Hof 's-Hertogenbosch 060514 vertraging bij meningokokkensepsis in 1993; huisarts aansprakelijk vanwege vervolgbeleid en onvoldoende overdracht
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 060514 vertraging bij meningokokkensepsis in 1993; huisarts aansprakelijk vanwege vervolgbeleid en onvoldoende overdracht;
- aannemelijkheid mbt hypothetische situatie voldoende, cv aangenomen; deskundigenbericht mbt kans op beter behandelresultaat
tussenconclusie: tekortkomingen staan vast
4.11.
Dit betekent dat ook in hoger beroep vaststaat dat [geïntimeerden c.s.] jegens [roepnaam appellante] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst doordat zij a) de ouders van [roepnaam appellante], althans haar vader, onvoldoende hebben geïnstrueerd hoe te handelen indien de situatie van [roepnaam appellante] zou verslechteren en hoe in dat geval te handelen na sluiting van de praktijk en b) de waarnemend huisarts niet op de hoogte hebben gesteld van de gezondheidssituatie van [roepnaam appellante]. Niet in discussie is, dat deze tekortkomingen toerekenbaar zijn.
Thans moet derhalve worden beoordeeld of sprake is van causaal verband, in de zin van condicio sine qua non verband, tussen deze tekortkomingen en de schade van [roepnaam appellante]. Wat de schade van [roepnaam appellante] betreft, gaat het om verlies van een kans. Is [roepnaam appellante] door de tekortkomingen een kans op een beter behandelresultaat is onthouden?
causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband)
4.12.
Volgens grief I komt [familienaam appellante] een beroep toe op de zogenaamde omkeringsregel.
Deze grief faalt. [geïntimeerden c.s.] hebben immers gehandeld in strijd met de algemene norm van (de voorganger van) artikel 7:453 BW en daarop is de omkeringsregel niet van toepassing (HR 19 maart 2004, NJ 2004, 307 en HR 9 april 2004, NJ 2004, 308). Dit betekent dat op [familienaam appellante] de bewijslast rust van het causaal verband tussen de tekortkomingen van [geïntimeerden c.s.] en het (gestelde) verlies van een kans op een beter behandelresultaat.
4.13.
Met de enkele tekortkomingen van [geïntimeerden c.s.] staat - anders dan bijvoorbeeld in die gevallen waarin een advocaat heeft verzuimd hoger beroep in te stellen – nog niet vast dat [roepnaam appellante] een kans op een beter behandelresultaat is onthouden. Daartoe dienen in dit geval de volgende vragen te worden beantwoord:
Is het aannemelijk dat de vader, indien hij door [geïntimeerden c.s.] juist zou zijn geïnstrueerd ten aanzien van de door hem (gegeven de omstandigheid dat de praktijk gesloten was) te ondernemen acties bij verslechtering van de situatie van [roepnaam appellante], op 2 maart 1993 eerder dan rond 22.30 uur de waarnemend huisarts zou hebben gebeld en zo ja: hoe laat zou hij dat dan waarschijnlijk hebben gedaan?
Indien de vader de waarnemend huisarts op 2 maart 1993 eerder dan rond 22.30 uur zou hebben gebeld, zou deze in dat geval ook direct een huisbezoek hebben afgelegd?
Indien ook dit antwoord bevestigend luidt: zou de waarnemend huisarts in dat geval met [roepnaam appellante] direct in zijn eigen auto naar het ziekenhuis zijn gereden c.q. [roepnaam appellante] naar het ziekenhuis hebben verwezen?
Gelet op de omstandigheid dat [familienaam appellante] dient te bewijzen hoe haar situatie zou zijn geweest indien [geïntimeerden c.s.] juist zouden hebben gehandeld, is het hof van oordeel dat in dit geval aan het door [familienaam appellante] te leveren bewijs geen al te hoge eisen mogen worden gesteld. Het is immers aan de tekortkomingen van [geïntimeerden c.s.] te wijten dat [familienaam appellante] de mogelijkheid is ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Daarom is aannemelijkheid hoe in de situatie zonder tekortkoming door haar vader en de waarnemend huisarts zou zijn gehandeld voldoende.
4.13.1.
Ten aanzien van de vraag of de vader van [roepnaam appellante] op 2 maart 1993 de waarnemend huisarts eerder zou hebben gebeld, overweegt het hof als volgt.
Vaststaat dat de vader van [roepnaam appellante] zich de hele dag ongerust maakte over haar situatie. Om 9.00 uur heeft hij gebeld naar de praktijk van [geïntimeerde 1] en, kennelijk nog niet gerust gesteld door hetgeen hem telefonisch was meegedeeld, heeft hij om 9.15 uur wederom naar de praktijk gebeld. Vaststaat voorts dat in de loop van de ochtend zijn ongerustheid verder toe nam en dat hij toen hij om 12.00 uur nog niets gehoord van de praktijk, samen met zijn echtgenote [roepnaam appellante] heeft aangekleed om met haar naar het ziekenhuis te gaan, maar net op dat moment kwam [geïntimeerde 2] bij de woning van de familie [familienaam] aan. Tevens staat vast dat de vader nadat hij rond 15.00 uur bij de praktijk was geweest om de urine van [roepnaam appellante] af te geven, hij later weer naar de praktijk heeft gebeld omdat [roepnaam appellante] nog steeds warm aanvoelde, suf was en bewegingsloos op de bank lag. Het hof begrijpt dat dit telefoontje na 17.00 uur c.q. aan het begin van de avond heeft plaatsgevonden. Op grond van deze omstandigheden acht het hof het alleszins aannemelijk dat de vader van [roepnaam appellante] indien [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 1] hem hadden uitgelegd dat hij indien de situatie van [roepnaam appellante] verslechterde de waarnemend huisarts moest bellen, op die dag kort na 17.00 uur c.q. aan het begin van de avond de waarnemend huisarts, dr. [waarnemend huisarts] zou hebben gebeld. Het hof is zich ervan bewust dat hier nog een marge van 1 à 2 uur tussen zit.
