Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 131224  PG Hartlief; overwegingen t.z.v. dekking voor SO dat verzekering voor eigen auto had afgesloten op naam van derde, Matmut-arrest

PHR 131224  PG Hartlief; overwegingen t.z.v. dekking voor SO dat verzekering voor eigen auto had afgesloten op naam van derde, Matmut-arrest

in vervolg op:
GHARL 211123 geen dekking voor SO dat verzekering voor eigen auto had afgesloten op naam van derde

4Juridische achtergrond

4.1

Voordat ik toekom aan de bespreking van het cassatiemiddel, veroorloof ik mij enige opmerkingen over de WAM. In dat kader schets ik kort de belangrijkste elementen van de WAM, waaronder de verzekeringsplicht en het eigen recht van de benadeelde. Deze elementen samen bewerkstelligen een verregaande bescherming van de benadeelde. Daarnaast komt de mededelingsplicht van de verzekeringnemer aan de orde (randnummers 4.16-4.20). Daarna richt ik mij op de beantwoording van de vraag of de bescherming van de WAM ook geldt voor een benadeelde die zelf bijvoorbeeld verzekeringnemer is en voor een derde die opzettelijk heeft bewerkstelligd dat de mededelingsplicht niet is nagekomen (opnieuw ja). Daarbij besteed ik aandacht aan het zogeheten Bijrijders-arrest17 van Uw Raad (randnummers 4.22-4.31) en aan de Europeesrechtelijke achtergrond van de WAM (randnummers 4.32-4.49).

Inleiding: de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen

4.2

De WAM trad in 1965 in werking en is sindsdien vaak gewijzigd. Deze wijzigingen zijn niet in de laatste plaats ingegeven door de implementatie van verschillende EU-richtlijnen.18

4.3

De WAM heeft tot doel slachtoffers (in de WAM aangeduid als ‘benadeelden’) te beschermen tegen de onwenselijke situatie dat de aansprakelijke personen geen verhaal bieden voor door de benadeelde in het verkeer geleden schade.19 Daarom regelt de WAM een verplichte aansprakelijkheidsverzekering en geeft zij benadeelden een eigen recht jegens de verzekeraar.20 De WAM regelt daarnaast onder meer een Waarborgfonds Motorverkeer (art. 23-27 WAM) dat bescherming biedt tegen onverzekerde schade en tegen onvindbaarheid van de veroorzaker, maar daarop hoef ik in deze conclusie niet nader in te gaan.

4.4

De verzekeringsplicht is geregeld in art. 2 WAM. Verschillende personen kunnen op hetzelfde moment verzekeringsplichtig zijn.21 Volgens lid 1 van deze bepaling zijn de bezitter van een motorrijtuig en degene op wiens naam dit in het kentekenregister is ingeschreven verplicht voor het motorrijtuig een verzekering te sluiten en in stand te houden. Volgens lid 2 van dezelfde bepaling rust de verzekeringsplicht in een aantal gevallen niet op de bezitter maar op de houder van het motorrijtuig. Het gaat dan om gevallen waarin deze houder huurkoper of vruchtgebruiker van het motorrijtuig is of anderszins het motorrijtuig anders dan als bezitter tot duurzaam gebruik onder zich heeft. In deze gevallen blijft de kentekenhouder tot verzekering verplicht op grond van lid 1.

4.5

De verzekeringsplicht van een verzekeringsplichtige is geschorst, zolang een door een ander gesloten verzekering overeenkomstig de bepalingen van de WAM met betrekking tot het motorrijtuig van kracht is (art. 2 lid 4 WAM).

4.6

Art. 3 lid 1 WAM bepaalt dat de verzekering moet dekken de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, van iedere bezitter, houder en bestuurder van het verzekerde motorrijtuig, alsmede van degenen die daarmede worden vervoerd, zulks met uitzondering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich na het sluiten van de verzekering door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken.

4.7

De kring van verzekerden is daarmee dus veel ruimer getrokken dan de kring van verzekeringsplichtigen. Het is in het kader van een WAM-verzekering daarom goed denkbaar dat de verzekeringnemer (degene die partij is bij de verzekeringsovereenkomst, in het onderhavige geval [betrokkene 2] – zie hiervoor, randnummer 1.6 en rov. 4.3 van het bestreden arrest) en de verzekerde wiens aansprakelijkheid in een concreet geval gedekt is, verschillende personen zijn.

4.8

Van deze verzekerden dekt de verzekering de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven. Dit is hun aansprakelijkheid jegens de ‘benadeelden’, in art. 1 WAM omschreven als “zij die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van deze wet, alsmede hun rechtverkrijgenden”. De WAM maakt geen onderscheid tussen benadeelden die verzekeringnemer zijn en benadeelden die dat niet zijn.22 Denkbaar is daarom dat de aansprakelijkheid van een verzekerde jegens de verzekeringnemer als benadeelde, is gedekt door de door laatstgenoemde gesloten verzekering – bijvoorbeeld als de verzekeringnemer gewond raakt bij een ongeval waarvoor de bestuurder van het motorrijtuig aansprakelijk is.

Het eigen recht van de benadeelde (art. 6 en art. 11 WAM)

4.9

In de bescherming van de benadeelde is een cruciale rol weggelegd voor het eigen recht jegens de WAM-verzekeraar, dat de benadeelde heeft op grond van art. 6 lid 1 WAM. Dit eigen recht houdt kort gezegd in dat de benadeelde de WAM-verzekeraar direct kan aanspreken en daarbij de verzekerde volledig kan passeren. Door dit eigen recht kan de benadeelde er zeker van zijn dat zijn schade wordt vergoed, ongeacht de opstelling of eventuele financiële problemen van de aansprakelijke verzekerde.23 In deze bescherming van de benadeelde gaat de WAM met dit eigen recht een stap verder dan het commune verzekeringsrecht met art. 7:954 BW, dat de verzekerde in bepaalde gevallen een ius agendi geeft om de vordering van de verzekerde tegen de verzekeraar in te stellen (de zogenoemde directe actie).24 De grondslag voor de aansprakelijkheid blijft evenwel de aansprakelijkheid van de verzekerde. De WAM-verzekeraar is in de woorden van Wansink te beschouwen als “een soort ‘wettelijke borg’”.25

4.10

Deze bescherming van de benadeelde die van zijn eigen recht uit art. 6 WAM gebruikmaakt, bestaat niet in de laatste plaats in een beperking van de aan deze benadeelde mogelijk tegen te werpen verweren. De WAM-verzekeraar kan hem geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval tegenwerpen (art. 11 lid 1 WAM), zodat de benadeelde geen nadeel ondervindt van eventuele problemen in de contractuele verhouding tussen de WAM-verzekeraar en de verzekeringnemer. Dit eerste lid van art. 11 WAM is sinds de invoering van de WAM niet gewijzigd.

4.11

In de memorie van toelichting is art. 11 WAM onder meer als volgt toegelicht (de voetnoten heb ik toegevoegd, A-G):

“De bescherming die de verplichte verzekering de benadeelde biedt, zou niet voldoende tot haar recht komen indien de verzekeraar uitkering aan hem zou kunnen weigeren op grond van verweren die hij aan de verzekeringnemer en de verzekerde zou kunnen tegenwerpen. Het eerste lid van artikel 11 snijdt een beroep daarop dan ook tegenover de benadeelde af. (…)

(…)

De verzekeraar kan zich dus wel tegenover de benadeelde beroepen b.v. op procesrechtelijke excepties, waar de verzekerde geheel buiten staat; eveneens op de vervaltermijn van het negende lid van artikel 31 der Wegenverkeerswet,26 indien de aansprakelijkheid van de verzekerde daarop is gegrond.

