Rb Midden-Nederland 061217 amputatie tenen na delay bij huisarts; geen ander resultaat bij eerdere doorverwijzing; cv tussen fout en amputatie ontbreekt
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-Nederland 061217 amputatie tenen na delay bij huisarts; geen ander resultaat bij eerdere doorverwijzing; cv tussen fout en amputatie ontbreekt
- kosten verzocht 22 uren x € 265,00 + BTW + 6,5% kantoorkosten, begroot op 12 uren x € 220,00 + BTW
zie in hoger beroep:
GHARL 210824 amputatie tenen na delay bij huisarts; nieuw desk. bericht afgewezen na 3 eerdere rapportages; strijd met goede procesorde
2 De feiten
2.1.
[verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] zijn huisartsen met een gezamenlijke praktijk (de maatschap). VVAA is hun verzekeraar. [verzoeker] is patiënt in de praktijk van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] .
2.2.
[verzoeker] is sinds 2002 bekend met jicht. In 2005 en 2007 heeft [verzoeker] [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] geconsulteerd in verband met jichtklachten: acute pijn in de grote teen en een rood en gezwollen teengewricht.
2.3.
Op 15 juni 2011 heeft [verzoeker] het spreekuur van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] bezocht omdat hij al een aantal dagen pijn had in zijn rechter voet en -tenen. [verzoeker] had toen al zijn gebruikelijke jichtmedicijnen genomen, maar die hielpen deze keer niet. [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] hebben een ander jichtmedicijn voorgeschreven.
2.4.
Op 17 juni 2011 heeft [verzoeker] telefonisch contact opgenomen met de praktijk van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] , omdat de pijn ondanks het gebruik van dit nieuwe medicijn niet afnam. Op basis van dit telefonisch consult is weer een ander middel tegen jicht voorgeschreven.
2.5.
Op 23 juni 2011 heeft [verzoeker] nogmaals contact opgenomen met [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] , omdat de pijn in zijn rechtervoet en -tenen nog steeds voortduurde. Na onderzoek stelden [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] toen de diagnose ‘acute vaatafsluiting’. Zij hebben [verzoeker] met spoed verwezen naar de vaatchirurg.
2.6.
[verzoeker] is opgenomen in het ziekenhuis, waar op 29 juni 2011 een bypassoperatie is uitgevoerd. Op 1 juli 2011 is de rechter kleine teen van [verzoeker] geamputeerd.
2.7.
Bij een controle op 15 juli 2011 is [verzoeker] medegedeeld dat de rechter grote teen op den duur ook geamputeerd zou moeten worden. Dat is gebeurd op 6 januari 2012.
2.8.
[verzoeker] heeft [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] aansprakelijk gesteld voor zijn schade. In verband daarmee heeft prof. dr. [A] op verzoek van partijen onderzoek gedaan naar het handelen van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] . In zijn rapport van 18 februari 2015 schreef [A] het volgende:
“Naar mijn oordeel heeft de huisartspraktijk [verweerster sub 3] – [verweerster sub 2] op 15 juni 2011 en 17 juni 2011 niet gehandeld zoals van een vakbekwaam en redelijk handelend huisarts had mogen worden verwacht. Op 23 juni 2011 voldeed het handelen aan alle criteria van zorgvuldigheid die in dit verband mogen worden gesteld.
(…) op grond van de gewenste uitdieping van de anamnese en het daarop aansluitend lichamelijk onderzoek had een eerdere doorverwijzing naar de vaatchirurg moeten en kunnen plaatsvinden.”
2.9.
Naar aanleiding van deze bevindingen hebben [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen van het handelen van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] op 15 respectievelijk 17 juni 2011.
2.10.
Vervolgens hebben partijen zich gewend tot dr. [B] . Die schreef het volgende in zijn rapport van 24 april 2017 (waarin het ziekenhuis wordt aangeduid als ‘ [aanduiding ziekenhuis] ’):
“In elk geval had betrokkene toen hij op 23 juni 2011 in het [aanduiding ziekenhuis] werd opgenomen nog steeds hevige pijn in zowel de grote als de kleine teen en waren er toen nog geen verschijnselen van een infectie van de 5e teen (…). Dat betekent dat het weefsel toen nog levensvatbaar was. Immers dood weefsel doet geen pijn. (…)
(…)
Op voornoemde gronden moet de conclusie luiden dat de huisarts betrokkene nog juist op tijd had ingestuurd, in die zin dat de integriteit van de rechtervoet bij een tijdige revasculatiserende interventie (geschat binnen 24 uur, maar hoe eerder hoe beter) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid behouden zou zijn gebleven. Daarmee zijn de huidige klachten en belemmeringen van betrokkene géén rechtstreeks gevolg van het eerder als onzorgvuldig beschouwd handelen van de huisarts op 15-06-2011 en 17-06-2011.
