HR 040725 schadelijdende inzittende verliest rechten op WAM-ass niet door betrokkenheid bij misleiding bij afsluiten verzekering
HR 040725 schadelijdende inzittende verliest rechten op WAM-ass niet door betrokkenheid bij misleiding bij afsluiten verzekering
zie ook:
https://www.hogeraad.nl/slachtoffer dat verzekeraar heeft misleid bij aangaan WAM-verzekering verliest daardoor niet het recht op uitkering
in vervolg op:
PHR 131224 PG Hartlief; overwegingen t.z.v. dekking voor SO dat verzekering voor eigen auto had afgesloten op naam van derde, Matmut-arrest
2Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze uitspraak gaat over de vraag of [eiseres 4], die als inzittende van een op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) bij Allianz verzekerde auto schade heeft geleden bij een verkeersongeval, recht heeft op vergoeding van die schade door Allianz. Meer in het bijzonder gaat de uitspraak over het verweer van Allianz dat [eiseres 4] geen recht heeft op vergoeding omdat zij bij het tot stand komen van de verzekering betrokken is geweest en Allianz opzettelijk heeft misleid.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 januari 2019 is [eiseres 4] betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval met een personenauto (hierna: het ongeval). [eiseres 4] zat als passagier in de auto, die werd bestuurd door haar jongere zus (hierna: de zus). Andere passagiers in de auto waren de voormalige partner van [eiseres 4], de dochter van [eiseres 4] en de vader van [eiseres 4].
(ii) Door het ongeval heeft [eiseres 4] ernstig letsel opgelopen en is zij rolstoelafhankelijk geworden. In juni 2019 is [eiseres 4] overgeplaatst naar een aangepaste woning met vierentwintiguurszorg.
(iii) De goederen van [eiseres 4] staan onder beschermingsbewind. Aanvankelijk waren [eisers 1 t/m 3] bewindvoerder. Zij zijn op 16 januari 2023 als zodanig vervangen door de bewindvoerder.
(iv) De auto was ten tijde van het ongeval op naam gesteld van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Voor de auto is bij Allianz een WA-beperktcascoverzekering afgesloten op naam van de toenmalige partner van [betrokkene 1], [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]).
(v) In juni 2019 heeft [eiseres 4] Allianz als WAM-verzekeraar van de auto aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. In december 2019 heeft Allianz aansprakelijkheid van de hand gewezen.
(vi) In februari 2020 heeft Allianz laten weten dat zij vanwege de ernst van het letsel van [eiseres 4] bereid is haar zonder erkenning van aansprakelijkheid een voorschot te betalen van € 2.000,.
(vii) Allianz heeft een expert opdracht gegeven om onderzoek te verrichten naar de omstandigheden rondom het ongeval. In de rapporten van de expert staat onder meer dat de zus kan worden aangemerkt als bestuurster ten tijde van het ongeval en dat zij na het ongeval het rijbewijs van [eiseres 4] heeft getoond. De zus was niet in het bezit van een geldig rijbewijs voor het besturen van een auto. In het rapport staat voorts dat gebleken is dat de auto in eigendom toebehoort aan [eiseres 4] en dat zij door de auto op naam van [betrokkene 2] en daarna [betrokkene 1] te zetten een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven omtrent de eigendom van de auto. Daarnaast staat in de rapporten dat [eiseres 4] in het verleden zelf een verzekeringsaanvraag had ingediend voor de auto en dat die aanvraag blijkens stukken van Allianz is geweigerd. Vervolgens heeft [eiseres 4] in juli 2018, met toestemming van [betrokkene 2], online een verzekeringsaanvraag ingediend bij Allianz op naam van [betrokkene 2], waarbij zij vragen onjuist heeft beantwoord. Ook staat in de rapporten vermeld dat [eiseres 4] zich in telefoongesprekken met Allianz heeft voorgedaan als [betrokkene 2] (of als familie van [betrokkene 2]), dat [eiseres 4] de door [betrokkene 2] betaalde premie aan [betrokkene 2] terugbetaalde en dat [eiseres 4] op de hoogte was van het feit dat haar zus niet in het bezit was van een geldig rijbewijs.