Geen beroep kan hij echter doen op de nietigheden welke volgens het Burgerlijk Wetboek iedere overeenkomst kunnen treffen of op de nietigheid voortvloeiende uit artikel 251 Wetboek van Koophandel, dan wel op een exceptie ontleend aan artikel 276 van dit wetboek.27 Evenmin staat hem een beroep open op een polisbeding dat de verzekeraar van zijn aansprakelijkheid zou ontheffen. Als voorbeelden daarvan kunnen worden genoemd: de niet-nakoming van artikel 8 van het ontwerp,28 niet-betaling van de premie, het gebruik van het motorrijtuig voor een ander doel dan in de overeenkomst is voorzien, en veroorzaking van het ongeval tengevolge van dronkenschap van de bestuurder of door iemand die volgens de wet geen motorrijtuig mag besturen. Tenslotte zal de verzekeraar tegenover de benadeelde evenmin een beroep kunnen ontlenen aan formele excepties, voor zover een daartoe strekkend beding in de polis is opgenomen, b.v. een arbitragebeding of een bewijsregeling.”29

4.12

Art. 11 WAM heeft tot gevolg dat aan een benadeelde alleen de in art. 3 en 4 WAM genoemde dekkingsuitsluitingen en -beperkingen kunnen worden tegengeworpen. Volgens art. 3 lid 1 WAM hoeft de verzekering geen dekking te bieden voor de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich na het sluiten van de verzekering door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken. Ingevolge art. 4 lid 1 WAM kan aansprakelijkheid voor schade toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt van dekking worden uitgesloten, evenals op grond van art. 4 lid 3 WAM aansprakelijkheid voor de schade die voortvloeit uit het deelnemen van het motorrijtuig aan snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsritten en -wedstrijden, die plaatsvinden in een beperkt en afgebakend gebied en waarvoor de in art. 148 Wegenverkeerswet 1994 bedoelde ontheffing is verleend.

4.13

In gevallen waarin de verzekering krachtens de polisvoorwaarden of de bepalingen van titel 7.17 BW geen dekking biedt, maar de WAM-verzekeraar wel heeft uitgekeerd aan de benadeelde, kan de WAM-verzekeraar regres nemen op de aansprakelijke verzekerde, behalve als deze niet de verzekeringnemer was en te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door de verzekering was gedekt (art. 15 lid 1 WAM).30 De verzekeraar kan zich bovendien voor de gevallen waarin hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst gerechtigd mocht zijn de uitkering te weigeren of te verminderen, een recht van verhaal voorbehouden tegen de verzekeringnemer, en indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet is de verzekeringnemer (art. 15 lid 2 WAM).

4.14

Op grond van art. 16 WAM kan van een bepaling van de WAM slechts worden afgeweken indien de bevoegdheid daartoe uit de bepaling zelf blijkt.

4.15

De door de rechtbank aangehaalde Bedrijfsregeling schuldloze derde (zie het citaat hiervoor in randnummer 2.6), een product van zelfregulering in de verzekeringsbranche, voorziet in het geval er twee of meer mogelijk aansprakelijke partijen bij het schadegeval betrokken zijn en er tussen WAM-verzekeraars onenigheid bestaat over de schuldvraag.31 Het meningsverschil tussen de verzekeraars kan er in een dergelijke situatie in resulteren dat schuldloze in- of opzittenden en/of schuldloze derden32 (niet zijnde in- of opzittenden van een bij het ongeval betrokken motorrijtuig) vertraging ondervinden in de afhandeling van hun schade. De Bedrijfsregeling schuldloze derde wijst voor die gevallen een regelend verzekeraar aan die aan de benadeelde moet uitkeren, waarna de aansprakelijkheid door de verschillende betrokken verzekeraars onderling wordt afgewikkeld.33

De mededelingsplicht en de ‘bekende derde’

4.16

De WAM bevat geen bijzondere voorschriften omtrent de totstandkoming van de verzekering en de inlichtingen die de verzekeringnemer in dat kader aan de verzekeraar moet verstrekken. Daarvoor geldt de regeling van art. 7:928-930 BW. Ik beperk mij in het hier volgende ‘uitstapje’ naar titel 7.17 BW tot enige schetsmatige bemerkingen en zal mij daarna concentreren op de beantwoording van de vraag in hoeverre een schending van de mededelingsplicht is in te roepen tegen een benadeelde in de zin van de WAM.34

4.17

Art. 7:928 lid 1 BW houdt in dat een verzekeringnemer is verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. In art. 7:928 lid 2 BW is de mededelingsplicht van de verzekeringnemer uitgebreid: indien de belangen van een bij het aangaan van de verzekering bekende derde worden gedekt, omvat de in lid 1 bedoelde verplichting mede de hem betreffende feiten die deze kent of behoort te kennen, en waarvan naar deze weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar afhangt of kan afhangen.35

4.18

De gedachte hiervan is dat de verzekeraar niet ervan de dupe mag worden dat er ook een andere belanghebbende naast de verzekeringnemer is. Verzuim van de bekende derde wordt aan de verzekeringnemer toegerekend.36 Op de bekende derde zelf rust geen wettelijke precontractuele mededelingsplicht.37 Art. 7:928 lid 2 BW geeft, evenmin als de wetsgeschiedenis, nadere invulling aan het begrip ‘bekende derde’. In de literatuur wordt aangenomen dat het moet gaan om een derde die bekend is aan de verzekeringnemer.38

4.19

De gevolgen van een schending van de mededelingsplicht van art. 7:928 BW zijn geregeld in de artikelen 7:929-930 BW. Voor de onderhavige zaak is alleen art. 7:930 lid 5 BW van belang, dat kort gezegd inhoudt dat geen uitkering is verschuldigd aan de verzekeringnemer of de bekende derde die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden, en dat evenmin een uitkering is verschuldigd aan de derde indien de verzekeringnemer, met het opzet de verzekeraar te misleiden, niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht betreffende de derde.

4.20

Volgens Uw Raad dient onder opzet tot misleiding in de zin van art. 7:930 lid 5 BW mede gelet op de tussen art. 7:928 BW en 7:930 BW bestaande samenhang te worden verstaan dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.39 Toepassing van deze maatstaf op het handelen van een meeverzekerde derde leert dat het dan moet gaan om een handeling van deze derde waardoor de verzekeringnemer niet aan zijn mededelingsplicht voldoet, waarbij bij de derde het opzet op misleiding van de verzekeraar moet voorzitten.40

4.21

Ik richt mijn aandacht nu weer op de WAM. Enkele vragen zijn tot dusver onbeantwoord gebleven. Aan een benadeelde kan, zoals reeds opgemerkt, niet worden tegengeworpen dat de verzekeringnemer zich niet heeft gehouden aan de wettelijke verplichtingen uit titel 7.17 BW. Is dit anders als de benadeelde zelf die verzekeringnemer is? Hiervan verschilt nog het thans voorliggende geval, waarin niet de verzekeringnemer zelf, maar een ander namens de verzekeringnemer onjuiste mededelingen heeft gedaan en nadien benadeelde is geworden. Staat de WAM-verzekeraar ook tegen deze benadeelde geen uit de onjuiste mededelingen voortvloeiend verweer ten dienste? De tekst van de WAM geeft op deze vragen geen antwoord.

Het Bijrijders-arrest

4.22

Voor deze materie is het zogeheten Bijrijders-arrest van Uw Raad van belang.41 De rechtbank heeft in rov. 4.6 van haar beschikking uit dit arrest afgeleid dat de handelwijze van [eiseres 4] niet tot verval van haar eigen recht uit art. 6 WAM heeft kunnen leiden.42 Het hof heeft echter in rov. 4.12 van het bestreden arrest geoordeeld dat van toepasselijkheid van het Bijrijders-arrest geen sprake was – waarmee het kennelijk heeft geoordeeld dat dit arrest niet eraan in de weg stond dat Allianz aan [eiseres 4] verzekeringsrechtelijke verweren kon tegenwerpen.43

4.23

Kort gezegd was er in de Bijrijders-zaak sprake van een kop-staart-botsing waarbij de moeder van de bestuurder van de voorste auto (toen verweerster in cassatie) stelde als passagier ten gevolge van de botsing letsel (whiplash) te hebben opgelopen. De getuigenverklaringen strekkende tot bewijs van het gestelde feit dat de moeder van de voorste bestuurder ten tijde van de aanrijding passagier van de voorste auto was, bleken vals. In de procedure was onder meer aan de orde welke gevolgen dit had voor het eigen recht van de (gestelde) benadeelde (toen verweerster in cassatie) jegens de WAM-verzekeraar van de achterste bestuurder.

