Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 261021 amputaties na lekkende borstprotheses; vorderingen op zkh niet verjaard, maar voor april 1995 geldt centrale aansprakelijkheid niet

RBGEL 261021 amputaties na lekkende borstprotheses; vorderingen op zkh niet verjaard, maar voor april 1995 geldt centrale aansprakelijkheid niet
- nader desk.bericht nodig voor beoordeling aansprakelijkheid; niet geschikt voor deelgeschil
verzocht, begroot, niet toegewezen 25:06 uur x € 265,00 + 21% = € 8.048,32

na uitgebreide bespreking medische situatie volgt:

3
Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank op de voet van artikel 1019w Rv bij beschikking:

primair:
- voor recht te verklaren dat CWZ is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen overeengekomen geneeskundige behandelingsovereenkomst, nu niet is voldaan aan het goed hulpverlenerschap zoals neergelegd in artikel 7:453 BW en CWZ om die reden op grond van artikel 6:74 BW, dan wel artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de gehele schade, zowel materieel als immaterieel, die [verzoekster] hierdoor lijdt,
- voor recht te verklaren dat CWZ niet heeft voldaan aan de verplichting van informed consent zoals neergelegd in artikel 7:448 BW jo 7:450 BW en hierdoor is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen overeengekomen behandelingsovereenkomst, waardoor CWZ op grond van artikel 6:74 BW, dan wel artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de gehele schade, zowel materieel als immaterieel, die [verzoekster] hierdoor lijdt,

subsidiair:
- voor recht te verklaren dat CWZ niet heeft voldaan aan de verplichting van informed consent zoals neergelegd in artikel 7:448 BW jo 7:450 BW, hetgeen een aantasting van het zelfbeschikkingsrecht oplevert, waardoor CWZ op grond van artikel 6:74 BW, dan wel artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef onder b BW,

primair en subsidiair:
- de kosten van het deelgeschil als bedoeld in artikel 1019 aa Rv te begroten, met veroordeling van CWZ tot betaling van deze kosten vermeerderd met het griffierecht.

3.2.
Aan haar verzoek legt [verzoekster] , kort samengevat, ten grondslag dat de plastisch chirurgen van CWZ in 1984, 1993 en 2006 gebrekkige borstprotheses hebben geplaatst en daarmee niet de zorg van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot in acht hebben genomen, zodat CWZ op grond van artikel 6:74 BW jo 7:453 BW aansprakelijk is voor de daaruit volgende schade. Daartoe stelt [verzoekster] dat de in het CWZ geplaatste siliconen borstprotheses zijn gaan lekken, waardoor siliconendeeltjes in haar lichaam en in haar organen terecht zijn gekomen hetgeen bij [verzoekster] heeft geleid tot ontstekingsreacties. [verzoekster] stelt dat zij als gevolg daarvan lijdt aan het ASIA-syndroom (een door niet-lichaamseigen substanties veroorzaakte auto-immuunziekte en ontstekingsreactie) en dat dit heeft geleid tot de amputatie van haar beide benen en rechterarm. Volgens [verzoekster] wist CWZ bij de plaatsing van de siliconenborstprotheses van het merk McGhan in 1993 en in 2006 van de ondeugdelijkheid van het hulpmiddel en de bijbehorende gezondheidsrisico’s, dan wel had CWZ daarmee bekend moeten zijn gelet op het advies van de Inspectie van de Volksgezondheid van 24 januari 1992 (zie onder 2.2), maar heeft CWZ ondanks deze wetenschap toch de gebrekkige borstprotheses geplaatst. CWZ heeft volgens [verzoekster] dit advies zelfs in het geheel niet opgevolgd, nu CWZ haar ook niet heeft geïnformeerd over de gezondheidsrisico’s of deugdelijke medische follow-ups heeft uitgevoerd. Zij is na de ingreep in 1993 tot 24 mei 2002 een aantal keren op controle geweest bij CWZ omdat zij zelf klaagde over pijnlijke en harde borsten. Er heeft toen geen nauwkeurig onderzoek plaatsgevonden. Na 2002 heeft er geen controle meer plaatsgevonden. Ook na de ingreep op 27 oktober 2006 heeft door CWZ verder geen controle meer plaatsgevonden, totdat zij zich in 2011 tot [naam plastisch chirurg 3] heeft gewend, aldus [verzoekster] . Het niet wijzen op de ernstige gezondheidsrisico’s die gepaard gaan met het plaatsen van siliconen borstprotheses levert volgens [verzoekster] ook een schending op van de verplichting van informed consent, eveneens een tekortkoming in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. Deze schending staat volgens [verzoekster] in causaal verband met de geleden schade, omdat zij, indien zij was gewezen op de gezondheidsrisico’s, had afgezien van het plaatsen van de borstprotheses, nu het geen noodzakelijke ingreep betrof en zij deze slechts op advies van haar plastisch chirurg heeft laten plaatsen. Subsidiair stelt [verzoekster] dat de schending van de informed consent een inbreuk is op haar recht tot zelfbeschikking, hetgeen een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef onder b BW oplevert. Volgens [verzoekster] bestaat haar schade onder meer uit de kosten voor het inschakelen van huishoudelijke hulp, hulp bij persoonlijke verzorging, verlies van zelfwerkzaamheid en immateriële schade. [verzoekster] verzoekt de rechtbank in dit deelgeschil middels een verklaring voor recht de aansprakelijkheid van CWZ vast te stellen, zodat partijen de omvang van de schade kunnen gaan vaststellen. Zij betwist dat haar vorderingen zijn verjaard. Tot slot verzoekt [verzoekster] de kosten van dit deelgeschil conform de bij productie 15 overgelegde kostenbegroting te begroten, vermeerderd met het griffierecht. In deze kostenbegroting is een tijdsbesteding van 25:06 uur opgenomen tegen een uurtarief van € 265,00 exclusief btw.

