Overslaan en naar de inhoud gaan

RBLIM 211022 smartengeld bij gemiste positieve test op hepatitis C, verlies aan levensjaren 20 jaar; prijspeil ttv fout in 2010: € 125.000,00

RBLIM 211022 smartengeld bij gemiste positieve test op hepatitis C, verlies aan levensjaren 20 jaar; prijspeil ttv fout in 2010: € 125.000,00
- bgk: gevorderd € 16.707,08, onvoldoende gemotiveerd betwist; toegewezen excl. kantoorkosten, € 15.704,00
- deelgeschil: verzocht, niet betwist en toegewezen: 16,08 uren × € 240,00 = € 3.860,00 + 6% + 21% = € 4.950,84

2
De feiten

2.1.
In augustus 2010 is [verzoekster] door haar huisarts doorverwezen naar het Sint Jans Gasthuis te Weert (hierna: het ziekenhuis). In het ziekenhuis is voor nader onderzoek bloed afgenomen en een echo gemaakt van de bovenbuik. De uitkomst van het bloedonderzoek was dat er sprake was van een positieve hepatitis C uitslag.
Deze hepatitis C uitslag is (ongelezen) aan het patiëntendossier van [verzoekster] toegevoegd.

2.2.
Op 7 september 2010 had [verzoekster] haar eerste afspraak bij de internist. Op 17 september 2010 en 2 november 2010 hebben er vervolgafspraken plaatsgevonden. Aansluitend vonden er periodieke controles in het ziekenhuis plaats. In die periode zijn ook 2 CT-scans en een MRI-scangemaakt. Vanaf eind 2016 zijn de controles door de huisarts van [verzoekster] overgenomen van het ziekenhuis.

2.3.
Naar aanleiding van koorts en een op een echo geconstateerde toename van leverlaesies is [verzoekster] in 2020 door haar huisarts wederom naar het ziekenhuis verwezen.

2.4.
[verzoekster] is daar onder behandeling gekomen van een andere internist. Op verzoek van de nieuwe internist zijn een CT-scan en MRI-scan gemaakt. Naar aanleiding van de uitslag daarvan is bij [verzoekster] in februari 2021 de diagnose "levercirrose" en "(ongeneeslijke) leverkanker" gesteld.

2.5.
Vervolgens is er na multidisciplinair overleg tussen het ziekenhuis en het UMC Maastricht met [verzoekster] een palliatieve behandeling ingezet. Deze behandeling vindt plaats bij een oncoloog van het MUMC+ Maastricht.

2.6.
Bij bestudering van het medisch dossier van [verzoekster] door de nieuwe internist is er in het elektronisch patiëntendossier van [verzoekster] een positieve uitslag voor hepatitis C van 17 september 2010 ontdekt. Hoogstwaarschijnlijk is deze onbehandelde hepatitis C de oorzaak van de levercirrose en leverkanker. Deze uitslag is eerder niet door de behandelaar(s) gesignaleerd.

2.7.
Het ziekenhuis heeft een onderzoek ingesteld, maar heeft niet kunnen achterhalen waarom de positieve uitslag voor hepatitis C van 17 september 2010 onopgemerkt is gebleven en waarom er dus geen behandeling heeft plaatsgevonden van de hepatitis C infectie.

2.8.
Op 5 maart 2021 heeft [verzoekster] het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de gemiste positieve uitslag voor hepatitis C. MediRisk heeft middels haar schrijven van 11 mei 2021 aansprakelijkheid erkend “voor het missen van de juiste diagnose in 2010, waardoor niet de juiste behandeling is ingezet”. MediRisk is vervolgens overgegaan tot betaling van een voorschot op de schade.

2.9.
In totaal heeft MediRisk € 105.000,- bevoorschot aan [verzoekster] . Van dit bedrag heeft € 5.000,- betrekking op materiële schade en € 100.000,00 heeft betrekking op smartengeld. Hiernaast heeft MediRisk in totaal € 9.259,00 aan overige kosten betaald. Van dit bedrag heeft € 8.508,80 betrekking op de buitengerechtelijke kosten.

3
Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank:
- MediRisk te veroordelen tot betaling van een aanvullend voorschot op het smartengeld ad € 175.000,00 althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
- MediRisk te veroordelen tot betaling van de openstaande nota’s van haar advocaat althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
- een begroting te maken van de met dit deelgeschil gepaard gaande kosten conform de opgave van [verzoekster] en MediRisk te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil conform begroting, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met het griffierecht.