4.24

In die procedure stond art. 7:941 BW centraal, dat kort gezegd voorschrijft dat de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is aan de verzekeraar melding te doen van de verwezenlijking van het verzekerde risico en alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen (leden 1 en 2). Art. 7:941 lid 5 BW bepaalt dat het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een van deze verplichtingen niet nakomt met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.

4.25

In de procedure was aan de orde welke gevolgen de vastgestelde fraude had voor het eigen recht van de benadeelde. De vordering van de (gestelde) benadeelde was in eerste aanleg afgewezen en in hoger beroep toegewezen. Daarbij kwam steeds in het bijzonder betekenis toe aan de bewijswaardering. In cassatie had de verzekeraar geklaagd dat het hof ten onrechte niet aan het vaststaande opzet tot misleiding het gevolg had verbonden van een volledig verval het recht op schadevergoeding. In dat verband was betoogd dat art. 7:941 lid 5 BW mede gezien de eisen van art. 6:2 BW in verband met art. 3:12 BW en art. 21 Rv bij wijze van analogie van toepassing was op gevallen waarin een (beweerdelijke) benadeelde bij een auto-ongeval zich beroept op zijn rechtstreekse aanspraak uit art. 6 WAM.44

4.26

In paragraaf 4 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:305) in die zaak ben ik ingegaan op (de literatuur over) de privaatrechtelijke gevolgen van het aan de verzekeraar verschaffen van onjuiste inlichtingen na een ongeval. Daarbij heb ik aandacht besteed aan verschillende mogelijke rechtsgronden, te weten (i) titel 7.17 BW, in het bijzonder het zojuist genoemde art. 7:941 BW (al dan niet naar analogie toegepast), (ii) de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) en (iii) art. 21 Rv.45

4.27

Uw Raad heeft in het Bijrijders-arrest onder meer overwogen:

“Voor zover het middel bedoelt te klagen dat het hof ten onrechte geen sanctie heeft verbonden aan [verweerster] schending van de waarheidsplicht van art. 21 Rv, miskent het dat het de rechter vrijstaat aan een dergelijke schending de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht en dat de uitoefening van die bevoegdheid in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Ook voor het beroep dat het middel doet op art. 6:2 BW geldt dat de toepassing hiervan in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Nu bovendien het middel in dit verband niet wijst op stellingen waarop het hof had moeten responderen, kan het ook in zoverre niet tot cassatie leiden.”46

4.28

Daarnaast zijn het vooral de in het Bijrijders-arrest gegeven overwegingen ten overvloede die richting geven:

“3.3.4 Op grond van art. 7:941 leden 1 en 2 BW dient de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde, wanneer het verzekerde risico zich heeft verwezenlijkt, zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk de verwezenlijking aan de verzekeraar te melden. De verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn bovendien verplicht binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.

Op grond van art. 7:941 lid 5 BW vervalt het recht op uitkering indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een van deze verplichtingen niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Het uitgangspunt van verval van het recht op uitkering wordt gerechtvaardigd door het vertrouwenskarakter van de verzekeringsovereenkomst, in dit verband tot uitdrukking komend in de omstandigheid dat de verzekeraar na de verwezenlijking van het risico in sterke mate afhankelijk is van inlichtingen en bescheiden van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde, waarvan hij de juistheid niet altijd kan controleren.

3.3.5

Bij personenschade veroorzaakt door een motorrijtuig heeft een benadeelde jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid voor de schade van de benadeelde wordt gedekt op grond van de WAM, ingevolge art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding. Bij gebreke van een contractuele verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar is van rechtstreekse toepasselijkheid van art. 7:941 lid 5 BW geen sprake. Ook voor analoge toepassing van deze bepaling op de hiervoor bedoelde rechtsverhouding is geen plaats. Art. 7:941 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. De rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde is van geheel andere aard dan die rechtsverhouding en hangt bovendien samen met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding, te weten die tussen de benadeelde en de verzekerde. Voorts heeft art. 7:941 lid 5 BW een sanctiekarakter. Deze bepaling kan toepassing vinden bij uiteenlopende gevallen van misleiding, ook gevallen waarbij de misleiding minder ernstig is of alleen betrekking heeft op de omvang van de schade. De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is derhalve geen plaats.”

4.29

Het komt mij voor dat de argumenten waarmee Uw Raad in het Bijrijders-arrest heeft gemotiveerd dat art. 7:941 BW in die zaak niet in aanmerking kwam voor toepassing (al dan niet naar analogie) in de verhouding tussen een WAM-verzekeraar en een benadeelde, eveneens opgeld doen voor art. 7:930 BW in die verhouding. Ook art. 7:930 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. De rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde is van geheel andere aard dan die rechtsverhouding en hangt bovendien samen met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding, te weten die tussen de benadeelde en de verzekerde. Daarnaast heeft art. 7:930 lid 5 BW (net als art. 7:941 lid 5 BW) een sanctiekarakter.47 De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben.

4.30

Daartegen is in te brengen dat deze argumenten in de onderhavige zaak iets van hun overtuigingskracht verliezen in verband met de relevante verschillen in de toedracht. Het belangrijkste verschil tussen de casus die voorlag in de Bijrijders-zaak en het onderhavige geval is dat in Bijrijders sprake was van opzet tot misleiding nadat de schadetoebrengende gebeurtenis zich had voorgedaan, terwijl de misleiding in het onderhavige geval vooral48voor het ongeval heeft plaatsgehad, te weten in de aanloop naar het tot stand komen van de verzekeringsovereenkomst. De zaak komt daarmee in een ander daglicht te staan. In het Bijrijders-geval was sprake van een geldige verzekeringsovereenkomst, waarmee de benadeelde niets had uit te staan, terwijl er in het onderhavige geval juist door de gewraakte onjuiste mededelingen een verzekering is die er anders niet of niet op deze voorwaarden zou zijn geweest.

4.31

Uit het Bijrijders-arrest is mijns inziens hoe dan ook af te leiden dat niet lichtvaardig mag worden overgegaan tot het naar analogie toepassen van verzekeringsrechtelijke sancties jegens een benadeelde met een eigen recht in de zin van art. 6 WAM. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is geen plaats.

De relevante Europese bepalingen

4.32

Voor de beantwoording van de in randnummer 4.21 geformuleerde vragen komt in het bijzonder belang toe aan art. 12 en 13 van Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (hierna: ‘Richtlijn’). Daarnaast zijn art. 3 en 18 Richtlijn het vermelden waard. Deze bepalingen zijn de Europeesrechtelijke oorsprong van art. 3, 4, 6 en 11 WAM.

4.33

Voor zover relevant, bepaalt art. 3 Richtlijn:

Iedere lidstaat treft (…) de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.

De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld.49

(…)

De in de eerste alinea bedoelde verzekering dekt zowel materiële schade als lichamelijk letsel.

4.34

Art. 12 Richtlijn draagt het opschrift ‘Bijzondere slachtoffercategorieën’50 en luidt als volgt:

1. Onverminderd artikel 13, lid 1, tweede alinea, dekt de in artikel 3 bedoelde verzekering de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.