3.3.
CWZ c.s. voert verweer. Zij beroept zich in de eerste plaats op verjaring van een uit de vaststelling van aansprakelijkheid volgende vordering tot schadevergoeding en onderbouwt dit als volgt. Volgens CWZ c.s. heeft [verzoekster] vanaf juli 2011 tot 28 februari 2014 een drietal artsen geconsulteerd ( [naam plastisch chirurg 3] , [medisch adviseur meldpunt siliconen] en [internist van VUmc] ) die alle drie een relatie hebben gelegd tussen haar klachten en de borstprotheses, zodat [verzoekster] in ieder geval vanaf dat laatste consult bekend was met de door haar gestelde relatie tussen haar gezondheidsklachten en de borstprotheses en het daaruit volgende verwijt dat zij niet is gewezen op de mogelijke risico’s van de geplaatste borstprotheses. Verder volgt volgens CWZ c.s. uit de medische stukken behorend bij die consulten dat [verzoekster] bekend was met het risico van lekken en zelf ervan uitging dat de protheses die geplaatst zijn in 1984 en in 1993 waren gaan lekken. CWZ c.s. stelt daarom dat de verjaringstermijn van vijf jaren bij het versturen van de aansprakelijkheid-stelling op 12 november 2019 al was verstreken. Voor zover de aansprakelijkheidstelling wel gezien moet worden als een stuiting van een lopende verjaringstermijn, stelt CWZ c.s. zich op het standpunt dat deze brief niet zag op de plaatsing van de protheses in 1993, zodat een eventuele vordering die betrekking heeft op de plaatsing van de protheses in 1993 vanwege de toen geldende absolute verjaringstermijn van twintig jaren in 2013 is verjaard. Verder wijst CWZ c.s. erop dat met betrekking tot het medisch handelen in de periode vóór 1 april 1995 niet het ziekenhuis, maar de vrijgevestigde plastisch chirurgen zelf aansprakelijk moeten worden gesteld. Voor zover het beroep op verjaring niet opgaat, betwist CWZ c.s. dat sprake is geweest van gebrekkige protheses en stelt zij daartoe dat de gebruikte McGhan protheses in 2006 (en nu nog steeds) gezien werden als ‘state of the art’ siliconengelprotheses en voorzien waren van FDA-approval. CWZ c.s. betwist dat causaal verband is aangetoond tussen de plaatsing van deze borstprotheses en de door [verzoekster] gestelde gezondheidsklachten en onderbouwt dit onder meer met de stelling dat de verwijdering van de borstprotheses ook niet tot een (in dat geval verwachte) verbetering van de gezondheidssituatie van [verzoekster] heeft geleid, maar dat daarna juist een verslechtering is opgetreden. Nu de borstprotheses niet tot de gestelde risico’s kunnen leiden, is er ook geen sprake van een schending van het informed consent, aldus CWZ c.s. Verder betwist CWZ c.s. dat [verzoekster] , indien zij adequaat zou zijn voorgelicht, van de ingreep zou hebben afgezien, zodat het verwijt ten aanzien van de schending van het informed consent niet in causaal verband staat met de schade. Tot slot voert CWZ c.s. aan dat een kostenbegroting niet op zijn plaats is, omdat voor dit deelgeschil al duidelijk was dat de vordering is verjaard en/of dat een deskundigenbericht noodzakelijk is ter vaststelling van het gestelde causaal verband, zodat geen sprake is van redelijke kosten.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling

4.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent, of in verband met, een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Het verzoek leent zich voor beoordeling in deelgeschil, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is.

4.2.
Het meest verstrekkende verweer van CWZ c.s. is het beroep op verjaring, zodat de rechtbank eerst dit verweer zal beoordelen.

4.3.
Artikel 3:310 lid 5 BW bepaalt dat, in afwijking van de leden 1 en 2, een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Voor een schadeveroorzakende gebeurtenis die vóór 1 februari 2004 heeft plaatsgevonden, heeft op grond van het overgangsrecht te gelden dat de lange (absolute) verjaringstermijn van twintig jaren van toepassing is, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (artikel 3:310 lid 1 BW). Hiervoor behoeft de benadeelde niet op de hoogte te zijn van het bestaan van zijn vordering, slechts het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis is voldoende.

4.4.
Volgens vaste rechtspraak begint de korte verjaringstermijn van vijf jaren pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen (zie onder meer Hoge Raad 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR2003:AL8168 en Hoge Raad 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3569). De benadeelde is daartoe pas in staat indien hij voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn - heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen. Het moet daarbij gaan om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal de vereiste mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door deskundige artsen is gediagnosticeerd (zie HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694).

4.5.
Voor de beoordeling van het verjaringsverweer is van belang dat sprake is van drie operaties waarbij de borstprotheses zijn geplaatst, dan wel vervangen (in 1984, 1993 en 2006) en een aantal op zichzelf staande verwijten van [verzoekster] , namelijk: a) het plaatsen van gebrekkige borstprotheses, b) het schenden van de verplichting tot informed consent en c) het niet naleven van de voor de beroepsgroep vanuit de Inspectie van de Volksgezondheid geldende verplichting tot het verrichten van controles na de plaatsing van siliconen borstprotheses.

4.6.
Ten aanzien van de medische behandelingen die vóór 1 april 1995 hebben plaatsgevonden, heeft te gelden dat [verzoekster] daarvoor de vrijgevestigde plastisch chirurgen zelf dient aan te spreken, nu de centrale ziekenhuis aansprakelijkheidsregeling van artikel 7:462 BW voor die periode nog niet gold, zoals zij ter zitting heeft erkend. Dit betekent dat CWZ c.s. niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de plaatsing van de gestelde gebrekkige borstprotheses in 1984 en 1993 en ook niet voor het gestelde niet wijzen op de gezondheidsrisico’s voorafgaand aan deze operaties. Voor zover het verzoek daarop is gericht, kan [verzoekster] niet worden ontvangen in dit onderdeel van het verzoek.