3.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 23 september 2022 heeft [verzoekster] haar vordering ten aanzien van het smartengeld verduidelijkt, in die zin dat zij de rechtbank verzoekt de totale immateriële schade vast te stellen op een bedrag van€ 275.000,00 en MediRisk te veroordelen – rekening houdend met het reeds betaalde voorschot – aan haar te betalen een bedrag van € 175.000,00 e.e.a. te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.3.
MediRisk voert verweer.

3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling

deelgeschil

4.1.
Allereerst dient te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

4.2.
Een deelgeschil is een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering.

De deelgeschilprocedure is dus bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de algehele buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Gelet daarop dient de rechtbank te beoordelen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. In dit geschil is duidelijk dat tussen partijen een impasse is ontstaan over de hoogte van het smartengeld en de aanvullende vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Tijdens de zitting is gebleken dat verschillende andere schadeposten nog openstaan. De verzochte beslissingen zullen naar het oordeel van de rechtbank kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

smartengeld

4.3.
Het gaat in deze procedure ten eerste om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen (artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW)).
Bij deze begroting dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard van het letsel, de pijn, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor de benadeelde het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde. Tevens dient de rechter te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding en de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed. Daarbij belet geen rechtsregel de rechter mede acht te slaan op de ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot de toegekende bedragen, zij het dat deze ontwikkelingen niet beslissend kunnen zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen. Bij de begroting van het smartengeld is de rechter niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast.

aard aansprakelijkheid en ernst van het gemaakt verwijt

4.4.
Het gaat in de onderhavige zaak om aansprakelijkheid voor medisch handelen dat niet in overeenstemming is met de geldende professionele standaard. Het verwijt betreft het missen van een positieve hepatitis C-uitslag en valt te kwalificeren als onopzettelijk nalatig handelen (schuldaansprakelijkheid). Vaststaat dat MediRisk, namens het ziekenhuis, aansprakelijkheid heeft erkend voor dit handelen. [verzoekster] verwijt het ziekenhuis ook dat gedurende elf jaar daarna, bij elke controle de juiste diagnose is gemist. Nu [verzoekster] in dit deelgeschil geen oordeel heeft gevraagd omtrent de aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor gestelde andere fouten (het keer op keer, gedurende elf jaar, bij elke controle missen van de juiste diagnose) en overigens in dit deelgeschil geen plaats is voor bewijsverrichtingen of deskundigenonderzoek, kan de rechtbank daar bij de beoordeling niet van uitgaan. De rechtbank zal daarom uitgaan van één geschonden norm namelijk: het missen van een positieve hepatitis C-uitslag in 2010.

aard van het letsel, de pijn, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde

4.5.
Voorafgaand aan de hierboven gekwalificeerde normschending was [verzoekster] een zelfstandig functionerende vrouw, echtgenote en moeder. Naast deze taken hield zij zich graag bezig met het maken van wandelingen en fietstochten. Na de diagnose levercirrose en leverkanker als gevolg van het missen van de positieve hepatitis C uitslag is haar leven plotseling onomkeerbaar veranderd. Partijen zijn het erover eens dat het letsel van [verzoekster] gekwalificeerd moet worden als uitzonderlijk ernstig letsel met blijvende en zeer ingrijpende gevolgen, dat past bij het in de Smartengeldgids als zwaarste categorie genoemde “Uitzonderlijk zwaar letsel”. De rechtbank sluit zich daarbij aan. De overlevingskans van [verzoekster] is door het schenden van de norm van (nagenoeg) 100% naar 0% gedaald. Vaststaat immers dat indien de positieve hepatitis C uitslag tijdig zou zijn geconstateerd, er hoogstwaarschijnlijk een behandeling met “direct acting antivirals” zou zijn opgestart, waarmee er sprake zou zijn geweest van een zeer goede genezingskans. Na de diagnose in februari 2021 is de levensverwachting van [verzoekster] geschat op een periode van zes maanden. Hoewel er inmiddels negentien maanden zijn verstreken, kan met een grote mate van zekerheid worden aangenomen dat de levensverwachting van [verzoekster] met ruim twintig jaar is verkort. Op dit moment heeft [verzoekster] last van vermoeidheidsverschijnselen, pijn in haar rug en buik en ontstekingen in haar hele lichaam. Voorts moet zij iedere drie weken naar het ziekenhuis voor een immunotherapiebehandeling. Door haar klachten kan zij haar hobby’s zoals fietsen en wandelen niet of nauwelijks meer uitoefenen. Ook zullen haar klachten in de toekomst alleen maar verergeren. In deze negentien maanden is [verzoekster] geconfronteerd met enorm veel verdriet over het feit dat haar levensjaren zijn ontnomen. Ook heeft zij veel verdriet dat zij haar kinderen en (klein)kinderen niet meer kan zien opgroeien en dat zij afscheid zal moeten nemen van haar gezin.
De rechtbank gaat niet mee in de stelling van [verzoekster] dat zij inmiddels langer leeft dan bij de diagnose voorzien en dat een langere duur van het lijden zonder meer méér lijden inhoudt. In deze periode hebben zich immers ook mooie gebeurtenissen voorgedaan zoals de geboorte van haar eerste kleinkind en het feit dat een tweede kleinkind op komst is. Hiernaast gaat de rechtbank niet mee in de stelling dat het leed mede bestaat uit het feit dat de partner van [verzoekster] elf jaar lang risico heeft gelopen op besmetting. [verzoekster] was immers elf jaar lang niet op de hoogte van de besmetting en zodoende ook geen angst of leed hiervan gehad. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de partner van [verzoekster] daadwerkelijk besmet is geraakt.