4.13.2.
Het hof acht het voorts aannemelijk dat [waarnemend huisarts] indien hij op zijn beurt door [geïntimeerden c.s.] zou zijn geïnformeerd over de situatie van [roepnaam appellante] – een jong kind van anderhalf jaar, al enige dagen koorts, om vier uur nog 40 graden C , lusteloos, positief resultaat urineonderzoek – hij mede gelet op de destijds geldende NHG-standaard kinderen met koorts aan het begin van de avond [roepnaam appellante] thuis zou hebben bezocht en onderzocht.
4.13.3.
Bij het antwoord op de derde vraag is van belang welke symptomen [waarnemend huisarts] op dat moment bij [roepnaam appellante] zou hebben waargenomen. In het rapport van Bonten – tegen welk rapport door [geïntimeerden c.s.] geen en door [familienaam appellante] geen deugdelijk en zwaarwegende bezwaren zijn aangevoerd zodat het hof bij de beoordeling van dit rapport uitgaat - staat dat [waarnemend huisarts] in een handgeschreven bericht van 2 april 1993, dat overigens in deze procedure niet is overgelegd, “meningeale prikkelingsverschijnselen” beschrijft. Bonten leidt voorts uit de stukken af dat dit contact om 22.30 uur heeft plaatsgevonden. Bij opname om 23.00 uur in het Carolus Ziekenhuis concludeert Bonten dat er op dat moment een grote klinische verdenking op meningokokkensepsis bestaat. Bij pleidooi is door [familienaam appellante] naar voren gebracht dat in de door het Carolus Ziekenhuis bij de opname afgenomen anamnese is vermeld dat sprake is van ‘vlekjes’. Van de kant van [geïntimeerden c.s.] is naar het oordeel van het hof terecht opgemerkt dat gelet op de omstandigheid dat het om een spoedopname ging niet van de juistheid van dit, kennelijk van de vader van [roepnaam appellante] afkomstige, gegeven kan worden uitgegaan. Het hof merkt op dat in het rapport van [partijdeskundige 1.] is vermeld dat in een brief van het Wilhelmina ziekenhuis staat dat er om ongeveer 17.00 uur huidvlekjes waren, maar dat, nu [partijdeskundige 1.] zelf daaraan toevoegt dat dit een anamnestisch gegeven moet zijn, evenmin van de juistheid van dit gegeven kan worden uitgegaan. Derhalve valt niet met zekerheid vast te stellen dat [waarnemend huisarts] de petechiën, vlekjes, al bij een aan het begin van de avond afgelegde visite zou hebben geconstateerd.
Dat doet er evenwel niet aan af dat op grond van het rapport van Bonten voldoende aannemelijk is dat de gezondheidssituatie van [roepnaam appellante] op dat moment zodanig was dat [waarnemend huisarts] indien hij door [geïntimeerden c.s.] beter zou zijn geïnformeerd zou hebben gehandeld zoals hij om 22.30 uur heeft gehandeld. Bonten schrijft in zijn rapport namelijk dat de meningeale prikkelingsverschijnselen, die door [waarnemend huisarts] op 2 maart 1993 als eerste om 22.30 uur zijn vastgesteld, op dat moment waarschijnlijk al langer aanwezig waren en dat met elk eerder onderzoek dit alarmsymptoom was opgemerkt. Ook al voegt Bonten daaraan toe dat onduidelijk is of tekenen van meningeale prikkeling en/of zichtbare huidafwijkingen om 17.00 uur aanwezig waren, op grond van dit rapport bestaat de geenszins te verwaarlozen kans dat deze alarmsymptomen al aan het begin van de avond – om de gedachten te bepalen: omstreeks 18.00 of 19.00 uur - aanwezig waren dan wel dat de situatie van [roepnaam appellante] op dat moment tezamen met de informatie die door [geïntimeerde 1] was verstrekt ofwel voor [waarnemend huisarts] een directe en duidelijke indicatie zou hebben gevormd dat [roepnaam appellante] moest worden ingestuurd, ofwel bij hem tot het eerder genoemde ‘niet-pluisgevoel’ zou hebben geleid. Het hof acht dan ook voldoende aannemelijk dat [waarnemend huisarts] aan het begin van de avond met [roepnaam appellante] naar het ziekenhuis zou zijn gereden althans zo zou hebben gehandeld dat ervan kan worden uitgegaan dat de behandeling van [roepnaam appellante] om 19.00 tot 20.00 uur die avond zou zijn begonnen. Voor de verdere beoordeling gaat het hof uit van de weliswaar tot op zekere hoogte arbitrair vastgestelde, doch voldoende aannemelijke hypothese dat met een behandeling omstreeks 19.30 uur, dus 3,5 uur eerder dan daadwerkelijk is geschied, met de behandeling zou zijn aangevangen.
4.13.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat is voldaan aan het vereiste van causaal verband tussen de tekortkomingen van [geïntimeerden c.s.] en de schade van [roepnaam appellante]. Dit betekent dat [geïntimeerden c.s.] aansprakelijk zijn voor de door hun tekortkomingen veroorzaakte schade van [roepnaam appellante].
ECLI:NL:GHSHE:2014:1265