Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 210824 amputatie tenen na delay bij huisarts; geen nieuw desk. bericht na 3 eerdere rapportages; strijd met goede procesorde

GHARL 210824 amputatie tenen na delay bij huisarts; nieuw desk. bericht afgewezen na 3 eerdere rapportages; strijd met goede procesorde

in vervolg op:
Rb Midden-Nederland 061217 amputatie tenen na delay bij huisarts; geen ander resultaat bij eerdere doorverwijzing; cv tussen fout en amputatie ontbreekt
kosten verzocht 22 uren x € 265,00 + BTW + 6,5% kantoorkosten, begroot op 12 uren x € 220,00 + BTW

 

1Het procesverloop

1.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift (met producties 1-10), ingekomen op 28 februari 2024;

- het verweerschrift.

1.2

Partijen hebben, ter gelegenheid van een regiegesprek met de advocaten op 19 juni 2024 eenparig afgezien van een mondelinge behandeling van het verzoek.

2De beoordeling

2.1

Aan de orde is het verzoek van [verzoeker] een voorlopig deskundigenbericht te bevelen. Het hof zal eerst beschrijven wat hieraan vooraf is gegaan.

De voorgeschiedenis
 

2.2

[verzoeker] heeft in 2017 een deelgeschil aanhangig gemaakt tegen de huisartsenmaatschap van [huisarts1] en [huisarts2] en hun verzekeraar VvAA. De inzet van het deelgeschil is een gestelde beroepsfout van de huisartsen(maatschap) omdat zij [verzoeker] vanwege een probleem aan zijn rechter grote teen c.q. voet te laat (op 23 juni 2011) hebben doorgestuurd naar het ziekenhuis nadat hij op 15 juni 2011 voor het eerst de huisartsenpraktijk had bezocht. Aanvankelijk wilde de chirurg [verzoeker] (pas) twee weken later, op 5 juli 2011, opereren (een bypassoperatie in het rechter been) en moest [verzoeker] die operatie thuis afwachten. [verzoeker] had echter hevige pijn en bleef in het ziekenhuis. Nadat [verzoeker] ook koorts kreeg, is zijn operatiedatum vervroegd en werd hij op 29 juni 2011 geopereerd. Op 5 juli 2011 is eerst zijn rechter kleine teen geamputeerd en daarna in januari 2012 zijn rechter grote teen.

Deskundigenrapport Van Weel
 

2.3

Partijen hebben eerst een deskundige ingeschakeld, namelijk prof. dr. C. van Weel (emeritus hoogleraar huisartsgeneeskunde) om te onderzoeken of sprake is geweest van een beroepsfout van de huisartsen. Van Weel heeft een expertiserapport uitgebracht op 18 februari 2015. Zijn conclusie luidde dat de huisartsenmaatschap op 15 en 17 juni 2011 op grond van een aantal door hem opgesomde onzorgvuldigheden niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts had mogen worden verwacht.


Deskundigenrapport Bruijninckx
 

2.4

Daarna heeft op verzoek van beide partijen een andere deskundige een expertise verricht, dr. C.M.A. Bruijninckx (chirurg-vaatchirurg), om te beoordelen of het verwijtbaar handelen van de huisartsenmaatschap heeft geleid tot schade. Bruijninckx heeft een expertiserapport uitgebracht op 24 april 2017. Hij schrijft: Gelet op het feit dat de behandelend chirurg in het MZH op 24-06-201[1], - circa 30 uur nadat de huisarts betrokkene met spoed naar het ziekenhuis had gestuurd -, betrokkene weer naar huis wilde sturen om [bedoeld zal zijn: en, hof] hem pas op 4 juli wilde heropnemen voor bypassoperatie op 5 juli, - 11 dagen later derhalve -, moet ik opmaken dat die chirurg op dat moment géén aanleiding zag tot een revasculariserende ingreep op urgente basis (binnen 24 uur) laat staan op spoedindicatie (zo snel mogelijk, gewoonlijk binnen 1 uur). Kennelijk beoordeelde deze chirurg de doorbloeding van de grote en kleine teen van de rechtervoet op dat moment als voldoende om necrose te voorkomen. Dat diezelfde chirurg, volgens mevrouw [verzoeker] , ’s middags op 1 juli 2011 gezegd zou hebben dat teenamputatie te voorkomen zou zijn geweest wanneer betrokkene 3 dagen eerder door de huisarts naar het ziekenhuis zou zijn verwezen, zou diametraal in tegenspraak [zijn, toev. hof] met zijn eigen handelen na opneming van betrokkene in zijn ziekenhuis.