(…)
Zoals ik (…) heb betoogd, ben ik van mening dat zijn huidige klachten en belemmeringen (…) niet zouden zijn ontstaan (…) wanneer hij (vrijwel) direct na aankomst in het [aanduiding ziekenhuis] lege artis behandeld was, endovasculair dan wel met bypassoperatie.
(…)
Ik ben ervan overtuigd dat betrokkene bij tijdige revascularisatie van zijn rechterbeen (d.w.z. uiterlijk binnen 24 uur na opname in het ziekenhuis) na enkele weken, hooguit maanden op zijn oude niveau van vóór het incident zou hebben kunnen functioneren (…).
(…)
Het antwoord (…) moet dus luiden dat in het onderhavige geval achteraf vastgesteld kan worden (…) dat bij betrokkene de grote en kleine teen van de rechtervoet nog levensvatbaar waren op 23-06-2011 en dat zij dat op 29-06-2011 niet meer waren (…) Om met klinische aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de integriteit van de rechtervoet te behouden, had uiterlijk op de ochtend van 24-06-2011 adequate revascularisatie bereikt moeten zijn. (…)”
3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om bij beschikking in deelgeschil, uitvoerbaar bij voorraad,
- te verklaren voor recht dat er causaal verband bestaat tussen het medisch verwijtbaar handelen van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] en zijn schade en/of dat deze schade aan [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] kan worden toegerekend,
- de kosten van de deelgeschilprocedure te begroten, en
- [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de deelgeschilprocedure, te betalen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking.
3.2.
Ter onderbouwing van dit verzoek stelt [verzoeker] dat [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] een beroepsfout hebben gemaakt, door niet tijdig de juiste diagnose te stellen en hem daardoor later dan nodig naar het ziekenhuis te sturen. Toen zij daar op 23 juni 2011 eindelijk alsnog toe overgingen, was de vaatafsluiting al zo ver gevorderd, dat het ziekenhuis nog maar 24 uur de tijd had om te handelen. Feitelijk heeft het ziekenhuis daar zes dagen voor nodig gehad: de bypassoperatie is immers pas op 29 juni 2011 uitgevoerd, terwijl uit het rapport van [B] blijkt dat dit uiterlijk op 24 juni 2011 had moeten gebeuren. Als [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] [verzoeker] al op 15 of 17 juni 2011 naar het ziekenhuis zouden hebben doorverwezen, en de bypassoperatie zes dagen daarna zou zijn uitgevoerd, zou dat dus op 21 of 23 juni 2011 zijn gebeurd, maar in ieder geval vóór 24 juni 2011 en daarmee dus nog op tijd. Dan hadden de amputaties kunnen worden voorkomen. Daarmee is het juridisch causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] enerzijds en de schade van [verzoeker] anderzijds geven, aldus [verzoeker] , ook als zou moeten worden geoordeeld dat het medisch causaal verband zou ontbreken.
3.3.
Hij voegt hieraan toe dat hij altijd zeer actief is geweest, maar dat hij het sinds de amputaties rustiger aan moet doen. Hij heeft continu pijn aan zijn voet en heeft fantoompijn aan de geamputeerde delen. Daardoor kan [verzoeker] nog maar een beperkte bijdrage leveren aan de onderneming die hij met zijn echtgenote runt en is ook zijn sociale leven veranderd. Hij was altijd zeer sportief, deed aan veteranenvoetbal, hardlopen, wandelen, tennis en skiën, maar heeft die hobby’s moeten opgeven. Ook hield hij ervan concerten te bezoeken, maar omdat hij nog maar hooguit anderhalf uur kan staan, kan hij niet meer naar concerten toe waar hij niet kan zitten.
3.4.
[verzoeker] stelt verder dat de beroepsfout van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] op zijn minst heeft bijgedragen aan de schade: zij hebben de juiste diagnose immers pas zo laat gesteld, dat de schade nauwelijks meer voorkomen kon worden, ook al omdat de personele bezetting in het ziekenhuis het weekend doorgaans lager is dan door de week. Ook om die reden moet de schade aan [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] worden toegerekend. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de schade niet alleen door [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] is veroorzaakt, maar ook door het ziekenhuis, zijn beide veroorzakers op grond van het bepaalde in artikel 6:102 BW gehouden om de volledige schade te vergoeden. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de schade óf is veroorzaakt door [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] , óf door het ziekenhuis, dan zijn beide veroorzakers op grond van het bepaalde in artikel 6:99 BW gehouden om de schade te vergoeden (tenzij één van hen zou bewijzen dat de schade niet het gevolg zou zijn van een gebeurtenis waarvoor hij aansprakelijk is). Of sprake is van meervoudige dan wel alternatieve causaliteit is dus feitelijk niet relevant, want hoe het ook zij, [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. zijn hoe dan ook gehouden om de schade van [verzoeker] te vergoeden, aldus [verzoeker] .
