Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 060508 whiplash; op medische gronden geen restklachten; geen causaal verband

Hof Den Bosch 060508 whiplash; deskundige Zwarts- op medische gronden geen restklachten of verschijnselen; geen causaal verband
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.3. Op 2 mei 2001 is (benadeelde) in de gemeente Heerlen betrok ken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij zij terwijl zij was gezeten in een auto van achteren werd aangereden door D*T. van der Heyden.

4.4. Ten tijde van het verkeersongeval was D.T. van der Heyden ingevolge de bepalingen van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) verzekerd bij Levob. Levob heeft buiten rechte aansprakelijkheid van (haar verzekerde) D.T. van der Heyden jegens (benadeelde) erkend. Levob heeft de door (benadeelde) geleden voertuigschade reeds aan (benadeelde) vergoed.

4.5. (benadeelde), geboren op (geboortdatum), was ten tijde van het ongeval 18 jaar oud. Zij was destijds als leerling-kapster in loondienst voor 36 uur per week. Op 26 februari 2001 had zij zich bij haar werkgever ziek gemeld in verband met neus- en oogklachten.

4.6. (benadeelde) heeft Levob in eerste aanleg gedagvaard en gevorderd:
(i) een verklaring voor recht dat Levob aansprakelijk is voor de door (benadeelde) geleden en nog te lijden schade van materiële en immateriële aard, zoals hieronder opgesomd:
(a) verlies aan verdienvermogen, doordat (benadeelde) nog slechts 20 uren per week, in plaats van 40 uren per week, kan werken (p.m.);
(b) smartengeld (p.m.};
(c) kosten van een nieuw bed ad € 3.458;
(d) kosten van de sportschool ad € 490;
(e)vergoeding van de kwade kans van verlies aan zelfredzaamheid (p.m.);
(ii) veroordeling van Levob, uitvoerbaar bij voorraad, tot vergoeding aan (benadeelde) van de hiervoor bedoelde schade, nader op te maken bij staat;
(iii) veroordeling van Levob uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.

4.7. (benadeelde) heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij ten gevolge van het ongeval typische whiplashklachten heeft opgelopen, te weten nekpijn, schouderpijn, rugpijn, een verlammend gevoel in de arm, vermoeidheid, geheugenverlies, verstoord slaapritme, pijn in de rechterkaak vanuit de nek en pijn in de knieholte (s) . (benadeelde) stelt dat zij ten gevolge van deze klachten beperkingen onder vindt bij de uitoefening van haar hobby's en haar werk als kapster (in een door haar geëxploiteerde eenmanszaak) . Levob heeft de vordering gemotiveerd betwist. Levob betwist dat de gezondheidsklachten van (benadeelde) het gevolg zijn van het verkeersongeval van 2 mei 2001.

4.8. De rechtbank heeft bij vonnis van 23 april 2003 overwogen dat tussen partijen voornamelijk in geschil is of (benadeelde) ten gevolge van het hiervoor onder 4,3. vermelde verkeersongeval letsel heeft opgelopen waardoor zij schade lijdt. De rechtbank heeft bij dit vonnis overwogen dat ter beantwoording van die vraag deskundigenberichten noodzakelijk zijn en zij heeft dr. E.P.J. Poels, neuroloog, en J.L.M. Meuwissen, verkeersongevallendeskundige, tot deskundigen benoemd. Meuwissen heeft zijn rapport uitgebracht op 17 juli 2003. Poels heeft zijn rapport uitgebracht op 28 augustus 2003, met aanvullende rapportages d.d. 17 november 2003 en 15 januari 2004.

4 9. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 juli 2004 de conclusies van deskundige Meuwissen overgenomen en tot de hare gemaakt. De rechtbank heeft bij genoemd vonnis geoordeeld dat het rapport en de conclusies van Poels onvoldoende onderbouwd zijn. De rechtbank heeft om die reden benoeming van een nieuwe deskundige noodzakelijk geacht. De rechtbank heeft bij vonnis van 2 februari 2005 prof .dr. M,J. Zwarts, neuroloog, tot deskundige benoemd. Zwarts heeft zijn rapport op 4 januari 2006 uitgebracht.

4.10. Bij eindvonnis van 6 september 2006 heeft de recht bank overwogen dat zij het rapport van Zwarts bij de beoordeling van de vordering van (benadeelde) buiten beschouwing zal laten omdat (kort gezegd) Zwarts bij zijn onderzoek niet beschikte over de volledige medische informatie betreffende (benadeelde). De rechtbank heeft bij genoemd eindvonnis, onder verwijzing naar haar eerdere overweging (in het tussenvonnis van 14 juli 2004) dat zij op basis van het rapport van Poels niet tot een oordeelsvorming kan komen, voorts overwogen dat zij bij de beoordeling van de stelling van (benadeelde) slechts rekening kan houden met het rapport van Meuwissen en de door partijen in het geding gebrachte stukken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast ter zake het bestaan van causaal verband tussen de door (benadeelde) ondervonden (en als zodanig niet door Levob betwis te) klachten en het ongeval ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op (benadeelde) rust. De rechtbank heeft (naar het hof begrijpt) geoordeeld dat (benadeelde) niet is geslaagd in het bewijs van het causaal verband tussen de klachten en het ongeval en heeft de vorderingen van (benadeelde) afgewezen.