Bruijninckx concludeert dat de grote en kleine teen aan de rechtervoet nog levensvatbaar waren toen [verzoeker] op 23 juni 2011 in het ziekenhuis was, maar dat dat niet meer het geval was toen [verzoeker] op 29 juni 2011 werd geopereerd. Uiterlijk in de ochtend van 24 juni 2011 had adequate revascularisatie bereikt moeten zijn. De huidige klachten en beperkingen van [verzoeker] zijn volgens Bruijninckx geen rechtstreeks gevolg van het handelen van de huisartsen.

De deelgeschilprocedure
 

2.5

In een daarna door [verzoeker] gestarte deelgeschilprocedure tegen de huisartsenmaatschap, [huisarts1] en [huisarts2] en hun verzekeraar VvAA, was de inzet van het deelgeschil dat de huisartsen(maatschap) een beroepsfout hadden gemaakt door niet tijdig de juiste diagnose te stellen en hem niet tijdig naar het ziekenhuis te door sturen. Toen hij op 23 juni 2011 in het ziekenhuis was, bleek de vaatafsluiting (in zijn rechtervoet) al zo ver gevorderd dat het ziekenhuis nog maar 24 uur de tijd had om te handelen, zo stelde [verzoeker] in dat deelgeschil.

2.6

In de beschikking deelgeschil van 6 december 2017 heeft de rechtbank overwogen dat het hier specifiek gaat om de schade als gevolg van de amputaties. De rechtbank volgt de conclusie van deskundige Bruijninckx dat toen [verzoeker] in het ziekenhuis arriveerde op 23 juni 2011 zijn rechtervoet nog levensvatbaar was, dat het ziekenhuis nog voldoende tijd (namelijk 24 uur) had om volgens de regelen der kunst in te grijpen, waarmee de amputaties hadden kunnen worden voorkomen. Dit heeft het ziekenhuis niet gedaan. Het medisch en juridisch causaal verband tussen de fout van de huisartsen [huisarts1] en [huisarts2] en de amputaties ontbreekt, aldus de rechtbank. Het verzoek van [verzoeker] heeft de rechtbank afgewezen.

Het handelen van het ziekenhuis
 

2.7

[verzoeker] heeft ook het ziekenhuis aansprakelijk gesteld. De verzekeraar van het ziekenhuis, MediRisk, achtte zich niet gebonden aan de deskundigenrapporten van Van Weel en Bruijninckx omdat zij daarbij niet betrokken is geweest. [verzoeker] en het ziekenhuis (met MediRisk) hebben zich toen gezamenlijk gewend tot de deskundige dr. W.B. Barendregt (vaatchirurg/longchirurg).

Het deskundigenrapport van Barendregt
 

2.8

Barendregt heeft zijn expertiserapport op 16 augustus 2019 uitgebracht. Hij meent dat het ziekenhuis te lang heeft gewacht met de operatie. De operatieve ingreep had eerder moeten worden uitgevoerd. Hij beschrijft: De huisarts verwees hem met spoed naar het Martini ziekenhuis in Groningen. Betrokkene kon op dat moment zelf lopen en heeft ook zelf auto gereden, er bestond op dat moment geen verlamming van de voet en er waren geen gevoelsstoornissen in de voet.

(…)

Tijdens de opname in het ziekenhuis was er geen sprake van verlamming van de voet, wel sprake van flinke pijn. Betrokkene kon zelf naar de douche lopen in het ziekenhuis. Volgens de vaatchirurg (…) kon betrokkene naar huis maar betrokkene en zijn vrouw gaven aan teveel pijn te hebben.

En verder: Over de timing van de operatie kan nog het volgende worden gezegd: op grond van de Richtlijn dient bij acute ischemie [onvoldoende doorbloeding naar een orgaan of weefsel, toev. hof] spoedig te worden gehandeld. Bij betrokkene zou dan (…) de operatie moeten hebben plaatsvinden op 24 juni 2011 (…). Toch is daarover nog wel het volgende op te merken: het verwijt van betrokkene dat amputatie moest omdat de operatie te laat is uitgevoerd, is begrijpelijk maar een kanttekening is op zijn plaats. Bij het eerste bezoek aan de vaatchirurg op 23 juni 2011 was waarschijnlijk reeds sprake van 8-10 dagen bestaande ischemie met ook verkleuring, zelfs blauw/paarse verkleuring van grote teen en kleine teen, zodat het nog maar de vraag is of deze afwijkingen reversibel waren. (…) Met andere woorden het is dus maar de vraag of een eerdere operatieve interventie tot behoud van de eerste en vijfde teen had zullen leiden. De kans op majeure ischemie is wel 1-15%, na 5 jaar zelfs 28%. (…)

De beschreven afwijking in de [de] grote en kleine teen bij verwijzing door de huisarts en bij opname op de spoedeisende hulp suggereert dat ik de kans op behoud van de eerste en vijfde teen op ongeveer 50% zou schatten, zelfs indien de operatie binnen 24 uur zou zijn uitgevoerd.