(viii) In oktober 2020 heeft Allianz aan [eiseres 4] geschreven dat sprake is van verval van recht op uitkering onder de WAM-verzekering, omdat [eiseres 4] zich schuldig zou hebben gemaakt aan bedrog, opzettelijke misleiding en schending van de waarheidsplicht. In december 2020 heeft Allianz verder een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
(ix) Allianz heeft [eiseres 4] € 7.000, betaald als voorschot.
2.3
[eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4] hebben in een procedure op de voet van art. 1019w Rv, voor zover in cassatie van belang, verzocht om te bepalen dat Allianz gehouden is tot vergoeding van de schade van [eiseres 4] als gevolg van het ongeval.
2.4
De rechtbank Noord-Nederland1 heeft, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat Allianz gehouden is tot vergoeding van de schade van [eiseres 4] als gevolg van het ongeval.
2.5
Allianz heeft vervolgens [eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4] gedagvaard in de onderhavige bodemprocedure en, na daartoe van de rechtbank verkregen toestemming, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor in 2.4 vermelde beschikking.
2.6
Het hof2 heeft de beschikking vernietigd en de vordering afgewezen. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Vast staat dat [eiseres 4] de verzekeringsaanvraag namens [betrokkene 2] heeft gedaan, omdat zij wist dat Allianz haar een verzekering zou weigeren. Voor Allianz is het niet kenbaar geweest dat [eiseres 4] optrad als vertegenwoordiger van [betrokkene 2]. Allianz is ervan uitgegaan dat [betrokkene 2] op eigen naam een verzekering sloot ten behoeve van haar eigen voertuig. (rov. 4.3)
Het hof merkt [eiseres 4] aan als ‘bekende derde’, als bedoeld in art. 7:928 lid 2 BW, wier belang bij het sluiten van de verzekering is gedekt. Dit laatste gelet op de omstandigheden dat [eiseres 4] online een verzekeringsaanvraag heeft ingediend bij Allianz op naam van [betrokkene 2], [eiseres 4] feitelijk eigenaar, althans bestuurder van de auto was en (via [betrokkene 2]) de verzekeringspremies heeft voldaan en aldus direct belanghebbende bij de WAM-verzekering was, die zij zelf niet kon afsluiten. (rov. 4.4)
De mededelingsplicht van de verzekeringnemer omvat op grond van art. 7:928 lid 2 BW ook hetgeen een hem bekende derde wiens belang bij het sluiten van de verzekering gedekt is, had moeten mededelen indien hij zelf verzekeringnemer was geweest. (rov. 4.5)
[eiseres 4] heeft de aanvraag voor de WAM-verzekering voor de auto niet alleen op naam van [betrokkene 2] gedaan, maar ook namens haar de vragenlijst onjuist ingevuld. (rov. 4.6)
Allianz zou de WAM-verzekering niet hebben gesloten als zij van de ware feiten zou hebben geweten. (rov. 4.7)
Uit art. 7:930 lid 5 BW volgt dat geen uitkering is verschuldigd aan de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in art. 7:928 lid 2 BW, die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Evenmin is een uitkering verschuldigd aan de derde indien de verzekeringnemer, met het opzet de verzekeraar te misleiden, niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht betreffende de derde. (rov. 4.8)
De zware sanctie van verval van het recht op uitkering geldt tegenover de derde alleen indien deze zelf dan wel de verzekeringnemer met betrekking tot het risico of het belang van de derde heeft gehandeld met het opzet tot misleiden. (rov. 4.9)
Naar het oordeel van het hof is hiervan sprake geweest. (rov. 4.10)
Gelet op het voorgaande volgt het hof Allianz in haar stelling dat art. 11 WAM niet in de weg staat aan het inroepen van de verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz jegens [eiseres 4] (schending van de precontractuele mededelingsplicht ex art. 7:928 BW en verval van het recht op uitkering wegens opzettelijke misleiding), omdat [eiseres 4] niet als een derde-benadeelde (derde-claimant onder de WAM, die niets van doen heeft met de verzekeringsrechtelijke verhouding tussen de verzekerde/verzekeraar) kan worden aangemerkt. (rov. 4.11)