2. De familieleden van de verzekeringsnemer, van de bestuurder of van enig ander persoon die bij een ongeval wettelijk aansprakelijk wordt gesteld en daarvoor door de in artikel 3 bedoelde verzekering is gedekt, kunnen voor wat betreft hun lichamelijk letsel niet op grond van deze verwantschap worden uitgesloten van het recht op een uitkering.

3. De in artikel 3 bedoelde verzekering dekt lichamelijk letsel en materiële schade, geleden door voetgangers, fietsers en andere niet-gemotoriseerde weggebruikers die, als gevolg van een ongeval waarbij een motorvoertuig is betrokken, recht hebben op een vergoeding uit hoofde van het nationale burgerlijk recht.

Deze bepaling doet geen afbreuk aan de wettelijke aansprakelijkheid, noch aan het bedrag van de schade.

4.35

Art. 13 Richtlijn draagt het opschrift ‘Uitsluitingsclausules’. Het eerste lid van dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:

Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, voor de toepassing van dat artikel worden geacht niet te gelden inzake aanspraken van derden die slachtoffer zijn van een ongeval, in gevallen waarin van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen:51

a) door personen die daartoe niet uitdrukkelijk of stilzwijgend gemachtigd zijn;

b) door personen die geen rijbewijs hebben om het betrokken voertuig te besturen;

c) door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen.

De in de eerste alinea, onder a), bedoelde bepaling of clausule kan echter worden tegengeworpen aan personen die geheel vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt, wanneer de verzekeraar kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig gestolen was.

(…)

4.36

Tot slot is nog te wijzen op art. 18 Richtlijn, waarin is voorgeschreven dat de benadeelde tegen de verzekeraar van de wettelijk aansprakelijke partij een rechtstreekse vordering moet kunnen instellen.

Rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie

4.37

De hiervoor besproken artikelen van de Richtlijn hebben geleid tot rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In zijn rechtspraak ter zake heeft het Hof van Justitie meermaals benadrukt dat de Richtlijn vooral de bescherming van inzittenden tot doel heeft.52 In de rechtspraak van het Hof van Justitie is er daarnaast uitdrukkelijk op gewezen dat (thans) art. 12 lid 1 Richtlijn uitsluitend een onderscheid maakt tussen de bestuurder en de andere inzittenden.53

4.38

Ik wijs met het oog op het thans voorliggende geval vooral op de recente uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Matmut.54 De casus in deze zaak vertoont gelijkenissen met de onderhavige. Aan TN was het Franse equivalent van de WAM-verzekering geweigerd omdat hij in het verleden onder invloed van alcohol heeft gereden. PQ heeft daarom op eigen naam een verzekering afgesloten voor het voertuig van TN en daarbij aan de verzekeraar onjuiste informatie verstrekt. Enige tijd later is het op naam van PQ verzekerde voertuig betrokken geraakt bij een verkeersongeluk. TN was op dat moment bestuurder (en verkeerde onder invloed van alcohol). PQ was passagier en leed als gevolg van het ongeluk schade.

4.39

De Cour d’appel van Lyon heeft geoordeeld dat de verzekeraar, Mutuelle assurance des travailleurs mutualistes (hierna: ‘Matmut’), tegenover PQ geen beroep kon doen op de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst, die naar Frans recht voortvloeit uit de onjuiste mededelingen.55 Volgens de Cour d’appel vloeit uit de voorrang van het EU-recht op het nationale recht voort dat de in de Franse wet voorziene nietigheid niet kan worden tegengeworpen aan slachtoffers van een verkeersongeval of aan hun rechtverkrijgenden, waarbij zij56 heeft verduidelijkt dat het feit dat een slachtoffer passagier was in het voertuig dat het ongeval had veroorzaakt of de verzekering of de eigenaar van dat voertuig was, niet betekende dat hem de hoedanigheid kon worden ontzegd van derde die slachtoffer is.57 Matmut heeft tegen dat oordeel cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation.

4.40

De Cour de cassation heeft (volgens het Hof van Justitie) in wezen gevraagd of art. 3, eerste alinea, Richtlijn en art. 13 lid 1 Richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan, ten eerste, aan de inzittende van een bij een verkeersongeval betrokken voertuig, die het slachtoffer is van dat ongeval maar die tevens de verzekeringnemer is, de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen als gevolg van een onjuiste verklaring van die verzekeringnemer bij het sluiten van die overeenkomst aangaande de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van het betrokken voertuig kan worden tegengeworpen en, ten tweede, indien een dergelijke nietigheid inderdaad niet kan worden tegengeworpen aan dat inzittende slachtoffer, de verzekeraar terugbetaling kan verkrijgen van alle bedragen die hij ter uitvoering van de verzekeringsovereenkomst aan die inzittende heeft betaald door beroep tegen hem in te stellen op grond van de opzettelijke fout die hij heeft begaan bij het sluiten van die overeenkomst.58

4.41

Het Hof van Justitie is eerst ingegaan op de vraag in hoeverre van belang is dat PQ zelf verzekeringnemer was. Daarbij heeft het zijn eigen eerdere rechtspraak besproken om te komen tot ontkennende beantwoording:

“36 Het Hof heeft geoordeeld dat de doelstelling om slachtoffers te beschermen zich ertegen verzet dat een nationale regeling het begrip „door de verplichte motorrijtuigverzekering gedekte inzittende” onnodig inperkt (zie in die zin arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37 Wat de omstandigheid betreft dat het slachtoffer van een verkeersongeval ook de verzekeringnemer en de eigenaar van het bij dat ongeval betrokken voertuig is, heeft het Hof namelijk geoordeeld dat die doelstelling vereist dat de rechtssituatie van de eigenaar van het voertuig die zich op het tijdstip van het ongeval als inzittende in dit voertuig bevond, wordt gelijkgesteld met die van elke andere „inzittende die slachtoffer is” van dat ongeval (zie in die zin arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38 Het Hof heeft eveneens overwogen dat die doelstelling ook vereist dat de rechtssituatie van de persoon die verzekerd was om het voertuig te besturen maar als passagier meereed op het tijdstip van dat ongeval, wordt gelijkgesteld met die van elke andere „inzittende die slachtoffer is” van dat ongeval, zodat een persoon niet op grond van het feit dat hij verzekerd was om het voertuig te besturen dat het ongeval heeft veroorzaakt, van het begrip „derden die slachtoffer zijn van een ongeval” als bedoeld in artikel 13, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 kan worden uitgesloten wanneer hij passagier en niet bestuurder van dat voertuig was (zie in die zin arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39 Het feit dat een inzittende bij een verkeersongeval de verzekeringnemer was, sluit deze persoon dus niet uit van het begrip „derden die slachtoffer zijn van een ongeval” in de zin van artikel 13, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 (zie naar analogie arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40 Gelet op diezelfde in punt 31 van dit arrest genoemde beschermingsdoelstelling zoals nagestreefd met deze richtlijn, kan een verschil in behandeling immers niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de inzittende tevens de verzekeringnemer is (zie naar analogie arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 45).

41 Dit geldt ook indien de verzekeringnemer niet de gebruikelijke bestuurder is van het voertuig dat betrokken is bij een verkeersongeval (arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros, C‑287/16, EU:C:2017:575, punt 28).

42 Hieruit volgt dat het feit dat PQ, de verzekeringnemer, in casu op het tijdstip van het verkeersongeval als inzittende in het betrokken voertuig had plaatsgenomen, geen invloed heeft op zijn hoedanigheid van „[derde] die slachtoffer [is] van een ongeval” in de zin van artikel 13, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2009/103.”