ernst inbreuk rechtsgevoel

4.6.
De gedachte dat de vergoeding mede ten doel heeft het geschokte rechtsgevoel van de benadeelde te bevredigen komt vooral op bij opzettelijke toebrenging van immateriële schade (Toelichting Meijers, Parl. Gesch. Boek 6, p. 378). In dit geval is er geen sprake van opzet bij het schenden van de norm. De rechtbank ziet geen objectieve reden om buiten gevallen van opzet of bewuste roekeloosheid nog onderscheid te maken in de mate waarin het rechtsgevoel is geschokt. De rechtbank constateert dat er bij [verzoekster] veel frustratie, onbegrip en boosheid heerst nu niet duidelijk is geworden wat er precies is gebeurd, waar het is misgegaan en aan welke persoon of afdeling de fout kan worden toegerekend. Hoewel de rechtbank de frustratie van [verzoekster] begrijpt, is dit niet verder te objectiveren en dit zal dan ook niet als afzonderlijke factor worden meegewogen bij de beoordeling.

begroting smartengeld

4.7.
Immateriële schade wordt geacht te ontstaan op het moment dat de fout is gemaakt die tot de schade heeft geleid. MediRisk heeft aansprakelijkheid erkend voor het missen van de laboratoriumuitslag. Het moment waarop de schade is ontstaan zal de rechtbank daarom vaststellen op 17 september 2010, de datum van de positieve uitslag van de hepatitis C-uitslag. Dat [verzoekster] een groot deel van het hiervoor beschreven leed pas daarna heeft ondervonden doet daaraan niet af, nu dit leed is voortgevloeid uit de fout van 17 september 2010 en zonder die fout niet zou zijn geleden. Dat het niet mogelijk is te meten welke mate van leed op welk moment geleden wordt, dient voor rekening van de aansprakelijke te komen. Bij de begroting van de immateriële schadevergoeding dient de rechtbank te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, rekening houdend met een eventueel opgetreden geldontwaarding (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358).

4.8.
Partijen hebben gediscussieerd over de hoogte van het smartengeld aan de hand van eerdere uitspraken. [verzoekster] heeft, ter onderbouwing van het door haar gevorderde smartengeld een aantal uitspraken aangedragen en MediRisk heeft hierop gemotiveerd gereageerd. De rechtbank zal hieronder de door [verzoekster] aangevoerde uitspraken bespreken.

de zaak van de aidspatiënt (ECLI:NL:HR:1992:ZC0665)