Het Bijrijdersarrest van 6 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1103) is niet van toepassing, omdat in deze zaak de derde-benadeelde/inzittende wel een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de WAM-verzekering. Zonder de fraude van [eiseres 4] zou geen sprake zijn geweest van een WAM-verzekering en dus ook geen dekking voor schade als gevolg van het ongeval. Het hof volgt [eiseres 4] daarmee niet in haar stelling dat de fraude in deze zaak minder ernstig is dan de fraude die centraal stond in het Bijrijdersarrest. (rov. 4.12)
Voor zover [eiseres 4] niet zou hebben te gelden als ‘bekende derde’ als bedoeld in art. 7:928 lid 2 BW, slaagt ook het beroep van Allianz op art. 6:2 lid 2 BW. Het bedrog van [eiseres 4] brengt mee dat zij haar recht op vergoeding uit hoofde van art. 6 WAM (voor zover haar daarop al een beroep zou toekomen) door haar eigen onoorbare gedrag heeft verspeeld. De handelwijze van [eiseres 4], bestaande uit het opzettelijk misleiden van Allianz, had als doel een WAM-dekking te construeren voor de auto waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden. Deze dekking zou zij niet hebben verkregen indien zij de vragenlijst naar waarheid zou hebben ingevuld en naar waarheid zou hebben verklaard. Daarmee zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om op grond van art. 6 WAM tot schade-uitkering aan [eiseres 4] over te gaan, omdat dat zou betekenen dat [eiseres 4] zou kunnen profiteren van haar op juist dat profijt gerichte bedrieglijke constructie. Dit geldt temeer nu [eiseres 4] ook na het ongeval diverse onjuiste en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd om de door haar gepleegde fraude te verhullen, waarbij zij zich in ieder geval tijdens drie telefoongesprekken met Allianz heeft voorgedaan als [betrokkene 2]. Dit is niet alleen maatschappelijk onwenselijk, maar leidt ook tot verval van het recht op uitkering wegens opzettelijke misleiding ex art. 7:941 lid 5 BW in samenhang met art. 7:941 lid 2 BW. (rov. 4.13)
3Beoordeling van de ontvankelijkheid van [eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4]
3.1.1
Naar vaste rechtspraak komt de bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel in beginsel slechts toe aan degene die in de vorige instantie als procespartij is opgetreden. Is in de vorige instantie een partij uitsluitend opgetreden in een bepaalde hoedanigheid, zoals die van bewindvoerder, dan is zij slechts in die hoedanigheid bevoegd een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak van de rechter in die instantie en verliest zij die bevoegdheid met het verlies van die hoedanigheid.3
3.1.2
De rechtbank heeft in haar beschikking vermeld dat [eisers 1 t/m 3] in hun hoedanigheid van bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] zijn opgetreden. Tijdens de procedure in hoger beroep zijn [eisers 1 t/m 3] als bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] ontslagen en is de bewindvoerder als zodanig benoemd.
3.1.3
[eisers 1 t/m 3] waren door het verlies van hun hoedanigheid van bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] niet bevoegd beroep in cassatie in te stellen. De Hoge Raad zal [eisers 1 t/m 3] derhalve niet-ontvankelijk verklaren in het cassatieberoep.
3.2
Als gevolg van het bewind kan [eiseres 4] in deze procedure niet zelf optreden als formele procespartij, maar dient zij te worden vertegenwoordigd door de bewindvoerder.4 De Hoge Raad zal [eiseres 4] derhalve niet-ontvankelijk verklaren in het cassatieberoep.