4.42

Daarna heeft het Hof van Justitie uiteengezet dat de WAM-verzekeraar tegenover een ‘derde die slachtoffer is van een ongeval’ geen beroep kan doen op wettelijke bepalingen of contractuele clausules die voorzien in de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst in verband met het afleggen van opzettelijk onjuiste verklaringen:

“43 Met betrekking tot de vraag of aan PQ kan worden tegengeworpen dat de verzekeringsovereenkomst wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen nietig is omdat hij bij de sluiting ervan onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van het betrokken voertuig, blijkt uit de in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dat de wetgever in artikel 13, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2009/103 heeft voorzien in één enkele uitzondering op de verplichting van verzekeringsmaatschappijen om derden die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval, schadeloos te stellen.

44 Uit de rechtspraak volgt eveneens dat deze uitzondering strikt moet worden uitgelegd (beschikking van 13 oktober 2021, Liberty Seguros, C‑375/20, ECLI:EU:C:2021:861, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45 Elke andere uitlegging zou de lidstaten in staat stellen de vergoeding van derden die slachtoffer zijn van een verkeersongeval te beperken tot bepaalde omstandigheden, hetgeen richtlijn 2009/103 juist beoogt te vermijden (beschikking van 13 oktober 2021, Liberty Seguros, C‑375/20, ECLI:EU:C:2021:861, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46 Artikel 13, lid 1, eerste en tweede alinea, van deze richtlijn moet dan ook aldus worden uitgelegd dat wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis die het gebruik of het besturen van voertuigen door personen die daartoe noch uitdrukkelijk noch stilzwijgend gerechtigd zijn, van de verzekering uitsluit, enkel kunnen worden tegengeworpen aan derden die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval, wanneer het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt, door dergelijke personen werd gebruikt of bestuurd en de derden die het slachtoffer zijn, vrijwillig plaats hebben genomen in het voertuig wetende dat het was gestolen (zie in die zin beschikking van 13 oktober 2021, Liberty Seguros, C‑375/20, ECLI:EU:C:2021:861, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47 Hieruit volgt dat het feit dat een verzekeringsmaatschappij een verzekeringsovereenkomst op basis van omissies of onjuiste verklaringen van de verzekeringnemer heeft gesloten, haar niet toelaat om zich te beroepen op wettelijke bepalingen of contractuele clausules die voorzien in de nietigheid van de overeenkomst, en om deze nietigheid tegen te werpen aan een derde die het slachtoffer is geworden van een ongeval, teneinde zich te onttrekken aan haar uit artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 voortvloeiende verplichting om deze derde te vergoeden voor de schade die hij heeft geleden door het ongeval dat werd veroorzaakt door het verzekerde voertuig (zie in die zin arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros, C‑287/16, EU:C:2017:575, punt 27).”

4.43

Vervolgens is het Hof van Justitie ingegaan op de omstandigheid dat het juist PQ zelf – niet slechts inzittende en benadeelde, maar ook verzekeringnemer – was die onjuiste verklaringen had afgelegd. Het verwijst daarbij naar het algemene rechtsbeginsel dat justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het EU-recht:

“49 In casu moet echter worden opgemerkt dat, anders dan in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros (C‑287/16, EU:C:2017:575), en de beschikking van 13 oktober 2021, Liberty Seguros (C‑375/20, ECLI:EU:C:2021:861), PQ niet alleen het „inzittende slachtoffer” is van het verkeersongeval dat in het hoofdgeding aan de orde is en schadevergoeding wenst te verkrijgen, maar ook de verzekeringnemer die de opzettelijk onjuiste verklaring heeft afgelegd die tot de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst heeft geleid.

50 In dit opzicht moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat richtlijn 2009/103 geen bepalingen bevat over het mogelijke misbruik van het uitgevoerde recht door de verzekeringnemer.

51 Het is echter vaste rechtspraak dat er in het Unierecht een algemeen rechtsbeginsel geldt dat justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 281 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52 De justitiabelen dienen dit algemene rechtsbeginsel te eerbiedigen. De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij transacties dekt die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 282 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53 Uit dit beginsel volgt dan ook dat een lidstaat de toepassing van de Unierechtelijke bepalingen moet weigeren – zelfs bij gebreke van bepalingen van nationaal recht die in een dergelijke weigering voorzien – indien zij door een persoon niet worden ingeroepen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepalingen, maar om een Unierechtelijk voordeel te verkrijgen terwijl enkel formeel voldaan is aan de Unierechtelijke voorwaarden om op dit voordeel aanspraak te kunnen maken (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 283 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”

4.44

Daarna heeft het Hof van Justitie verduidelijkt hoe moet worden vastgesteld dat sprake is van transacties die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen:59

“54 Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof is voor het bewijs dat er sprake is van misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet is bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 285 en aldaar aangehaalde rechtspraak).60

55 Bij zijn onderzoek of er sprake is van een dergelijk misbruik, dient de verwijzende rechter alle feiten en omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen, met inbegrip van de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan ná de transactie waarvan wordt gesteld dat zij misbruik oplevert (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 286 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56 Het staat dus aan de verwijzende rechter om, overeenkomstig de in het nationale recht vastgestelde bewijsregels en voor zover de doeltreffendheid van het Unierecht daardoor niet wordt aangetast, na te gaan of in het hoofdgeding de in punt 54 van dit arrest uiteengezette bestanddelen van misbruik van recht zijn verenigd. In zijn prejudiciële beslissing kan het Hof echter in voorkomend geval preciseringen geven om de nationale rechter bij zijn uitlegging te leiden (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 287 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”

4.45

Over de vraag of in het specifieke geval de twee vereiste bestanddelen van misbruik aanwezig zijn, heeft het Hof van Justitie vervolgens nog het volgende overwogen:

“57 Wat in dit verband ten eerste de vraag betreft of in casu het door richtlijn 2009/103 nagestreefde doel wordt bereikt, moet worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 67 en 68 van zijn conclusie in wezen heeft aangegeven, dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, de doelstelling van bescherming van slachtoffers van verkeersongevallen lijkt te worden bereikt, aangezien PQ een slachtoffer van het betrokken ongeval is dat schadevergoeding verlangt.

58 Wat ten tweede het subjectieve element betreft, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder dit voordeel kan worden verkregen, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de onjuiste verklaring waarover het in het hoofdgeding gaat, tot doel had te voorkomen dat TN een verzekeringsovereenkomst moest sluiten, gelet op zijn eerdere veroordeling wegens rijden onder invloed van alcohol. Daarom heeft PQ die onjuiste verklaring afgelegd om het voertuig van TN te kunnen verzekeren en daarbij zelfs in aanmerking te komen voor een gunstiger verzekeringspremie dan die welke zou zijn verschuldigd indien de verzekeraar bekend zou zijn geweest met de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van dat voertuig.

59 Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt dienaangaande niet, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat PQ onjuiste verklaringen heeft afgelegd met als voornaamste doel zich op de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 te beroepen en een nationale bepaling inzake de wettelijke voorwaarden voor nietigheid van een verzekeringsovereenkomst te omzeilen.

60 Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, blijkt in die omstandigheden niet dat er in casu sprake is van de in punt 54 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte bestanddelen van misbruik.”

4.46

De rechtspraak van het Hof van Justitie en in het bijzonder zijn Matmut-arrest leiden tot de volgende voor de onderhavige zaak relevante gevolgtrekkingen:

- aan kwalificatie als derde die slachtoffer is van een ongeval staat het zijn van gebruikelijke verzekerde of verzekeringnemer niet in de weg;

- aan een derde die slachtoffer is van een ongeval is nietigheid van de verzekeringsovereenkomst in verband met onjuiste mededelingen of omissies in de totstandkomingsfase niet tegen te werpen, ongeacht of in de nietigheid is voorzien in wettelijke bepalingen of in een beding in de verzekeringsovereenkomst;

- het voorgaande is alléén anders als misbruik van EU-recht is vast te stellen, waarvoor tenminste (de criteria zijn enigszins vaag61) is vereist dat:

a. uit een geheel van objectieve omstandigheden blijkt dat het met de EU-regeling beoogde doel niet is bereikt, dit wil zeggen dat daadwerkelijke door het ongeval benadeelde inzittenden niet worden beschermd, en

b. de subjectieve bedoeling aanwezig was om een door het EU-recht toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dit voordeel ontstaat, dit wil zeggen dat de onjuiste verklaringen moeten zijn afgelegd met als voornaamste doel zich op art. 3 en 13 Richtlijn te beroepen en een nationale bepaling inzake de wettelijke voorwaarden voor nietigheid van een verzekeringsovereenkomst te omzeilen.