Barendregt zegt of concludeert dus dat [verzoeker] ook bij een snelle interventie van het ziekenhuis nog (maar) 50% kans had dat hij zijn kleine en grote teen had kunnen behouden.

2.9

Na dit deskundigenrapport heeft MediRisk aangeboden om 50% van de schade van [verzoeker] te vergoeden. Zij hebben hiervoor een vaststellingsovereenkomst gesloten.

De bodemprocedure en het vonnis van 4 oktober 2023
 

2.10

Bij inleidende dagvaarding van 3 november 2022 heeft [verzoeker] de huisartsenmaatschap, [huisarts1] en [huisarts2] en hun verzekeraar VvAA in rechte betrokken. [verzoeker] heeft onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat het rapport van Barendrecht mede kan dienen ter bepaling van de (omvang van de) schadevergoedingsplicht van [geïntimeerden] Het voornaamste verweer hiertegen van [geïntimeerden] is dat zij niet betrokken zijn geweest bij de benoeming van deze deskundige en de uiteindelijke totstandkoming van het rapport. Ze zijn ook niet in de gelegenheid geweest/gesteld om vragen te stellen aan Barendregt en hebben ook niet kunnen reageren op het conceptrapport van Barendrecht.

2.11

De rechtbank is meegegaan met het verweer van [geïntimeerden] : zij zijn op geen enkele manier betrokken geweest bij de totstandkoming van het rapport en Barendrecht heeft gerapporteerd in een ander geschil, namelijk tussen [verzoeker] en het ziekenhuis. Het rapport concentreert zich op het handelen van het ziekenhuis en laat het handelen van [geïntimeerden] buiten beschouwing. Naast dit formele argument benoemt de rechtbank ook een inhoudelijk element (om tot afwijzing van de vordering te komen): er is geen sprake van een zodanig ernstige inconsistentie of onbegrijpelijkheid in het rapport van Bruijninckx dat zijn conclusies niet gevolgd kunnen worden en dat (hierdoor) de deelgeschilrechter tot een onbegrijpelijk oordeel is gekomen. Bruijninckx concludeert dat [geïntimeerden] [verzoeker] juist op tijd hadden doorgestuurd naar het ziekenhuis; volgens Bruijninckx was het weefsel (van de rechtervoet) op 23 juni 2011 nog levensvatbaar. In dat licht bezien is te volgen dat het ziekenhuis te laat was met ingrijpen. Tussen partijen blijft het rapport van Bruijninckx en daarmee de uitspraak in het deelgeschil leidend, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft de vorderingen van [verzoeker] afgewezen en heeft hem in de proceskosten veroordeeld. (geen publicatie bekend, red. LSA LM)

Hoger beroep
 

2.12

[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 4 oktober 2023. De zaak is aanhangig bij dit hof onder zaaknummer 200.341.774. Er is nog geen memorie van grieven genomen en de zaak is (tijdelijk) van de rol gehaald in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.

Het onderhavige verzoek om een voorlopig deskundigenbericht
 

2.13

[verzoeker] onderbouwt zijn verzoek aldus: de rechtbank heeft geconcludeerd dat het rapport van Bruijninckx en de uitspraak in het deelgeschil leidend blijft. Daarom acht [verzoeker] zich genoodzaakt een (voorlopig) deskundigenbericht te verzoeken. Er is immers met het rapport van Barendrecht gerede aanwijzing dat ook [geïntimeerden] schadeplichtig zijn. Omdat het rapport van Barendrecht hen niet kan binden, dient een nieuw expertiserapport te worden opgemaakt, aldus nog steeds [verzoeker] .