3.3
Aangenomen moet worden dat het optreden van [eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4] als partij naast de bewindvoerder voor Allianz niet heeft geleid tot extra kosten. De Hoge Raad zal daarmee rekening houden bij de beslissing over de proceskosten.
4Beoordeling van het middel
4.1
Onderdeel III van het middel bestrijdt het oordeel in rov. 4.11 dat, omdat [eiseres 4] bekende derde is in de zin van art. 7:928 lid 2 BW en niet als een derde-benadeelde in de zin van art. 1 WAM kan worden aangemerkt, art. 11 WAM niet in de weg staat aan het inroepen van verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz jegens [eiseres 4]. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat [eiseres 4] onder de definitie valt van benadeelde in art. 1 WAM en dat zij op grond van art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding heeft, dat niet kan worden aangetast op basis van verzekeringsrechtelijke wetsbepalingen of door een uit de overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval. Onderdeel IV is gericht tegen het oordeel in rov. 4.12 dat het Bijrijders-arrest5 niet van toepassing is. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat die uitspraak ook van toepassing is in het onderhavige geval waarin het gaat om minder ernstige fraude, die niet gericht was op het ongeval zelf en het verkrijgen van schadevergoeding, maar op het te naam stellen en verzekeren van de auto zodat zij niet onverzekerd zou rijden.
4.2.1
Art. 3 lid 1 WAM bepaalt, voor zover van belang, als volgt:
“De verzekering moet (…) dekken de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, van iedere bezitter, houder en bestuurder van het verzekerde motorrijtuig, alsmede van degenen die daarmede worden vervoerd, zulks met uitzondering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich na het sluiten van de verzekering door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken.”
Art. 6 lid 1, eerste volzin, WAM luidt:
“De benadeelde heeft jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid volgens deze wet is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding.”
Art. 11 lid 1, eerste volzin, WAM bepaalt dat geen wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval door een verzekeraar aan een benadeelde kan worden tegengeworpen. Onder ‘benadeelden’ wordt op grond van art. 1 WAM verstaan: zij die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van deze wet, alsmede hun rechtverkrijgenden.
4.2.2
De hiervoor in 4.2.1 genoemde bepalingen vormen de implementatie van onder meer de art. 3, 12, 13 en 18 van Richtlijn 2009/1036 (hierna: WAM-richtlijn). De bepalingen van de WAM moeten daarom in overeenstemming met de WAM-richtlijn worden uitgelegd.
4.2.3
Art. 3 WAM-richtlijn bepaalt, voor zover relevant, het volgende:
“Iedere lidstaat treft (…) de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.
De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld.
(…)
De in de eerste alinea bedoelde verzekering dekt zowel materiële schade als lichamelijk letsel.”
Art. 12 lid 1 WAM-richtlijn bepaalt, voor zover van belang, dat de in art. 3 bedoelde verzekering, onverminderd art. 13 lid 1, tweede alinea, de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder.
Art. 13 lid 1 WAM-richtlijn luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, voor de toepassing van dat artikel worden geacht niet te gelden inzake aanspraken van derden die slachtoffer zijn van een ongeval, in gevallen waarin van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen:
a) door personen die daartoe niet uitdrukkelijk of stilzwijgend gemachtigd zijn;
b) door personen die geen rijbewijs hebben om het betrokken voertuig te besturen;
c) door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen.
De in de eerste alinea, onder a), bedoelde bepaling of clausule kan echter worden tegengeworpen aan personen die geheel vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt, wanneer de verzekeraar kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig gestolen was.”
Art. 18 WAM-richtlijn bepaalt het volgende:
“De lidstaten dragen er zorg voor dat personen die materiële schade of lichamelijk letsel hebben geleden welke is veroorzaakt door een voertuig dat door een in artikel 3, bedoelde verzekering is gedekt, tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij een rechtstreekse vordering kunnen instellen.”