4.47

Het onderhavige geval verschilt in zoverre van de casus in het zojuist besproken Matmut-arrest, dat het in het onderhavige geval niet de verzekeringnemer zelf is die onjuiste mededelingen heeft gedaan en vervolgens als inzittende schade heeft geleden, maar een ander die namens de verzekeringnemer onjuiste mededelingen heeft gedaan en nadien als inzittende schade heeft geleden. Ik zie echter geen reden waarom niet aangenomen mag worden dat het in dit arrest geformuleerde regime zich ondanks dit verschil ook leent voor toepassing op een geval als het onderhavige.

4.48

Dit betekent dat er geen verplichting bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.62 Het HvJ EU heeft de betreffende Unierechtelijke bepalingen immers al uitgelegd, zodat er sprake is van een ‘acte éclairé’.63

Afronding

4.49

Vertaald naar het Nederlandse recht komt het voorgaande erop neer dat ook de verzekeringnemer of de bekende derde in de zin van art. 7:928 lid 2 BW die als inzittende schade lijdt waarop de WAM van toepassing is, valt onder het begrip “benadeelde” in de zin van art. 6 WAM. Aan hem of haar kunnen, als hij of zij de WAM-verzekeraar op grond van het eigen recht aanspreekt, dus geen verzekeringsrechtelijke sancties worden tegengeworpen, behalve als misbruik van het EU-recht is vastgesteld.64

4.50

Tot slot is te onderkennen dat de door het HvJ EU uitgelegde bescherming van de benadeelde behoorlijk vergaand is. Er blijft weinig ruimte voor privaatrechtelijke sancties tegen frauderende benadeelden. Van misbruik van het EU-recht zal in WAM-zaken immers niet snel sprake zijn. Als een slachtoffer van een ongeval schadevergoeding verlangt, is daarmee het doel van de Richtlijn bereikt.65 Het eerste van de twee bestanddelen van misbruik van EU-recht ontbreekt dan.66 Ook het tweede bestanddeel echter werpt een hoge drempel op. De onjuiste verklaringen moeten zijn afgelegd met het doel zich op de Europeesrechtelijke bepalingen te beroepen. Het afleggen van onjuiste verklaringen met als doel het creëren van verzekeringsdekking is daarvoor blijkens het Matmut-arrest niet voldoende.67

4.51

Tegen deze achtergrond kom ik toe aan de bespreking van het cassatiemiddel.

5Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding

5.1

Voor zijn oordeel dat Allianz niet tot uitkering is gehouden heeft het hof in het bestreden arrest twee zelfstandig dragende gronden geformuleerd.68

5.2

Ten eerste heeft het hof in rov. 4.11 geoordeeld dat [eiseres 4] geen benadeelde is in de zin van de WAM omdat zij bekende derde is in de zin van art. 7:928 lid 2 BW en in rov. 4.12 dat daarom “[v]an toepasselijkheid van het Bijrijders-arrest (…) geen sprake [is]”.69 Dit oordeel bouwt voort op de kwalificatie van [eiseres 4] als bekende derde in de zin van art. 7:928 lid 2 BW in rov. 4.4.

5.3

Ten tweede heeft het hof in rov. 4.13 geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot uitkering aan [eiseres 4] over te gaan.

5.4

Het cassatiemiddel bestaat uit zes met Romeinse cijfers genummerde onderdelen. De onderdelen II en VI zijn voortbouwklachten. Opmerking verdient dat het cassatiemiddel (evenals de schriftelijke toelichting door partijen) dateert van vóór het wijzen van het in de vorige paragraaf besproken Matmut-arrest.

5.5

Onderdeel III van het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.11, onderdeel IV tegen rov. 4.12. Deze onderdelen bespreken kortom de eerste dragende grond (hiervoor, randnummer 5.2). De onderdelen I en II bestrijden de daaraan voorafgaande overwegingen, uitgaande van de gedachte dat de rov. 4.11 en 4.12 daarop voortbouwen. Onderdeel II bevat enkel voortbouwklachten en behoeft daarom geen zelfstandige bespreking.

5.6

De tweede zelfstandig dragende grond ((een succesvol beroep van Allianz op) de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) is bestreden in onderdeel V van het middel. Onderdeel VI bevat alleen een voortbouwklacht en behoeft geen zelfstandige bespreking.

5.7

Dit betekent dat het middel alleen tot cassatie kan leiden als zowel onderdeel V als onderdeel III of IV slaagt. In dat geval bestaat geen belang meer bij de onderdelen I en II. Ik zal hierna achtereenvolgens de onderdelen III, IV en V behandelen.

Onderdelen Ill en IV

5.8

Onderdeel III is gericht tegen rov. 4.11 (hiervoor in randnummer 2.14 geciteerd). In de bestreden rechtsoverweging heeft het hof, samengevat weergegeven, Allianz gevolgd in haar stelling dat art. 11 WAM niet in de weg staat aan het inroepen van de verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz jegens [eiseres 4] , omdat [eiseres 4] niet als een derde-benadeelde kan worden aangemerkt.

5.9

Volgens het onderdeel is rov. 4.11 rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Het onderdeel verwijst in de eerste plaats – weinig specifiek – naar “het voorgaande”. Daarnaast voert het onderdeel aan dat art. 11 WAM (in absolute bewoordingen) bepaalt dat geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval door een verzekeraar aan een benadeelde kan worden tegengeworpen. Op grond van art. 11 WAM kunnen de verzekeringsrechtelijke sancties (verval van het recht op uitkering) en/of uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende nietigheden en overige verweren volgens het onderdeel alleen aan [betrokkene 2] worden tegengeworpen. Het onderdeel voert aan dat alleen de in de WAM toegestane uitsluitingen (art. 4 WAM) of beperkingen op de dekking (art. 3 WAM) een benadeelde, die van zijn rechtstreekse aanspraak jegens de WAM-assuradeur gebruikmaakt (art. 6 WAM), kunnen worden tegengeworpen. Dat geldt volgens het onderdeel niet voor een beroep op verzwijging of op het niet betaald zijn van premie. Ook het feit dat de betrokken inzittende de eigenaar is van het voertuig waarvan de bestuurder het ongeval heeft veroorzaakt, is volgens het onderdeel niet relevant.70 Het onderdeel betoogt dat ook opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de derde-benadeelde niet meebrengt dat het eigen recht van art. 6 WAM vervalt. Art. 7:941 lid 5 is volgens het onderdeel niet analoog van toepassing.71

5.10

Het onderdeel voert vervolgens aan dat [eiseres 4] op grond van art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding heeft jegens WAM-verzekeraar Allianz. Dat recht kan volgens het onderdeel niet worden aangetast op basis van verzekeringsrechtelijke wetsbepalingen of door een uit de verzekeringsovereenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval. [eiseres 4] valt zonder meer onder de definitie van benadeelde in art. 1 WAM, betoogt het onderdeel. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de WAM nergens vereist dat een derde-benadeelde ‘niets van doen mag hebben’ met de verzekeringsovereenkomst.