4.7.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat het verzoek ten aanzien van CWZ c.s. voor wat betreft de in 1993 geplaatste borstprotheses, alleen betrekking kan hebben op het onder 4.5 onder c opgenomen verwijt, waarbij [verzoekster] ter zitting haar grondslag nader heeft gespecificeerd door te stellen dat vanaf 2002 geen controles hebben plaatsgevonden ten aanzien van de in 1993 geplaatste borstprotheses. CWZ c.s. heeft hiertegen bezwaar gemaakt met de stelling dat het een ontoelaatbare uitbreiding is van de grondslag. De rechtbank volgt CWZ c.s. hierin niet, nu uit randnummer 33 en 34 van het verzoekschrift duidelijk volgt dat CWZ c.s. ook wordt verweten geen deugdelijke medische follow-ups te hebben uitgevoerd. De vraag omtrent de gestelde verjaring ten aanzien van dit punt moet, ingevolge hetgeen is overwogen in 4.3., worden beantwoord met toepassing van de absolute verjaringstermijn van twintig jaren.

4.8.
De verjaringstermijn van twintig jaren is gaan lopen op de dag nadat de schadeveroorzakende gebeurtenis is ingetreden. Ter bepaling van dat moment acht de rechtbank het volgende van belang. Hoewel CWZ c.s. betwist dat uit het advies van de Inspectie van de Volksgezondheid van 24 januari 1992 een verplichting volgt tot het verrichten van regelmatige follow-ups na plaatsing van de siliconenborstprotheses, ligt ter beoordeling van het verjaringsverweer niet voor of een dergelijke verplichting bestaat, maar, indien een dergelijke verplichting bestaat, op welk moment deze verplichting niet is nagekomen en deze niet nakoming tot schade heeft geleid. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang. Het laatste gedocumenteerde en overgelegde controlemoment betreft de röntgenfoto op 19 juni 2002. CWZ c.s. heeft niet gesteld dat daarna nog een controlemoment heeft plaatsgevonden en dat is ook niet gebleken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat tot 19 juni 2002 controlemomenten hebben plaatsgevonden. Bij de röntgenfoto van 19 juni 2002 is vastgesteld dat de borstprotheses intact waren. Verder staat vast dat bij de operatie in 2006 is vastgesteld dat bij de linker prothese sprake was van lekkage. Dit betekent dat, nu [verzoekster] stelt dat zij schade heeft geleden wegens het lekken van de borstprothese, de schadeveroorzakende gebeurtenis tussen 2002 en 2006 is ingetreden. Hoewel niet precies valt vast te stellen wanneer de borstprothese is gaan lekken, heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat [verzoekster] voldoende heeft onderbouwd dat bij één of meerdere controles in de periode 2002- 2006 het lekken van de borstprothese eerder had kunnen worden ontdekt en dat als gevolg daarvan direct zou zijn ingegrepen (te weten het verwijderen van de borstprotheses). De verjaringstermijn begint aldus te lopen vanaf 20 juni 2002, zodat de vordering op deze grondslag niet is verjaard.

4.9.
Ten aanzien van de in 2006 geplaatste borstprotheses geldt de korte verjaringstermijn van vijf jaren. Daarbij moet worden beoordeeld wanneer sprake is geweest van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.

4.10.
Op dit punt stelt [verzoekster] dat zij bij [naam plastisch chirurg 3] kwam vanwege pijn en branderigheid van de borsten en dat op dat moment niet bekend was dat haar overige lichamelijke klachten eveneens veroorzaakt werden door lekkende siliconen dan wel het ASIA-syndroom. Zij stelt dat zij na dit bezoek diverse medische behandelingen en onderzoeken heeft ondergaan zonder dat iemand precies wist wat de oorzaak was van de klachten. In verband met de rug- en beenklachten heeft zij verschillende medische specialisten, waaronder een orthopedisch chirurg, een traumachirurg, een neuroloog, een revalidatiearts en een psycholoog bezocht, waarbij achtereenvolgens werd gedacht aan dystrofie (CRPS), dystonie van de linkervoet met een pijnsyndroom vanuit de bil, een psychische oorzaak, een rughernia en ten slotte weer een mogelijke dystrofie. Eind november 2016 is uit het pathologisch onderzoek gebleken dat lichaamsvreemd materiaal (mogelijk siliconenmateriaal) is aangetroffen. Pas na de vaststelling in 2018/2019 dat sprake was van siliconenmigratie vanwege de lekkende protheses, wist zij met zekerheid dat de lekkende borstprotheses de oorzaak zijn van al haar klachten. Vanwege het ontbreken van een duidelijke diagnose is de verjaringstermijn op zijn vroegst in november 2016 gaan lopen, zodat van verjaring geen sprake is, aldus [verzoekster] .