4.9.
De rechtbank is van oordeel dat “de zaak van de aidspatiënt” onvoldoende vergelijkbaar is met het onderhavige geval, gelet op de aard van het verwijt en van het letsel. De zaak van de aidspatiënt heeft geen betrekking op een medisch delay, zoals in de onderhavige zaak. In de zaak van de aidspatiënt ging het om handelen in strijd met een basale zorgvuldigheidsnorm, waardoor een gezonde patiënt een dodelijke ziekte heeft opgelopen, terwijl [verzoekster] vóór de gemaakte fout al een hepatitis-C besmetting had. Deze hepatitis-C besmetting is onbehandeld gebleven en heeft leverkanker en levercirrose veroorzaakt, waaraan [verzoekster] uiteindelijk zal komen te overlijden. Voorts acht de rechtbank het van belang dat het in deze zaak toegewezen bedrag uitzonderlijk hoog was en dat de Hoge Raad de juistheid van de begroting van het toegekende smartengeld uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten en het oordeel over de hoogte van het bedrag voor verantwoording van het gerechtshof heeft gelaten (zie rechtsoverweging 3.8.).

de UMC-Utrecht zaak

4.10.
De rechter dient bij het begroten van smartengeld te letten op de bedragen die door de Nederlandse rechters in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend. In deze zaak gaat het niet om een door de rechter toegekend bedrag, maar om een tussen partijen getroffen regeling. Een minnelijke regeling geeft geen inzicht in de beweegredenen van partijen om op een bepaald bedrag uit te komen. De aard van een regeling brengt met zich mee dat hierin allerlei factoren kunnen worden verdisconteerd die in een gerechtelijke procedure geen rol (kunnen) spelen (zoals bijvoorbeeld het 'afkopen' van een langere procedure, hoger beroep etc.) en dat partijen op bepaalde punten iets kunnen toegeven om op andere punten juist hoog in te zetten. Ook is niet duidelijk in hoeverre het overeengekomen bedrag volledig bestaat uit smartengeld, of dat daarin ook nog andere (schade)posten zijn verdisconteerd.

de zaak van de uroloog (ECLI:NL:GHDHA:2019:2753)

4.11.
Van de gevallen waarin Nederlandse rechters de immateriële schade bij letsel in de zwaarste categorie hebben begroot is bovengenoemde zaak naar het oordeel van de rechtbank het best vergelijkbaar met het onderhavige geval, gelet op de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van de gevolgen.
Het gaat in beide gevallen om onopzettelijk, onzorgvuldig handelen en om een fout die bij naleving van eenvoudige zorgvuldigheidsnormen voorkomen had kunnen worden. Ook hebben beide zaken betrekking op het pas jaren na de fout ontdekken van een ziekte met fatale gevolgen (uitzaaiingen versus leverkanker en levercirrose). Ook weegt de rechtbank mee dat er na de uiteindelijke diagnose in beide gevallen een (zeer) korte levensprognose is gegeven. Daarnaast zijn de persoonlijke omstandigheden in beide zaken, voor zover objectiveerbaar, vergelijkbaar. Immers ook in bovengenoemde zaak was er sprake van een partner, kinderen en (een) kleinkind(eren) die achterblijven, verdriet om afscheid te moeten nemen en angst voor de dood. Ook was het lijden als gevolg van de ziekte vergelijkbaar: ernstige vermoeidheidsklachten, pijn en bewegingsbeperkingen en noodzakelijke pijnbestrijding. Hoewel [verzoekster] momenteel nog niet aan haar bed is gekluisterd, lijkt dat in de (nabije) toekomst onvermijdelijk gelet op de aandoening.

4.12.
Ten opzichte van de zaak van de uroloog heeft [verzoekster] nog verzwarende factoren aangevoerd.

4.12.1.
Allereerst stelt [verzoekster] dat het missen van een laboratoriumuitslag een ernstiger verwijt oplevert dan het onterecht voeren van een afwachtend beleid. Hierbij komt dat er volgens [verzoekster] in haar geval meerdere fouten zijn gemaakt, doordat elf jaar lang bij de jaarlijkse controles in het ziekenhuis telkens de juiste diagnose is gemist . De rechtbank waardeert de ernst van het verwijt echter gelijk en zal zoals reeds eerder overwogen in deze zaak uitgaan van één normschending.

4.12.2.
Volgens [verzoekster] is er in haar geval sprake van een langere duur van het lijden, nu zij reeds negentien maanden leeft met de dood voor ogen, terwijl de benadeelde in de zaak van de uroloog slechts vijftien maanden na de diagnose heeft geleefd en geleden. De rechtbank volgt [verzoekster] niet in haar – algemene – stelling dat langer lijden meer lijden betreft. [verzoekster] bevindt zich op dit moment nog niet in hetzelfde stadium van lijden als de benadeelde in de zaak van de uroloog. Zij is thans nog niet gekluisterd aan haar bed en er hebben nog geen ziekenhuisopnames plaatsgevonden. Aangezien dit mogelijk in de toekomst nog wel te verwachten is, zal de rechtbank dit lijden reeds nu verdisconteren. De rechtbank waardeert het lijden van [verzoekster] dus niet zwaarder dan in de zaak van de uroloog, maar gelijk. Hierbij komt dat [verzoekster] in de afgelopen negentien maanden ook waardevolle momenten heeft mee mogen maken zoals de geboorte van haar eerste kleinkind en het nieuws dat een tweede kleinkind op komst is.