5.11

Onderdeel IV is gericht tegen rov. 4.12 (hiervoor in randnummer 2.14 geciteerd), meer in het bijzonder tegen het oordeel van het hof dat het zogeheten Bijrijders-arrest niet van toepassing is.72 Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat die uitspraak ook op onderhavige zaak zonder meer van toepassing is. Daarbij komt volgens het onderdeel dat de fraude die centraal stond in het Bijrijders-arrest, was gericht op het ongeval zelf c.q. op het verkrijgen van schadevergoeding. De gedragingen van [eiseres 4] waren volgens het onderdeel gericht op het te naam stellen en verzekeren van de auto, zodat zij niet onverzekerd met de auto zou rijden. Het ‘bedrog’ was volgens het onderdeel niet gericht op het ongeval zelf en/of het verkrijgen van schadevergoeding. Er is – klaagt het onderdeel – sprake van een ver(der) verwijderd verband tussen het ‘bedrog’ en het opgelopen letsel c.q. de vordering strekkende tot schadevergoeding (dan in het Bijrijders-arrest), hetgeen het hof heeft miskend.73 Waarom het hof het ‘bedrog’ in de zaak van [eiseres 4] niet minder ernstig vindt dan het bedrog dat centraal staat in het Bijrijders-arrest, motiveert het hof niet en dit maakt de beslissing des te meer onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.

5.12

De onderdelen III en IV lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.13

Zoals hiervoor uiteengezet, moet ook een als bekende derde in de zin van art. 7:928 BW aan te merken inzittende die schade lijdt die aanleiding is voor toepasselijkheid van de WAM, worden aangemerkt als benadeelde in de zin van art. 6 WAM. Een andere wetsuitleg verdraagt zich immers niet met het EU-recht en de rechtspraak daarover van het Hof van Justitie.74 De omstandigheden die het hof heeft vastgesteld in onder meer rov. 3.1 en 3.2 ( [eiseres 4] zat als passagier in de auto ten tijde van het ongeval en is door het ongeval bekneld geraakt, waarbij sprake bleek te zijn van een incomplete dwarslaesie) laten geen andere slotsom toe dan dat [eiseres 4] is aan te merken als benadeelde in de zin van art. 1 WAM. Anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, doet hieraan niet af dat [eiseres 4] zelf bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst betrokken is geweest en daarbij heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden.

5.14

Hieruit volgt dat het hof [eiseres 4] ten onrechte haar eigen recht van art. 6 WAM heeft ontzegd en eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 11 WAM niet in de weg staat aan het tegen haar inroepen van verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz. Dit betekent dat onderdeel III slaagt.

5.15

Voortbouwend op zijn oordeel dat [eiseres 4] geen benadeelde is in de zin van de WAM heeft het hof in rov. 4.12 geoordeeld dat van toepasselijkheid van het Bijrijders-arrest op het onderhavige geval geen sprake is.75 Het slagen van onderdeel III brengt mee dat ook dit oordeel niet in stand kan blijven. Als [eiseres 4] immers is aan te merken als benadeelde in de zin van de WAM, is daarmee ingevolge het Bijrijders-arrest ook geen plaats voor toepassing naar analogie van art. 7:941 lid 5 BW. Uit datzelfde arrest valt daarnaast af te leiden dat niet te lichtvaardig mag worden overgegaan tot het naar analogie toepassen van verzekeringsrechtelijke sancties jegens een benadeelde met een eigen recht in de zin van art. 6 WAM en dat voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, geen plaats is.76

5.16

Onderdeel IV slaagt daarmee in het kielzog van onderdeel III.

Onderdeel V

5.17

Onderdeel V is gericht tegen rov. 4.13 (hiervoor in randnummer 2.15 geciteerd), waarin het hof (samengevat weergegeven) het beroep van Allianz op art. 6:2 lid 2 BW geslaagd acht. In de bestreden rov. 4.1377 heeft het hof geoordeeld dat [eiseres 4] haar recht op vergoeding op grond van art. 6 WAM door haar eigen onoorbare gedrag heeft verspeeld. Het hof heeft zijn oordeel dat het beroep van Allianz op art. 6:2 lid 2 BW slaagt gemotiveerd door te verwijzen naar de volgende omstandigheden van het geval:

- de handelwijze van [eiseres 4] , bestaande uit het opzettelijk misleiden van Allianz, had als doel een WAM-dekking te construeren voor de auto waarmee het ongeval heeft plaatsgehad;

- het feit dat [eiseres 4] deze WAM-dekking voor de auto niet zou hebben verkregen indien zij de vragenlijst naar waarheid zou hebben ingevuld en naar waarheid zou hebben verklaard;

- het gegeven dat [eiseres 4] ook na het ongeval diverse onjuiste en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd om de door haar gepleegde fraude te verhullen, waarbij zij zich tijdens in ieder geval drie telefoongesprekken met Allianz heeft voorgedaan als [betrokkene 2] .

5.18

De redengeving in rov. 4.13 is volgens het onderdeel onvoldoende om te kunnen oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot uitkering aan [eiseres 4] over te gaan. Het onderdeel verwijst daartoe – wederom – naar “het voorgaande”. De handelwijze die het hof [eiseres 4] verwijt, staat volgens het onderdeel niet in zodanig verband met het ongeval dat heeft plaatsgevonden en de schade die daaruit is voortgevloeid, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot schade-uitkering aan haar over te gaan. Uit het Bijrijders-arrest van de Hoge Raad volgt volgens het onderdeel dat de WAM een verregaande bescherming biedt aan de benadeelde. Art. 6 en 11 WAM zijn dwingendrechtelijke bepalingen (zie art. 16 WAM). Er past bij toepassing van art. 6:2 lid 2 BW dan een nóg grotere terughoudendheid dan gewoonlijk, betoogt het onderdeel, zodat hoge eisen moeten worden gesteld aan de motivering van het rechterlijk oordeel ter zake.78 Daaraan voldoet de uitspraak van het hof volgens het onderdeel niet. Dit klemt in de onderhavige zaak volgens het onderdeel temeer, nu het niet alleen om dwingendrechtelijke bepalingen gaat, maar er aan art. 6 WAM uitdrukkelijk een beschermingsgedachte ten grondslag ligt.79

5.19

Bovendien, zo vervolgt het onderdeel, maakt art. 6:2 lid 2 BW proportionering van de gevolgen mogelijk en hoeft het dus geen alles-of-niets-sanctie te zijn. Het hof licht volgens het onderdeel niet toe waarom het desalniettemin voor een alles-of-niets-sanctie, en daarmee de meest verstrekkende sanctie, kiest. Deze alles-of-niets-sanctie komt feitelijk weer neer op een analoge toepassing van art. 7:941 lid 5 BW, maar dan via de band van art. 6:2 lid 2 BW, hetgeen rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk is, klaagt het onderdeel.80 Het hof heeft volgens het onderdeel miskend dat de beperkende werking van redelijkheid niet verder hoort in te grijpen dan nodig is om een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geconstateerde onaanvaardbaarheid op te heffen. Het hof heeft in zijn oordeel volgens het onderdeel ten onrechte niet betrokken dat er sprake is van verzekeringsdekking en evenmin de aard van de schade. De voor [eiseres 4] zeer ingrijpende gevolgen van het ongeval, in samenhang bezien met de bescherming die de WAM aan benadeelden beoogt te bieden, brengen volgens het onderdeel mee dat het beroep van Allianz op art. 6:2 lid 2 BW niet slaagt. Door anders te oordelen is het hof van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 6:2 lid 2 BW uitgegaan, dan wel is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, klaagt het onderdeel.

5.20

Omtrent deze klachten geef ik het volgende in overweging.

5.21

Zoals hiervoor al is opgemerkt, heeft Uw Raad in het Bijrijders-arrest overwogen dat voor het in die zaak gedane beroep op art. 6:2 BW gold dat in cassatie slechts een toetsing op begrijpelijkheid mogelijk was.81 In het algemeen geldt dat de redelijkheid en billijkheid onderdeel zijn van het geldende recht, zodat een afweging in het kader van de redelijkheid en billijkheid in zoverre een rechtsoordeel veronderstelt. Deze afweging kan evenwel zodanig verweven zijn met een feitelijke waardering van de omstandigheden van het geval dat in cassatie slechts beperkte toetsing mogelijk is.82 Desondanks moet het onderdeel slagen, in verband met het volgende.