3.5.
[verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. voeren verweer. Zij erkennen dat zij gehouden zijn om schade als gevolg van het handelen van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] aan [verzoeker] te vergoeden. [verzoeker] heeft bijvoorbeeld enkele dagen langer pijn geleden dan noodzakelijk, omdat [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] de juiste diagnose enkele dagen later dan nodig hebben gesteld. De daardoor geleden schade komt voor vergoeding in aanmerking. Maar dat geldt volgens [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. niet voor de schade die in dit deelgeschil aan de orde is. Ter onderbouwing van dat standpunt wijzen [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. erop dat de rechtervoet van [verzoeker] nog levensvatbaar was op de dag waarop [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] hem doorverwezen naar het ziekenhuis. Dat blijkt uit het rapport van [B] . Als [verzoeker] toen binnen 24 uur zou zijn geopereerd, zouden de amputaties niet nodig zijn geweest. [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] weten niet waarom het langer heeft geduurd dan 24 uur voordat de operatie is uitgevoerd, maar wat de oorzaak daarvan ook zij, aan [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] ligt dat in ieder geval niet. Omdat zij [verzoeker] nog net tijdig hebben doorverwezen, zijn zij niet aansprakelijk voor de vergoeding van de schade ten gevolge van de amputaties. Om die reden concluderen [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] , dan wel afwijzing van zijn verzoeken.
4 De beoordeling
4.1.
De rechtbank overweegt dat de deelgeschilprocedure is bedoeld ter vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. De beslissing door de rechter in de deelgeschilprocedure dient derhalve bij te dragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, in die zin dat zijn oordeel een eventuele impasse in de onderhandelingen die tot die overeenkomst zouden moeten leiden, kan doorbreken. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat partijen in deze zaak voort kunnen met hun buitengerechtelijke onderhandelingen, als zij een antwoord hebben op de vraag of de schade als gevolg van de amputaties voor vergoeding door [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. in aanmerking komt. Om die reden is [verzoeker] ontvankelijk in zijn verzoek.
4.2.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende. [verzoeker] heeft ter zitting het standpunt van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. beaamd, dat de maatschap geen rechtspersoon is en daarom als zodanig niet in rechte kan worden betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek zich feitelijk richt op [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] en in het verlengde daarvan op VVAA. De rechtbank zal het verzoek daarom ook als zodanig opvatten en de maatschap feitelijk buiten beschouwing laten.
4.3.
Wat het inhoudelijke verzoek betreft overweegt de rechtbank dat beide partijen zich gezamenlijk tot [A] respectievelijk [B] hebben gewend en dat beide partijen vervolgens hebben verklaard in te stemmen met de inhoud van hun rapporten. Daarmee staat tussen partijen dus vast dat [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] een beroepsfout hebben gemaakt door later dan nodig de juiste diagnose te stellen en [verzoeker] daardoor ook later dan nodig te verwijzen naar het ziekenhuis. Dat blijkt immers uit het rapport van [A] . Dat [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] niet op tijd hebben onderkend wat er aan de hand was, moet hun worden verweten. Zij hebben dan ook terecht aansprakelijkheid voor die fout (lees: de te late diagnose) erkend. De schade die is veroorzaakt door deze fout van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] moet aan [verzoeker] worden vergoed. [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. hebben in dat verband dan ook terecht opgemerkt dat zij een bedrag aan [verzoeker] moeten betalen omdat hij in de periode tot 23 juni 2011 langer dan nodig pijn had aan zijn voet. Als [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] eerder de juiste diagnose hadden gesteld – wat volgens [A] had gekund en ook had gemoeten –, zou [verzoeker] immers minder lang pijn hebben hoeven lijden. De schade vanwege de extra pijn in de periode tot 23 juni 2011 staat in causaal verband tot het handelen van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] en dient dan ook door hen te worden vergoed. Het voorgaande betekent echter niet dat [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. gehouden zijn alle schade te vergoeden die [verzoeker] sinds 15 juni 2011 heeft geleden. Niet al deze schade staat namelijk in causaal verband tot de te late diagnose.
4.4.