4.12.3.
Het feit dat de partner van [verzoekster] elf jaar lang het risico heeft gelopen op besmetting met hepatitis-C acht de rechtbank niet verzwarend, zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen.

4.12.4.
Ten aanzien van de stelling van [verzoekster] dat er in haar geval sprake is van een grotere daling van de overlevingskans (in de zaak van de uroloog ging de overlevingskans van 92% naar 13% en in de zaak van [verzoekster] gaat deze overlevingskans volgens haar van 100% naar 0%) overweegt de rechtbank het volgende. [verzoekster] had hepatitis-C en was weliswaar niet kerngezond, maar de kans op overlijden bij een juiste behandeling in 2010 (volgens MediRisk in ieder geval vanaf 2013) was verwaarloosbaar. Vast staat dat bij [verzoekster] percentueel meer overlevingskans verloren is gegaan. De rechtbank acht echter van doorslaggevend belang dat de gevolgen van de fout uiteindelijk gelijk zijn: na ontdekking van de fout bestond er in beide gevallen geen kans meer op genezing. De rechtbank waardeert beide gevallen dan ook gelijk.

4.12.5.
Voorts neemt de rechtbank de leeftijd van [verzoekster] mee als schadeomvang verlagende omstandigheid. De benadeelde in de zaak van de uroloog was op het moment van overlijden 49 jaar, terwijl [verzoekster] op dit moment 64 jaar is. De rechtbank is van oordeel dat dit een significant verschil is aan verlies van levensjaren.

4.12.6.
Tot slot ziet de rechtbank in het feit dat het ziekenhuis verzekerd is voor de door het verwijtbaar handelen toegebrachte schade, geen aanleiding voor toekenning van een hoger bedrag aan smartengeld. In verreweg de meeste rechtszaken aangaande toekenning van smartengeld is sprake van dekking door een verzekering. Hieraan komt dan ook geen onderscheidende betekenis toe. Deze omstandigheid komt ook niet terug in rechtsoverweging 4.3 vermelde maatstaf voor de begroting van het smartengeld.

overig

4.13.
Voor zover MediRisk betoogt dat asbestzaken vergelijkbaar zijn en dat vergelijking moet leiden tot bijstelling van het smartengeldbedrag naar beneden, is de rechtbank van oordeel dat de aard van de aansprakelijkheden (schuldaansprakelijkheid in verband met de schending van de zorgplicht versus risicoaansprakelijkheid van de werkgever ex artikel 7:658 BW) te zeer verschillend zijn voor vergelijking.

4.14.
Nu de rechtbank aansluit bij de bovengenoemde zaak van de uroloog is daarmee tevens rekening gehouden met de gewijzigde maatschappelijke opvattingen in Nederland over de hoogte van het smartengeld. Immers heeft het gerechtshof in haar arrest in die zaak aanleiding gezien om het smartengeld hoger vast te stellen dan in de soortgelijke zaak die het gerechtshof als uitgangspunt heeft genomen (rechtsoverweging 27). Dit brengt met zich dat de rechtbank in deze zaak niet nogmaals een (generieke) verhoging zal toepassen. Aangezien de schadedatum in de zaak van de uroloog in hetzelfde jaar valt als de onderhavige zaak (februari 2010 versus september 2010), is een indexering van het bedrag niet aan de orde.

slotsom smartengeld

4.15.
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat een smartengeldvergoeding van € 125.000,00 billijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 september 2010.

buitengerechtelijke kosten

4.16.
Uitgangspunt is dat de patiënt ten opzichte van wie een medische fout wordt begaan jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van die medische fout, recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, verleend door een advocaat van zijn keuze (ook wanneer die niet op toevoegingsbasis optreedt). In de praktijk worden deze kosten veelal op basis van ingediende declaraties rechtstreeks door de verzekeraar van de aansprakelijke partij aan de rechtsbijstandverlener van de patiënt vergoed. Zo is het ten dele ook in deze zaak gebeurd. Of buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen. Bij de beoordeling van de dubbele redelijkheidstoets wordt de omvang van de schade als één van de in aanmerking te nemen aspecten meegewogen.