Benadeelde in de zin van de WAM
4.3.1
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) heeft in verschillende uitspraken het belang van bescherming van slachtoffers van ongevallen benadrukt. De doelstelling om slachtoffers te beschermen verzet zich volgens het HvJEU ertegen dat een nationale regeling het begrip ‘door de verplichte motorrijtuigenverzekering gedekte inzittende’ onnodig inperkt.7 Verder heeft het HvJEU overwogen dat art. 12 WAM-richtlijn uitsluitend een onderscheid maakt tussen de bestuurder en de andere inzittenden.8 Ook heeft het HvJEU erop gewezen dat art. 13 lid 1, tweede alinea, WAM-richtlijn voorziet in één enkele uitzondering op de verplichting van verzekeringsmaatschappijen om derden die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval schadeloos te stellen, te weten in de gevallen waarin het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt werd gebruikt of bestuurd door personen die daartoe niet uitdrukkelijk of stilzwijgend gemachtigd waren en waarin de derden die het slachtoffer zijn geheel vrijwillig in het voertuig hebben plaatsgenomen en wisten dat het voertuig gestolen was. Deze uitzondering moet strikt worden uitgelegd.9 Deze uitzondering doet zich in het onderhavige geval niet voor.
4.3.2
In de zaak Matmut – die vergelijkbaar is met de onderhavige zaak – heeft het HvJEU geoordeeld dat het feit dat de verzekeringnemer op het tijdstip van het verkeersongeval als inzittende in het betrokken voertuig had plaatsgenomen, geen invloed heeft op zijn hoedanigheid van derde die het slachtoffer is van een ongeval in de zin van art. 13 lid 1, eerste alinea, WAM-richtlijn en dat de omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst was gesloten op basis van omissies of onjuiste verklaringen van de verzekeringnemer, geen uitzondering rechtvaardigt op de verplichting van de verzekeringsmaatschappij tot schadeloosstelling.10
4.3.3
Ook als een ander dan de verzekeringnemer, ongeacht of hij kan worden beschouwd als een bekende derde in de zin van art. 7:928 lid 2 BW, als inzittende schade lijdt door een verkeersongeval, dient hij te worden aangemerkt als benadeelde in de zin van art. 1 WAM. Als benadeelde heeft hij een eigen recht op schadevergoeding jegens de verzekeraar (art. 6 WAM). Aan de benadeelde kan de verzekeraar geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit de verzekeringsovereenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval tegenwerpen (art. 11 lid 1 WAM).
4.4
Uit hetgeen hiervoor onder 4.3.1-4.3.3 is overwogen, volgt dat het oordeel van het hof dat art. 11 WAM niet in de weg staat aan het inroepen van verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz jegens [eiseres 4], omdat [eiseres 4] niet als een benadeelde (in de zin van art. 1 WAM) kan worden aangemerkt, berust op een onjuiste rechtsopvatting. In de verhouding tussen de benadeelde en een WAM-verzekeraar is geen plaats voor een algemene buitenwettelijke regel dat – naar analogie van art. 7:941 lid 5 BW – bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde na de verwezenlijking van het risico het eigen recht van art. 6 WAM vervalt.11 Evenmin is in die verhouding plaats voor een algemene buitenwettelijke regel dat – naar analogie van art. 7:930 lid 5 BW – de verzekeraar geen uitkering verschuldigd is aan de derde indien niet aan de precontractuele mededelingsplicht betreffende de derde is voldaan en de verzekeringnemer of de derde daarbij heeft gehandeld met het opzet tot misleiding van de verzekeraar. De onderdelen III en IV slagen dus.
4.5
Bij die stand van zaken behoeven geen behandeling de klachten van onderdeel I over het oordeel van het hof dat [eiseres 4] is aan te merken als ‘bekende derde’ in de zin van art. 7:928 lid 2 BW en dat zij haar mededelingsplicht heeft geschonden. Dat geldt ook voor de daarop voortbouwende klachten van onderdeel II.
Beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid
4.6
Onderdeel V klaagt over het oordeel in rov. 4.13 dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot uitkering aan [eiseres 4] over te gaan. Volgens het onderdeel hebben de art. 6 en 11 WAM dwingende werking (art. 16 WAM) en miskent het hof dat daarom bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) een nog grotere terughoudendheid past dan gewoonlijk.
4.7.1
Uit het arrest Matmut volgt dat uitkering in een geval als het onderhavige alleen kan worden geweigerd indien sprake is van misbruik van Unierecht. Toepassing van Unierechtelijke bepalingen moet worden geweigerd indien zij door een persoon niet worden ingeroepen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepalingen, maar om een Unierechtelijk voordeel te verkrijgen terwijl enkel formeel voldaan is aan de Unierechtelijke voorwaarden om op dit voordeel aanspraak te kunnen maken.12 Voor bewijs dat sprake is van zodanig misbruik is volgens vaste rechtspraak van het HvJEU vereist:
“(…) enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden (…) waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet is bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat.”13
Om misbruik vast te stellen, moet derhalve voldaan zijn aan een objectief vereiste – omstandigheden waaruit blijkt dat ondanks formele naleving van de Unierechtelijke voorwaarden het door de regeling beoogde doel niet is bereikt – en een subjectief vereiste – de bedoeling om op kunstmatige wijze recht te krijgen op Unierechtelijk voordeel.
4.7.2
Uit rechtspraak van het HvJEU volgt dat sprake is van twee cumulatieve vereisten.14 Bij het onderzoek of sprake is van misbruik van recht, dient de rechter alle feiten en omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen, met inbegrip van de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de transactie waarvan wordt gesteld dat zij misbruik oplevert.15
4.7.3
In de zaak Matmut heeft het HvJEU over het objectieve vereiste het volgende overwogen:
“Wat in dit verband ten eerste de vraag betreft of in casu het door [de WAM-richtlijn] nagestreefde doel wordt bereikt, moet worden opgemerkt (…) dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, de doelstelling van bescherming van slachtoffers van verkeersongevallen lijkt te worden bereikt, aangezien [de verzekeringnemer] een slachtoffer van het betrokken ongeval is dat schadevergoeding verlangt.”16
[eiseres 4] is een slachtoffer van een verkeersongeval dat schadevergoeding verlangt. Gelet op vorenstaande overweging van het HvJEU moet dan ook worden aangenomen dat bij erkenning van haar recht op schadevergoeding het door de WAM-richtlijn nagestreefde doel van bescherming van slachtoffers van verkeersongevallen wordt bereikt. Aan het objectieve vereiste voor misbruik is dan ook niet voldaan.
4.7.4
Over het subjectieve vereiste voor misbruik heeft het HvJEU heeft in de zaak Matmut het volgende overwogen:
“58 Wat ten tweede het subjectieve element betreft, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder dit voordeel kan worden verkregen, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de onjuiste verklaring waarover het in het hoofdgeding gaat, tot doel had te voorkomen dat [de eigenaar en gebruikelijke bestuurder van de auto] een verzekeringsovereenkomst moest sluiten, gelet op zijn eerdere veroordeling wegens rijden onder invloed van alcohol. Daarom heeft [de verzekeringnemer] die onjuiste verklaring afgelegd om het voertuig van [de eigenaar en gebruikelijke bestuurder van de auto] te kunnen verzekeren en daarbij zelfs in aanmerking te komen voor een gunstiger verzekeringspremie dan die welke zou zijn verschuldigd indien de verzekeraar bekend zou zijn geweest met de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van dat voertuig.
59 Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt dienaangaande niet, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat [de verzekeringnemer] onjuiste verklaringen heeft afgelegd met als voornaamste doel zich op de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 te beroepen en een nationale bepaling inzake de wettelijke voorwaarden voor nietigheid van een verzekeringsovereenkomst te omzeilen.”