In dit deelgeschil gaat het specifiek om de schade ten gevolge van de amputaties. In verband daarmee overweegt de rechtbank dat uit het rapport van [B] blijkt dat het weefsel in [verzoeker] ’ rechtervoet nog levensvatbaar was op het moment waarop [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] hem doorverwezen naar het ziekenhuis en dat op dat moment niet viel in te zien dat [verzoeker] ’ tenen niet behouden zouden kunnen blijven. Sterker nog, [verzoeker] zou binnen enkele weken, hooguit maanden, volledig hersteld zijn. Volgens [B] had het ziekenhuis op het moment van verwijzen nog voldoende tijd (namelijk 24 uur) om volgens de regelen der kunst in te grijpen. Die periode van 24 uur is ook naar het oordeel van de rechtbank niet per definitie te kort om amputatie te kunnen voorkomen. Anders dan [verzoeker] heeft betoogd zijn ziekenhuizen immers juist ingericht om óók in spoedgevallen zeven dagen per week, 24 uur per dag, de noodzakelijke zorg te verlenen. Niet gebleken is dat dit in dit specifieke geval anders was, ook al niet omdat [B] heel stellig heeft geconcludeerd dat “de huidige klachten en belemmeringen van betrokkene géén rechtstreeks gevolg [zijn] van het eerder als onzorgvuldig beschouwd handelen van de huisarts”. Ook uit die formulering volgt dat de beschikbare tijdspanne in beginsel ruim genoeg was. De rechtbank gaat voorbij aan de opmerking van [verzoeker] dat de personele bezetting in ziekenhuizen in het weekend doorgaans lager is dan door de week. Wat daar verder ook van zij, voor de beoordeling van deze zaak is deze opmerking hoe dan ook niet relevant, omdat 23 juni 2011 een donderdag was.
4.5.
Het moge zo zijn dat het ziekenhuis langer de tijd zou hebben kunnen nemen om in te grijpen als [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] [verzoeker] eerder zouden hebben doorverwezen, maar omdat uit het voorgaande volgt dat de beschikbare 24 uur in beginsel voldoende hadden moeten zijn, valt niet in te zien dat dit verschil zou hebben gemaakt voor de op het moment van doorverwijzen bestaande kans op herstel. De situatie van [verzoeker] was op 23 juni 2011 dus niet anders dan wanneer hij al op 15 of 17 juni 2011 zou zijn doorverwezen. Daarom moet worden geoordeeld dat het causaal verband tussen de fout van [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] en de amputaties ontbreekt. Dat geldt zowel voor het medisch causaal verband als het juridisch causaal verband. De rechtbank ziet niet in waarom daartussen onderscheid zou moeten worden gemaakt.
4.6.
De rechtbank overweegt dat deze situatie ongetwijfeld veel impact heeft gehad op [verzoeker] en zijn naasten, niet in het minst omdat uit het rapport van [B] volgt dat de amputaties hadden kunnen worden voorkomen ingeval [verzoeker] tijdig na opname in het ziekenhuis zou zijn geopereerd. Dat is zuur. De rechtbank weet niet waarom het tot zes dagen na de ziekenhuisopname heeft geduurd voordat [verzoeker] werd geopereerd. Maar wat de oorzaak ook was, het was in ieder geval niet de late diagnose door [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] . Zij hadden daar niets mee van doen. En om die reden kunnen zij, anders dan [verzoeker] ter zitting heeft betoogd, ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor de (gevolgen van de) amputaties. Bij gebrek aan het noodzakelijke causaal verband tussen beroepsfout en schade moet het verzoek worden afgewezen. En als gevolg daarvan kan het betoog over meervoudige en alternatieve causaliteit onbesproken blijven.
4.7.
Tot slot moet de rechtbank op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten begroten die met (de voorbereiding van) deze deelgeschilprocedure zijn gemoeid. Dat moet de rechtbank ook als een verzoek niet wordt toegewezen, zoals in deze zaak. De rechtbank moet hiervoor de dubbele redelijkheidstoets hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoeker] maakt aanspraak op een bedrag van € 9.021,31 (22 bestede uren tegen een tarief van € 265,00 per uur, exclusief btw en 6,5% kantoorkosten). Volgens [verweerster sub 2] en [verweerster sub 3] c.s. is het aantal bestede uren onredelijk en het gehanteerde uurtarief bovenmatig. Naar het oordeel van de rechtbank is deze zaak, wat omvang en complexiteit betreft, overzichtelijk. Een tijdsbesteding van 12 uur tegen een tarief van € 220,00 exclusief btw is daarvoor redelijk. Dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 618,00. De rechtbank ziet geen aanleiding om bovenop dit bedrag nog een apart bedrag toe te kennen voor kantoorkosten. ECLI:NL:RBMNE:2017:6760