5.22

Het onderdeel wijst er terecht op dat art. 6 WAM ingevolge art. 16 WAM een bepaling van dwingend recht is. Ik voeg daaraan toe dat de WAM bovendien voortvloeit uit de hiervoor al besproken Richtlijn 2009/103/EU.83

5.23

In de zaak Neumann heeft het Hof van Justitie onder meer de volgende vraag beantwoord, gesteld door het Duitse Verwaltungsgericht Frankfurt/Main:

“Kent het gemeenschapsrecht een algemeen rechtsbeginsel van objectieve onbillijkheid (sachliche Unbilligkeit), inhoudende dat een geldende gemeenschapsnorm niet mag worden toegepast indien zij voor de betrokkene een hardheid meebrengt, waarvan duidelijk is dat de gemeenschapswetgever ze zou hebben trachten te vermijden indien hij bij het opstellen van de regeling aan dat geval had gedacht?”84

5.24

Het Hof van Justitie heeft in zijn beantwoording voor de nationale rechter geen ruimte gezien om bepalingen van het Europese recht buiten toepassing te laten:

“25 Het ware namelijk in strijd met deze verdeling van bevoegdheden [tussen de Gemeenschap en de Lidstaten, A-G], wanneer een nationaal overheidsorgaan gerechtigd of zelfs verplicht zou zijn een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet toe te passen in een geval waarin [het] meent, dat een dergelijke toepassing tot een resultaat zou leiden dat de gemeenschapswetgever kennelijk zou hebben trachten te vermijden, indien hij bij de vaststelling van bedoelde bepaling aan dat geval had gedacht. De aanvaarding van een dergelijk algemeen beginsel zou de volledige doorwerking van de gemeenschapsbepalingen in de Lid-Staten kunnen verhinderen en afbreuk kunnen doen aan het fundamentele beginsel van de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht in de gehele Gemeenschap.

26 Overigens biedt het gemeenschapsrecht alle rechters uit de Lid-Staten een oplossing die volledig in overeenstemming is met de verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten. Is een nationale rechter namelijk van mening, dat hij met een geval als bedoeld in de tweede prejudiciële vraag van het Verwaltungsgericht te doen heeft, dan kan hij zich krachtens artikel 177 EEG-Verdrag [thans art. 267 VWEU, A-G] tot het Hof wenden met een verzoek om uitlegging van bedoelde bepaling van gemeenschapsrecht of eventueel om ongeldigverklaring daarvan, waardoor de onbillijkheid die hij meent te hebben vastgesteld, kan worden vermeden.”

5.25

W. Snijders heeft terecht opgemerkt dat het Hof van Justitie in deze overwegingen de corrigerende werking van de billijkheid reduceert tot een kwestie van uitleg, die aan het Hof van Justitie is voorbehouden.85 Het Hof van Justitie heeft in latere rechtspraak ruimte gelaten voor de nationale rechter om een bepaling omtrent de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid toe te passen om te beoordelen of misbruik is gemaakt van een uit het EU-recht voortvloeiend recht:

“20 Volgens de rechtspraak van het Hof kunnen de justitiabelen in geval van misbruik of bedrog geen beroep op het gemeenschapsrecht doen (zie met name, voor het vrij verrichten van diensten, arresten van 3 december 1974, Van Binsbergen, 33/74, Jurispr. blz. 1299, punt 13, en 5 oktober 1994, TV10, C-23/93, Jurispr. blz. 4795, punt 21; voor het vrij verkeer van goederen, arrest van 10 januari 1985, Leclerc, 229/83, Jurispr. blz. 1, punt 27; voor het vrij verkeer van werknemers, arrest van 21 juni 1988, Lair, 39/86, Jurispr. blz. 3161, punt 43; voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid, arrest van 3 maart 1993, General Milk Products, C-8/92, Jurispr. blz. I-779, punt 21; voor de sociale zekerheid, arrest van 2 mei 1996, Paletta, C-206/94, Jurispr. blz. I-2357, punt 24).

21 Bijgevolg kan het niet in strijd met de communautaire rechtsorde worden geacht, dat de nationale rechterlijke instanties een nationale regel toepassen zoals artikel 281 van het Griekse burgerlijk wetboek,86 om te beoordelen of van een uit een gemeenschapsbepaling voortvloeiend recht misbruik wordt gemaakt.

22 Ook al kan het Hof zijn beoordeling niet in de plaats stellen van die van de nationale rechterlijke instanties, die bij uitsluiting bevoegd zijn tot vaststelling van de feiten van de hun voorgelegde zaak, niettemin zij eraan herinnerd, dat de toepassing van een dergelijke nationale regel geen afbreuk mag doen aan de volle werking en de eenvormige toepassing van de gemeenschapsbepalingen in de lidstaten (zie arrest Pafitis e.a.,87 reeds aangehaald, punt 68). In het bijzonder mogen de nationale rechterlijke instanties bij de beoordeling van de uitoefening van een uit een gemeenschapsbepaling voortvloeiend recht de strekking van deze bepaling niet wijzigen noch de daardoor nagestreefde doelstellingen in gevaar brengen.”88

5.26

Uit deze rechtspraak is af te leiden dat de bepalingen met een Europeesrechtelijke achtergrond slechts in verband met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kunnen worden gelaten voor zover dit in overeenstemming is met de algemene beginselen van het Europese recht, waaronder het (voor de onderhavige zaak mogelijk relevante) beginsel dat geen misbruik mag worden gemaakt van EU-recht.89

5.27

Het onderdeel klaagt dat de motivering van het hof in rov. 4.13 onvoldoende is om tot het oordeel te kunnen komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om tot uitkering aan [eiseres 4] over te gaan, althans dat het oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting in verband met de dwingendrechtelijke aard van de bepalingen van de WAM. Gelet op hetgeen in de vorige randnummers is vermeld, slaagt deze klacht. Het hof had de bepalingen van de WAM niet, althans niet zonder nadere motivering, buiten toepassing mogen laten op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.

Slotsom

5.28

Gelet op hetgeen hiervoor in paragraaf 3 is opgemerkt, zijn [eiseres 1, 2 en 3] niet ontvankelijk in hun cassatieberoep.

5.29

Wat betreft het cassatieberoep van [eiseres 4] en [A] geldt het volgende. De onderdelen III, IV en V slagen. Bij die stand van zaken is er geen belang bij onderdeel I, dat daarom onbesproken kan blijven. Voor onderdeel II geldt hetzelfde, omdat dit voortbouwt op onderdeel I. Onderdeel VI bevat slechts een voortbouwklacht en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. De conclusie zal strekken tot vernietiging.

5.30

Na verwijzing zou in theorie nog aan de orde kunnen komen of sprake is van misbruik van Unierecht, zoals besproken in de randnummers 4.44 e.v. Mijns inziens is in deze zaak gelet op de vastgestelde feiten ( [eiseres 4] is als passagier slachtoffer geworden van een ongeval en verlangt schadevergoeding) het doel van de Richtlijn bereikt, zodat geen andere conclusie mogelijk is dan dat het eerste bestanddeel van misbruik van EU-recht afwezig is. Het vaststellen van de bedoeling die [eiseres 4] heeft gehad met haar onjuiste verklaringen (in het kader van het tweede bestanddeel van misbruik van EU-recht) kan daarom achterwege blijven.

5.31

In dat licht komt mij voor dat Uw Raad de zaak op de voet van art. 420-421 Rv zelf kan afdoen door de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 november 2021 te bekrachtigen.

6Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en tot afdoening op de wijze als vermeld hiervoor in randnummer 5.31. ECLI:NL:PHR:2024:1348