4.11.
CWZ c.s. stelt in dit verband dat [verzoekster] in 2011 al (een deel van) de klachten had die zij nu wijt aan het ASIA-syndroom en dat zij mede vanwege deze klachten [naam plastisch chirurg 3] , [medisch adviseur meldpunt siliconen] en [internist van VUmc] heeft bezocht. Ondanks verzoek daartoe heeft [verzoekster] echter geen inzage gegeven in de informatie die zij ten aanzien van haar klachten met deze drie artsen heeft gedeeld, zodat CWZ c.s. dit verder niet kan onderbouwen, hetgeen voor rekening van [verzoekster] moet komen. Van deze drie artsen kreeg [verzoekster] vervolgens te horen dat haar gezondheidsklachten werden gelinkt aan het ASIA-syndroom. [verzoekster] heeft daarna niet meer duidelijkheid gekregen ten aanzien van deze diagnose, zodat vanaf de bezoeken aan deze drie artsen de verjaringstermijn is gaan lopen, aangezien [verzoekster] op basis van de haar toen bekende informatie een procedure kon starten. Voorts stelt CWZ c.s. dat [verzoekster] zelf aan de artsen heeft doorgegeven dat de protheses zijn gaan lekken, zodat zij, nu zij haar vordering heeft gegrond op de gevolgen van de lekkende borstprotheses en het niet zijn gewezen op het risico van lekken, een risico dat zich volgens [verzoekster] heeft verwezenlijkt, ook op basis daarvan een procedure had kunnen starten, aldus CWZ c.s.

4.12.
De rechtbank stelt vast dat uit het overgelegde medisch dossier volgt dat de herkomst van de lichamelijke klachten van [verzoekster] in ieder geval voor de behandelend artsen niet zonder meer duidelijk was. Dit volgt uit de wisselende diagnoses die [verzoekster] vooral ten aanzien van de klachten aan haar benen (beginnend met haar linkerbeen) heeft gekregen. De vraag is nu of de informatie die [verzoekster] van achtereenvolgens [naam plastisch chirurg 3] , [medisch adviseur meldpunt siliconen] en [internist van VUmc] heeft gekregen voldoet aan het onder 4.4. opgenomen vereiste dat met voldoende mate van zekerheid moet zijn vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan en dat deze mate van zekerheid aanwezig is als de oorzaak door deskundige artsen is gediagnosticeerd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de onder 2.9. en 2.13. tot en met 2.15. aangehaalde brieven van [naam plastisch chirurg 3] , [medisch adviseur meldpunt siliconen] en [internist van VUmc] niet dat daarmee het ASIA-syndroom of de verspreiding van siliconendeeltjes in het lichaam als oorzaak van de klachten van [verzoekster] is gediagnosticeerd. Daarvoor acht de rechtbank het volgende relevant. [naam plastisch chirurg 3] schrijft weliswaar dat [verzoekster] het klachtenpatroon heeft van het Siliconen-Gel-Bleed-Ziekte, als onderdeel van het Asia-syndroom, maar benoemt daarbij met name de pijn en branderigheid van de borsten. [medisch adviseur meldpunt siliconen] komt in de brief van 10 augustus 2013 na een telefonisch consult op basis van de anamnese van [verzoekster] , waarbij overigens mogelijk ten onrechte is opgenomen dat in 1993 beiden protheses waren geruptureerd, hetgeen verder niet uit de medische stukken blijkt en door CWZ c.s. ook is weersproken, tot de conclusie dat de klachten (waarbij de beenamputatie en de klachten aan de rechterarm zijn meegenomen) wijzen op het ASIA-syndroom. [internist van VUmc] neemt de klachten aan het linkerbeen mee, maar komt tot de conclusie dat op dat moment niet duidelijk is of het ‘vreemde beeld’ aan klachten te maken heeft met de siliconenprotheses. [medisch adviseur meldpunt siliconen] komt vervolgens in de brief van 3 juli 2014 tot de conclusie dat een verdenking bestaat op het ASIA-syndroom en dat nader onderzoek is geïndiceerd. Deze bewoordingen zien naar het oordeel van de rechtbank nog steeds op een vermoeden van het ASIA-syndroom en (nog) niet op een daadwerkelijke diagnose. Tegelijkertijd komen de behandelend artsen van [verzoekster] ten aanzien van de klachten aan het linkerbeen en -voet tot diagnoses als hernia of dystrofie (CRPS). Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat bij [verzoekster] vóór november 2014 niet voldoende zekerheid bestond dat haar klachten (mede) zijn veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen met betrekking tot de geplaatste borstprotheses, zodat zij op dat moment nog niet daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank zorgt de uitkomst van het pathologisch onderzoek van 25 november 2016 (opgenomen onder 2.19.) tezamen met de eerdere verdenkingen van klachten gerelateerd aan siliconen deeltjes in het lichaam wel voor die benodigde voldoende zekerheid, te meer nu het geen absolute zekerheid behoeft te zijn. De verjaringstermijn is aldus de dag na 25 november 2016 gaan lopen, zodat de lopende verjaring met de aansprakelijkheidstelling van 12 november 2019 tijdig is gestuit. Het beroep op verjaring van CWZ c.s. gaat dus niet op.