2.14

[geïntimeerden] hebben (primair) aangevoerd dat partijen zijn gebonden aan het rapport van Bruijnickx nu zij destijds in overleg met [verzoeker] zijn overeengekomen om Bruijninckx te vragen wat de schade was van de – door [geïntimeerden] erkende – tekortkoming om [verzoeker] niet eerder in te sturen naar het ziekenhuis. Bruijninckx, die bij uitstek deskundig is op het desbetreffende terrein, heeft de juiste procedure gevolgd, de stukken goed bestudeerd en hoor en wederhoor toegepast. Het rapport voldoet dan ook aan de daaraan te stellen eisen. [verzoeker] brengt ook geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren aan tegen de inhoud van het rapport. Voorts heeft te gelden dat [geïntimeerden] ervan uit mogen gaan dat op een gegeven moment de discussie tussen partijen moet eindigen en dat het niet zo kan zijn dat, omdat een partij het niet eens is met de inhoud van een rapport, vervolgens een volgende deskundige wordt gevraagd om een expertiserapport uit te brengen. Het verzoek is vanwege strijd met een goede procesorde niet toewijsbaar, dan wel maakt [verzoeker] misbruik van zijn bevoegdheid dan wel stuit het verzoek af op een ander zwaarwegend bezwaar, aldus [geïntimeerden]

Het oordeel van het hof
 

2.15

Een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in art. 202 Rv kan ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen over feiten en omstandigheden die voor de beslissing van een geschil relevant kunnen zijn. Zij kan aldus beter beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten. De rechter die heeft te oordelen over het verzoek om een dergelijk onderzoek te gelasten, dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat:

- het verzoek in strijd is met de eisen van een goede procesorde,

- van de bevoegdheid dit verzoek te doen misbruik wordt gemaakt (bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten) of

- het verzoek afstuit op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.

2.16

Begrijpt het hof de motivering van het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht goed, dan is dat omdat [verzoeker] meent dat met het rapport van Barendregt “een gerede aanwijzing [is] dat óók [huisarts2] en [huisarts1] schadeplichtig zijn”. [verzoeker] wil daarmee het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen het rapport van Bruijninckx en de uitspraak in het deelgeschil leidend is voor de afwikkeling van de schade ter discussie stellen. Het hof leest in het verzoek van [verzoeker] geen steekhoudende argumenten dat het rapport van Bruijninckx op inhoud of wijze van totstandkoming niet deugt en dat daarom een (nieuwe/derde) expertise nodig is van een vaatchirurg.

2.17

Zowel Bruijninckx als Barendregt zijn vaatchirurgen en hebben de expertise in huis om antwoord te geven op de vraag of, kort gezegd, de amputatie van de kleine en grote teen (de schade) van [verzoeker] te voorkomen was geweest als het ziekenhuis direct dan wel zo spoedig mogelijk [verzoeker] had geopereerd toen hij zich op 23 juni 2011 in het ziekenhuis meldde. Beide deskundigen hebben op die vraag antwoord gegeven, maar zij komen tot een (iets) andere conclusie: Bruijninckx meent dat amputatie voorkomen had kunnen worden als het ziekenhuis direct dan wel binnen 24 uur had gehandeld en Barendregt meent dat er (slechts) 50% kans was dat amputatie had kunnen worden voorkomen toen [verzoeker] zich op 23 juni 2011 tot het ziekenhuis wendde. Wat opvalt is dat Barendregt geen kennis heeft genomen van de expertise van zijn vakgenoot Bruijninckx, aldus Barendregt zelf op 16 september 2019 in bijlage V (maar wel van het rapport van Van Weel), zo blijkt uit bijlage VI met een opsomming van de informatie uit de stukken. Ook na het gereedkomen van het conceptrapport is Barendregt door de advocaat van [verzoeker] niet geconfronteerd met of gevraagd naar de bevindingen van Bruijninckx die ook vaatchirurg is en tot een andere conclusie komt dan Barendregt. Op zichzelf begrijpt het hof wel dat [verzoeker] niet al meteen op voorhand aan Barendregt het rapport van Bruijninckx ter beschikking wilde stellen omdat daarvan een, te voorkomen, ankerfunctie zou kunnen uitgaan. Maar direct na het conceptrapport van Barendregt was dit wél geboden. Dan had Barendregt in zijn eindrapport ook gemotiveerd kunnen reageren op de opinie van Bruijninckx. Maar dit heeft [verzoeker] , ten onrechte, nagelaten. Zijn huidige verzoek zou leiden tot een, onwenselijke, stapeling van deskundigenrapporten en daarom vormt dit geen reden voor het weer gelasten van een onderzoek door een andere (derde) vaatchirurg in de onderhavige procedure.

2.18

Het verzoek en de motivering van [verzoeker] om nog een expertise te vragen van een derde vaatchirurg komt in het licht van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden in strijd met een goede procesorde. Het hof zal het verzoek van [verzoeker] dan ook afwijzen.

2.19

Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoeker] in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. De kosten voor deze procedure aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:

- griffierecht € 798

- salaris advocaat € 1.214 (1 procespunt x appeltarief II). ECLI:NL:GHARL:2024:5339