Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 171215 remincident vanwege container op snelweg; nader onderzoek ter vaststelling van causaal verband nodig

Rb Gelderland 171215 remincident vanwege container op snelweg; nader onderzoek ter vaststelling van causaal verband nodig
- kosten gevorderd obv 20,5 x € 225,00 + BTW, totaal € 5.640,11; begroot en toegewezen € 3.000,00 incl. griffierecht

4 De beoordeling

4.1.
De kern van hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of de door de heer [verzoekers] en mevrouw [verzoekster] gestelde klachten in causaal verband staan met het remincident dat op 24 september 2012 heeft plaatsgevonden.
In het kader van deze causaliteitskwestie is tussen partijen de vraag gerezen of het remincident, waarbij zowel de heer [verzoekers] en mevrouw [verzoekster] naar eigen zeggen de gordel hebben gedragen en de auto van [verzoekers] niet tegen de container is gebotst, überhaupt tot de gestelde klachten heeft kunnen leiden. Achmea betwist dat sprake is geweest van botscontact tussen de schouder van mevrouw [verzoekers] en het stuur. Ook de mogelijkheid van botscontact tussen de knie van de heer [verzoekers] en de voorliggende rugleuning is door Achmea betwist. Deze twistpunten kunnen niet zonder nadere instructie worden beantwoord. Achmea heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat op dit punt van haar zijde wel een expertise zal gaan plaatsvinden.
Met betrekking tot de gestelde gezondheidsklachten hebben partijen gewezen op de rapportages van hun eigen medisch adviseurs; een (medische) expertise op gezamenlijk verzoek heeft (nog) niet plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat uit die beide rapportages, dus ook die van [verzoekers] zelf, volgt dat bij zowel de heer [verzoekers] (met betrekking tot de klachten aan de knie) als mevrouw [verzoekster] (met betrekking tot met name de schouderklachten, de RSI-klachten en hoofdpijnklachten) sprake is van pre-existente problematiek en dat bovendien medisch objectiveerbare afwijkingen op een aantal punten niet zijn geconstateerd zijn (onder meer met betrekking tot de rug- en handklachten van de heer [verzoekers] ). Dr. Thissen schrijft verder dat het causaal verband tussen de rugklachten van de heer [verzoekers] en het incident lastig te verklaren is. Met betrekking tot de oorsuizen van mevrouw [verzoekster] schrijft dr. Thissen onomwonden dat daar het causaal verband in ieder geval ontbreekt. Uit de brief van de huisarts dr. Beurskens volgt verder dat de rug van de heer [verzoekers] geen afwijkingen laat zien, dat de heer [verzoekers] voor het incident klachten heeft gehad aan zijn knie en verder dat de artsen het niet eens zijn over het letsel aan de hand van de heer [verzoekers] .
Uit het voorgaande volgt reeds dat de voorliggende verzoeken tot het vaststellen van causaal verband tussen de klachten van de heer [verzoekers] en mevrouw [verzoekers] en het remincident op basis van de rapportages van dr. Thissen en de brief van de huisarts Beurskens, en het verzoek te bepalen dat die rapportages tot uitgangspunt moeten worden genomen bij de verdere schadeafwikkeling (de verzoeken 1 en 2), niet toewijsbaar zijn. Die medische stukken tonen dat verband niet onomstotelijk aan, nog los van de omstandigheden dat de medisch adviseur van Achmea (dr. Koenen) concludeert tot afwezigheid van causaal verband en een gezamenlijke rapportage ontbreekt.
Voor het vaststellen van causaal verband is nader (medisch) onderzoek nodig door een onafhankelijke deskundige. De deelgeschilprocedure is bedoeld om tussen partijen vastgelopen onderhandelingen weer vlot te trekken door, kort gezegd, op een de partijen verdeeld houdend geschilpunt op snelle wijze in een vlotte procedure te beslissen. Anders dan een verzoek om een veroordeling tot medewerking aan een deskundigenonderzoek, waarbij partijen overeenstemming hebben over de wenselijkheid van een expertise, de persoon van deskundige en de vraagstelling (vgl. beschikking Rechtbank Arnhem van 5 december 2012), is in een deelgeschilprocedure geen plaats voor het gelasten van een deskundigenonderzoek. Voor een dergelijk verzoek bestaat een andere rechtsingang. Om die reden is ook het subsidiaire verzoek van [verzoekers] tot benoeming van een onafhankelijke deskundige niet toewijsbaar.

4.2.
Nu het causaal verband tussen de gezondheidsklachten van de heer [verzoekers] en mevrouw [verzoekster] en het remincident in deze procedure niet kan worden vastgesteld, zijn de verzoeken onder 3, 4, en 5 evenmin toewijsbaar. Voor het vaststellen van (een voorschot op) de schadevergoeding dient immers eerst het causaal verband vast te staan. Pas dan komt de vraag aan de orde wat de door de heer [verzoekers] en mevrouw [verzoekster] als gevolg van het remincident geleden schade is, waaronder de vraag of sprake is van verlies aan verdienvermogen, nog daargelaten dat [verzoekers] de gevorderde voorschotbedragen niet van een inhoudelijke motivering heeft voorzien.

4.3.
Wat resteert zijn de buitengerechtelijke kosten (verzoek 6) en de kosten van het deelgeschil (verzoek 7). [verzoekers] heeft in zijn verzoekschrift onder het kopje “Buitengerechtelijke kosten” zonder een nadere specificatie een bedrag genoemd van € 4.859,66 (17 uren x € 225,00 ex 5% kantoorkosten en 21% BTW). Het gaat volgens [verzoekers] om werkzaamheden die tot aan de indiening van het verzoekschrift zijn verricht en die zien op jurisprudentieonderzoek, gesprekken met cliënten, dossierstudie, correspondentie met Achmea en het opstellen van het onderhavige verzoekschrift. Uit die omschrijving leidt de rechtbank af dat het (grotendeels) gaat om de door de rechter te begroten kosten bij de behandeling van het verzoek, een en ander als bedoeld in artikel 1019aa Rv. Dat volgt ook uit de brief van [verzoekers] van 4 november 2015 waarin hij schrijft: “Hierbij ontvangt u mijn urenspecificatie in verband met het verzoek om de kosten van dit deelgeschilprocedure te begroten”. Uit de bij die brief gevoegde urenspecificatie volgt een bedrag € 5.640,11 (inclusief BTW). De rechtbank gaat er vanuit - gelet op de vermelde werkzaamheden op die specificatie en zonder een nadere toelichting, die ontbreekt - dat het eerder genoemde bedrag van € 4.859,66 daarin is begrepen.
De rechtbank stelt tegen deze achtergrond vast dat de verzoeken van [verzoekers] onder 6 en 7 in feite hetzelfde verzoek betreffen, namelijk de kosten van dit deelgeschil te begroten, en niet (ook nog) afzonderlijk een verzoek tot betaling van buitengerechtelijke kosten. Voor zover [verzoekers] wel heeft bedoeld dat verzoek te doen, dan heeft hij nagelaten het onderscheid tussen de beide verzoeken inzichtelijk te maken en te onderbouwen. Het verzoek onder 6 zal worden afgewezen. Het verweer dat Achmea tegen de buitengerechtelijke kosten heeft gevoerd zal om voorgaande reden worden beschouwd als te zijn gedaan tegen het verzoek om de kosten van het deelgeschil te begroten (verzoek 7).

ECLI:NL:RBGEL:2015:8266