4.13.
Voor de gestelde schending van het informed consent komt eveneens betekenis toe aan de vraag op welk moment [verzoekster] voldoende zekerheid had dat haar gezondheidsklachten het gevolg waren van de geplaatste borstprotheses. Op dat moment was [verzoekster] immers pas bekend met het risico waarvoor CWZ volgens [verzoekster] heeft nagelaten te waarschuwen. Dit betekent dat de op deze grondslag gestelde aansprakelijkheid en de daaruit volgende vordering tot schadevergoeding evenmin is verjaard.

4.14.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank toekomt aan de vraag of sprake is van een in 2006 geplaatst gebrekkig product en of CWZ voorafgaand aan de operatie in 2006 de verplichting tot informed consent heeft geschonden. De informed consentverplichting houdt in de verplichting om een patiënt op duidelijke wijze te informeren over, onder andere, de voorgestelde behandeling en de te verwachten gevolgen en risico’s van de behandeling voor de gezondheid van de patiënt, alsmede de mogelijke alternatieven en de risico’s van die alternatieven. Tevens moet worden beoordeeld of voor CWZ na 2002 en na de operatie van 2006 een verplichting bestond voor het verrichten van follow-ups en zo ja, of deze verplichting alleen geldt bij klachten van de patiënt of dat het een algemene verplichting betreft en of CWZ daaraan heeft voldaan.

4.15.
Ter beantwoording van deze vragen moet worden getoetst of een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot in 2006 zou zijn over gegaan tot plaatsing van de McGhan siliconenborstprotheses of dat er betere, veiligere, alternatieven waren en of in het gesprek met de patiënt gewezen had moeten worden op de risico’s waarvan [verzoekster] stelt dat deze verbonden zijn aan het gebruik van de McGhan borstprotheses. Ten aanzien van de gestelde verplichting tot het verrichten van medische follow-ups heeft te gelden dat CWZ c.s. betwist dat uit het door [verzoekster] aangehaalde advies van de Inspectie voor de Volksgezondheid de verplichting volgt om zelfs zonder klachten van de patiënt over te gaan tot meer omvattende follow-ups dan alleen kort na de operatie. Ook hierbij is van belang hoe een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot zou hebben gehandeld.