4.7.5
De door het hof in de onderhavige zaak vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de onjuiste verklaringen niet zijn afgelegd met als voornaamste doel om zich op art. 11 WAM (of de art. 3 en 13 WAM-richtlijn) te beroepen en een nationale bepaling inzake de wettelijke voorwaarden voor het kunnen verkrijgen van uitkering te omzeilen. [eiseres 4] en [betrokkene 2] hadden met de onjuiste verklaringen het kennelijke doel om, gelet op de eerdere weigering van de verzekeringsaanvraag van [eiseres 4], een verzekeringsovereenkomst te sluiten en om nadien de onjuistheden te verhullen. De door Allianz nog aangevoerde omstandigheid dat in de zaak Matmut een verzekering ook zonder de onjuiste verklaringen tot stand zou zijn gekomen, levert voor de beoordeling of sprake is van misbruik geen relevant verschil op met de onderhavige zaak. Het afleggen van opzettelijk onjuiste verklaringen met als doel om te bewerkstelligen dat een WAM-verzekering tot stand komt, volstaat niet om te voldoen aan het subjectieve vereiste voor misbruik van Unierecht.
4.7.6
Het voorgaande betekent dat in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de hiervoor in 4.7.1 genoemde vereisten voor het aannemen van misbruik van Unierecht. Dat brengt mee dat evenmin ruimte bestaat voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW). Die toepassing zou immers afbreuk doen aan de volle werking en eenvormige toepassing van de WAM-richtlijn.17
4.8
Onderdeel V slaagt derhalve.
4.9
De Hoge Raad zal de zaak verwijzen omdat in ieder geval nog geoordeeld moet worden over het beroep van Allianz op eigen schuld.
1Rechtbank Noord-Nederland 25 november 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5062.
2Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10091.
3HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, rov. 4.1.1; vgl. ook HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7632, rov. 3.4.
4HR 20 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:979, rov. 3.1.3; HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, rov. 3.4.2.
5HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103.
6Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (gecodificeerde versie), PbEU 2009, L 263/11. De richtlijn is gewijzigd door Richtlijn (EU) 2021/2118 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 tot wijziging van Richtlijn 2009/103/EG betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, PBEU 2021, L 430/1. De wijzigingen zijn voor deze zaak niet van belang en blijven daarom buiten beschouwing.
7HvJEU 14 september 2017, zaak C-503/16, ECLI:EU:C:2017:681 (Delgado Mendes), punt 42.
8HvJEU 30 juni 2005, zaak C- 537/03, ECLI:EU:C:2005:417 (Candolin), punt 32.
9HvJEU 29 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 34 en 43-44.
10HvJEU 29 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 42 en 47.
11HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103, rov. 3.3.5.
12HvJEU 19 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 53, onder verwijzing naar HvJEU 21 december 2023, zaken C-38/21, C-47/21 en C-232/21, ECLI:EU:C:2023:1014 (BMW Bank e.a.), punt 283.
13HvJEU 29 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 54, onder verwijzing naar HvJEU 21 december 2023, zaken C-38/21, C-47/21 en C-232/21, ECLI:EU:C:2023:1014 (BMW Bank e.a.), punt 285 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
14Zie o.m. HvJEU 21 december 2023, zaken C-38/21, C-47/21 en C-232/21, ECLI:EU:C:2023:1014 (BMW Bank e.a.), punt 287; HvJEU 28 juni 2016, zaak C-423/15, ECLI:EU:C:2016:604, (Kratzer), punt 38; HvJEG 12 september 2006, zaak C-196/04 ECLI:EU:C:2006:544 (Cadbury Schweppes), punt 64; HvJEU 14 december 2000, zaak C-110/99, ECLI:EU:C:2000:695 (Emsland-Stärke), punt 54.
15HvJEU 19 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 55.
16HvJEU 19 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 57.
17Vgl. HvJEU 14 november 1985, zaak 299/84, ECLI:EU:C:1985:463 (Neumann), punt 9 en 25, en de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Matmut, ECLI:EU:C:2024:560, punt 79.