beperkingen of functiestoornis bij [verzoeker] vaststellen.
3.7. Met een verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 8 juni 2001 (Zwolsche Algemeene/De Greef) is verzoeker van mening dat desondanks het causaal verband kan worden aangenomen.
De rechtbank verwerpt dit standpunt. Weliswaar ontbrak in de aangehaalde zaak, zoals in de onderhavige, een specifieke medisch aantoonbare verklaring voor de klachten, maar in die zaak concludeerden de beide ingeschakelde deskundigen dat de (subjectieve) klachten herkenbaar waren als een post whiplash syndroom, dat zij waren veroorzaakt door het ongeval en dat de presentatie van de klachten reëel was. Voorts overwoog het hof aldaar dat het ging om een syndroom waarvan algemeen bekend is dat dit moeilijk of slechts in beperkte mate tot concreet waarneembare medische stoornissen valt te herleiden. Dit brengt met zich dat de eisen die aan het bewijs kunnen worden gesteld niet al te hoog dienen te zijn.
De onderhavige zaak verschilt op essentiële punten van de bovenstaande. Voor zover de deskundigen in staat zijn geweest om de klachten van [verzoeker] te omschrijven, waren deze voor de deskundigen niet herkenbaar en passend bij een nader omschreven syndroom. Geen van de ingeschakelde deskundigen heeft geconstateerd dat sprake was van klachten die reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Neuroloog [B] noemt betrokkene in zijn gedrag uitermate incoöperatief waarbij betrokkene zijns inziens manipuleert met zijn klachten, mogelijkerwijs ter verkrijging van een secundaire ziektewinst, welke hij, aldus [B], ten onrechte relateert aan het hen overkomen ongeval. Psychiater [T] stelt dat het waargenomen gedrag dat overeenkomst vertoont met de in eerdere medisch-specialistische onderzoeken beschreven gedragingen, de kenmerken heeft van een inconsistent, d.w.z. niet geheel consequente en niet eenvormig volgehouden, onecht, theatraal gedrag, dat zowel nu (in vergelijking met de beschrijving van zijn gedrag in zijn familiale omgeving) als ook ten tijde van de voorgaande medische onderzoeken kenmerken in zich draagt van het met opzet produceren van niet echte of sterk overdreven lichamelijke of psychische symptomen, waarbij externe motieven de aanleiding vormen. Hij formuleert vervolgens als diagnose: wisselende lichaamsgevoelens met aggravationeel en simulatief aspect bij een op gemiddeld begaafd intellectueel niveau functionerend, neurotisch karakter.
3.8. De rechtbank concludeert op basis van het vorenstaande dat verzoeker onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat voldaan is aan het vereiste causaal verband tussen zijn klachten en het ongeval. Op grond van de deskundigenrapporten kunnen de gestelde klachten niet als gevolg van het ongeval worden toegerekend.
De gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot het vaststellen van het causaal verband op basis van de door verzoeker ingenomen stelling dat de nu voorhanden zijnde gegevens daarvoor toereikend zijn, wordt dan ook afgewezen.
3.9. Subsidiair, voor het geval het primaire verzoek niet aanstonds voor toewijzing vatbaar is, vraagt verzoeker de rechtbank een nieuwe psychiatrische expertise te entameren. Ter onderbouwing voert verzoeker aan dat geenszins kan worden uitgesloten dat door verloop van tijd en het voortschrijdend inzicht de nieuw te benoemen deskundige tot een ander oordeel komt dan [T], die destijds wel opmerkte dat er kenmerken van dissociatie zouden zijn. Bovendien heeft volgens de medisch adviseur van verzoeker [T] de reputatie uitgesproken slachtofferonvriendelijk te zijn. Verzoeker heeft een aantal medische bescheiden (daterend van na het deskundigenbericht van psychiater [T]) overgelegd doch daarover geen stellingen betrokken.
Naar het oordeel van ASR is er, gelet op het feit dat er al meerdere expertises in onderling overleg zijn verricht, geen reden om nog een nader onderzoek te verrichten. Zulks geldt dan nog los van de vraag of deze vordering in een deelgeschil gehonoreerd kan worden dan wel of het eigenlijk een verkapt verzoek tot het verkrijgen van een voorlopig deskundigenbericht betreft, aldus ASR.
3.10. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek tot benoeming van een deskundige geen verzoek als bedoeld in de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, zodat verzoeker in zoverre niet ontvankelijk is in zijn verzoek. Er bestaat voor de behandeling van een dergelijk verzoek een passend procesrechtelijk instrument in de vorm van het voorlopig deskundigenbericht.
3.11. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij het navolgende op. Tussen partijen staat vast dat er, met betrekking tot de voorliggende vraagstelling, reeds een deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden en dat zulks in goed onderling overleg tussen partijen tot stand is gekomen. Zoals door ASR onbetwist is gesteld, diende de expertise om zekerheid te verkrijgen omtrent de vraag of er al dan niet een causaal verband van de klachten met het ongeval bestond. Deze zekerheid is in die zin verstrekt dat niet is komen vast te staan dat de klachten reëel en ongevalsgerelateerd waren. Daarmede was in beginsel het deelgeschil tussen partijen beslecht.
Het vorenstaande neemt niet weg dat de rechter onder alle omstandigheden de inhoud van de deskundigenrapporten zou moeten volgen. Het is dan aan verzoeker om in een nog aanhangig te maken procedure zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen deze rapporten aan te voeren.
3.12. Verzoeker vraagt vergoeding van de tot aan de onderhavige procedure gemaakte buitengerechtelijke kosten. Het betreft hier dan de vanaf april 2006 tot en met juli 2008 gemaakte kosten ter hoogte van Euro 3.884,78. Specificaties van de verrichte werkzaamheden zijn door verzoeker overgelegd.
ASR stelt dat deze kosten tegen beter weten in zijn gemaakt. Na de expertise stond vast dat het vereiste causaal verband niet bestond zodat na die datum ook geen kosten meer behoefden te worden gemaakt.
3.13. De rechtbank is van oordeel dat er na het uitbrengen van het deskundigenbericht van psychiater [T] geen grond meer bestond tot het in alle redelijkheid maken van verdere buitengerechtelijke kosten. Zoals eerder overwogen is hiermede in beginsel het deelgeschil tussen partijen beslecht en zijn de onderhandelingen op dit punt geëindigd. De rechtbank wijst deze vordering dan ook af.
3.14. Verzoeker vraagt tot slot een begroting van de gemaakte proceskosten en stelt deze op Euro 6.843,10. Het grootste gedeelte ervan ziet op de opstelling van het verzoek, inclusief het daarvan onderdeel uitmakende concept van dagvaarding ten behoeve van een bodemprocedure, aldus verzoeker.
ASR voert verweer voor zover de kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Zij is van oordeel dat een bedrag van Euro 2.000,-- te vermeerderen met het betaalde griffierecht maximaal kan worden toegewezen. Zij gaat daarbij uit van een uurtarief van Euro 200,-- vermeerderd met 5 % kantooropslag en BTW.
3.15. Krachtens artikel 1019aa Rv. dienen de onderhavige kosten bij de behandeling van het onderhavige verzoek te worden begroot met als criterium de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Zij moeten worden geacht te zijn gemaakt in het kader van de buitengerechtelijke onderhandelingsfase.
Onder verwijzing naar het oordeel dat in deze zaak de buitengerechtelijke onderhandelingsfase in beginsel is geëindigd met het expertiserapport van psychiater [T] kunnen de onderhavige proceskosten niet als redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW worden gekwalificeerd en wordt het verzoek om deze reden afgewezen. LJN BQ3210