4.16.
Niet gebleken is dat de in 2006 geplaatste siliconenborstprotheses zijn gaan lekken. [verzoekster] stelt echter dat siliconenborstprotheses zonder lekken ook een gezondheidsrisico met zich meebrengen doordat deze borstprotheses zweten en er daardoor siliconendeeltjes in het lichaam terecht komen. Of dit zo is en welke gevolgen dit ‘zweten’ zou kunnen hebben, kan op basis van de thans voorhanden stukken niet worden vastgesteld. Ook daarbij heeft te gelden dat CWZ c.s. gemotiveerd betwist dat causaal verband bestaat tussen de in 2006 geplaatste borstprotheses en de door [verzoekster] gestelde gezondheidsklachten, nu volgens CWZ c.s. alleen het scheuren van de borstprotheses kan leiden tot lokale klachten en de klachten van [verzoekster] daar niet onder vallen. Uit de overgelegde stukken en de stellingen van partijen kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat in 2006 voor de redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot duidelijk was dat het plaatsen van siliconenborstprotheses zou kunnen leiden tot de door [verzoekster] gestelde gezondheidsklachten en dat een plastisch chirurg reeds daarom in 2006 had moeten afzien van het plaatsen van siliconenborstprotheses, meer in het bijzonder van de borstprotheses van het merk McGhan. De door [verzoekster] overgelegde rapporten van haar medisch adviseur (opgenomen onder 2.27.) zijn daarvoor onvoldoende. Evenmin kan worden vastgesteld of en zo ja, wat de in 2006 bekende aan het gebruik van siliconenborstprotheses gezondheidsrisico’s waren waarvoor de plastisch chirurg de patiënt voorafgaand aan de operatie had moeten waarschuwen. Ook zal moeten worden bepaald in hoeverre de redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot, mede gelet op het onder 2.2. aangehaalde advies van de Inspectie van de Volksgezondheid, gehouden was na 2002 en na de operatie van 2006 medische follow-ups te verrichten.

4.17.
De rechtbank is van oordeel dat de voorgaande vragen niet kunnen worden beantwoord zonder nadere voorlichting door een deskundige. Daarvoor is binnen het kader van dit deelgeschil, gelet op de investering in tijd, geld en moeite die daarmee gemoeid zal zijn, afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing op dit punt aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren, geen plaats.

4.18.
De slotsom is dat de verzochte verklaringen voor recht zullen worden afgewezen op de voet van artikel 1019z Rv.

Kosten deelgeschil

4.19.
[verzoekster] heeft verzocht aan advocaatkosten te begroten: 25:06 uur tegen een uurtarief van € 265,00 exclusief btw, vermeerderd met het griffierecht.

4.20.
CWZ c.s. meent dat begroting achterwege moet blijven. Zij stelt dat het verzoek onnodig is ingesteld, omdat de vordering is verjaard en op voorhand duidelijk was dat voor een inhoudelijke beoordeling een deskundigenbericht noodzakelijk is. Voorts kunnen de opgevoerde kosten volgens CWZ c.s. niet de dubbele redelijkheidstoets doorstaan.

4.21.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te de zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18). Dit betekent dat de kosten niet voor begroting (en vergoeding) in aanmerking komen indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld.

4.22.
Anders dan CWZ c.s. stelt is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige deelgeschil niet volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Dat de verzochte verklaringen voor recht in dit deelgeschil niet worden toegewezen omdat voor de beoordeling van de aansprakelijkheid een deskundigenbericht noodzakelijk wordt geacht, maakt dit niet anders. Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen ten aanzien van het beroep op verjaring, kan niet worden gezegd dat het verzoek onnodig is ingesteld. CWZ c.s. heeft niet onderbouwd waarom de kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. Gelet op de omvang van het dossier en de complexiteit van de zaak komt de rechtbank de kostenbegroting van de advocaat van [verzoekster] niet bovenmatig voor en zullen deze kosten – waartegen CWZ c.s. op zichzelf qua hoogte en urenbesteding geen concreet verweer heeft gevoerd – conform het verzoek van [verzoekster] worden begroot op in totaal € 8.438,32 (25:06 uren x € 265,00 = € 6.651,50 + 21% btw + € 309,00 aan griffierecht). Voor een veroordeling van CWZ c.s. in die kosten bestaat, nu de aansprakelijkheid niet vast staat, echter geen aanleiding. ECLI:NL:RBGEL:2021:5671