4.17.
[verzoekster] stelt dat de door haar gedeclareerde kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets en vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 BW vergoeding van het nog openstaande bedrag van de door haar gedeclareerde kosten van rechtsbijstand van € 16.707,08. MediRisk stelt dat het totale bedrag aan buitengerechtelijke kosten € 25.215,88 niet voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets. Volgens MediRisk is het zonder andere toelichting niet te begrijpen dat 80 uur aan het dossier is besteed, aangezien de aansprakelijkheid al in een vroeg stadium is erkend en er tot nu toe weinig discussie is geweest over de verschillende schadeposten. Hiernaast stelt MediRisk dat er onterecht kosten zijn gedeclareerd voor correspondentie met Achmea en voor administratieve handelingen, dat er opvallend veel is gecorrespondeerd en dat er meerdere uitgebreide besprekingen hebben plaatsgevonden waarbij van het nut en de noodzaak niet is gebleken. Volgens MediRisk is een tijdsbesteding van 40 uur voor deze werkzaamheden redelijk, ook gelet op het gehanteerde (specialisten) uurtarief. Ten aanzien van de kantoorkosten stelt MediRisk dat deze niet meer van deze tijd zijn gelet op de inmiddels beschikbare digitale communicatiemiddelen.

4.18.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten overweegt de rechtbank het navolgende. MediRisk stelt dat het totale bedrag aan buitenrechtelijke kosten niet voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank is van oordeel dat MediRisk onvoldoende gespecificeerd heeft gesteld welke posten en bedragen, uit de door [verzoekster] overgelegde facturen, zij onredelijk vindt. Het enkel aangeven van "correspondentie met Achmea", "administratieve handelingen" en "opvallend veel correspondentie" is onvoldoende. Het ligt op de weg van MediRisk om concreet (op regelniveau dus) aan te geven welke correspondentie en welke administratieve handelingen zij bedoelt. Het is immers niet aan de rechtbank om zelf invulling te geven aan wat MediRisk onder deze termen verstaat en op basis daarvan de facturen door te nemen en de posten te zoeken die daarbij zouden passen. Ook is de algemene stelling van MediRisk dat "de helft van de tijd voor de werkzaamheden redelijk is", onvoldoende. Ook hier had het op de weg van MediRisk gelegen om deze stelling nader te concretiseren en te motiveren. Nu MediRisk de door [verzoekster] gestelde buitengerechtelijke kosten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en gelet op de toelichting van de zijde van [verzoekster] ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat zij voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank zal de gevorderde kantoorkosten van 6% echter afwijzen, nu [verzoekster] ter zitting niet duidelijk kon aangeven waaruit die kosten bestaan. Ter zitting is door de advocaat van [verzoekster] verklaard dat de kantoorkosten zien op de kosten voor het verzenden van fysieke poststukken en het gebruik van postzegels, terwijl het grootste deel van de correspondentie tegenwoordig digitaal verloopt. Daarnaast worden de kantoorkosten geacht te zijn verdisconteerd in het uurtarief. De rechtbank zal daarom een bedrag van € 15.704,65 aan buitengerechtelijke kosten toewijzen.

kosten deelgeschil

4.19.
Op grond van artikel 1019aa Rv begroot de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt in de beschikking en neemt daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW mee. De begroting van de kosten staat los van de vraag of de wederpartij de kosten ook (volledig) dient te vergoeden. Daarvoor dient aansprakelijkheid vast te staan.

4.20.
[verzoekster] verzoekt de kosten van dit deelgeschil te begroten op een bedrag van € 4.950,84 (16,08 uren × € 240,00 = € 3.860,00 + 6% kantoorkosten, vermeerderd met 21% btw) en MediRisk te veroordelen tot betaling van dit bedrag.

4.21.
MediRisk heeft vanwege de aard van deze kwestie geen verweer gevoerd tegen de door [verzoekster] gevorderde kosten. Nu de aansprakelijkheid door MediRisk is erkend zullen de kosten zoals verzocht worden begroot op € 4.950,84 en zal MediRisk in de kosten van dit deelgeschil worden veroordeeld. ECLI:NL:RBLIM:2022:8162