4.11. Het hof stelt voorop dat (benadeelde) niet ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 23 april 2003, 14 juli 2004, 10 november 2004 en 2 februari 2005, nu daartegen geen grieven zijn gericht dan wel daartegen ingevolge artikel 194 lid 2 Rv geen hoger beroep open staat.

4.12. Grief I richt zich tegen het oordeel van de recht bank dat partijen bij pleidooi hebben afgesproken dat (benadeelde) haar volledige medische informatie (voor zover deze niet reeds in het geding was gebracht) zou overleggen.

4.13. Deze grief faalt. Blijkens het proces-verbaal van het pleidooi bij de rechtbank d.d. 11 mei 2006 hebben partijen afgesproken dat (benadeelde) bij akte de volledige medische informatie zou overleggen voor zover deze nog niet in het geding is gebracht. Anders dan (benadeelde) stelt, mocht zij deze afspraak niet in andere zin opvatten nu zij geen voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van (de wijze van) overlegging van medische gegevens waarvan bekendmaking door haar als kwetsend ervaren wordt.

4.14. Grief II richt zich tegen het oordeel van de recht bank dat (benadeelde) in strijd met de tussen partijen bij pleidooi gemaakte afspraak niet haar volledige medische informatie (voor zover deze niet reeds in het geding was gebracht) heeft overgelegd, maar slechts informatie daterend van na het ongeval.

4.15. (benadeelde) heeft in hoger beroep alsnog haar patiënten kaart d.d. 6 augustus 2001 met medische informatie vanaf 24 februari 1997 (productie 8 bij memorie van grieven) overgelegd. (benadeelde) stelt dat daarmee haar volledige medische informatie in het geding is gebracht, hetgeen door Levob bij pleidooi desgevraagd niet is betwist.

4.16. Grief II slaagt derhalve. Zulks brengt evenwel nog niet mee dat het vonnis van de rechtbank behoort te worden vernietigd.

4.17. Grief III bestaat uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel klaagt erover dat de rechtbank bij de beoordeling van de vordering van (benadeelde) de deskundigenrapporten van Zwarts en PoeIs buiten beschouwing heeft gelaten.

4.18. Dit eerste onderdeel van grief III slaagt. Met (benadeelde) is het hof van oordeel dat, nu deskundige Zwarts het voor de beantwoording van de aan hem gestelde vragen kennelijk niet nodig heeft gevonden om (meer) gegevens over de medische voorgeschiedenis van (benadeelde) op te vragen of daar naar nader onderzoek te doen, terwijl partijen in het kader van de totstandkoming van dit rapport evenmin aan Zwarts hebben verzocht om bij zijn onderzoek meer of andere medische gegevens van (benadeelde) te betrekken, het deskundigenrapport niet buiten beschouwing behoeft te worden gelaten op de enkele grond dat Zwarts ten tijde van zijn onderzoek niet over de volledige medische informatie van (benadeelde) beschikte.

4.19. Voor wat betreft het deskundigenrapport van Poels stelt het hof voorop dat (benadeelde) niet heeft gegriefd tegen het door de rechtbank in haar tussenvonnis van 14 juli 2004 gegeven oordeel dat het rapport en de conclusies van Poels onvoldoende onderbouwd zijn. (benadeelde) klaagt er over dat de rechtbank in haar eindvonnis van 6 september 2006 het rapport van Poels geheel buiten beschouwing heeft gelaten, hetgeen volgens haar een onaanvaardbare verrassingsbeslissing is nu de rechtbank bij tussenvonnis van 14 juli 2004 slechts heeft overwogen dat zij zich – gelet op de onvoldoende onderbouwing van het rapport van Poel s -nog onvoldoende voorgelicht achtte betreffende de neurologische zijde van de zaak.

4.20. Het hof is van oordeel dat, hoewel het rapport van Poels in strijd met artikel 198 lid 4 Rv niet toereikend gemotiveerd is, zulks niet meebrengt dat het rapport ongeldig is c.q. (geheel) buiten beschouwing moet worden gelaten. Het rapport kan, zoals (benadeelde) terecht stelt, wel degelijk relevante gegevens bevatten voor beantwoording van de vraag of de door (benadeelde) ondervonden klachten ongevalsgevolg zijn. Het hof tekent daarbij aan dat de onvoldoende motivering van het rapport uiteraard wel gevolgen heeft voor de aan het rapport toe te kennen (bewijs) waarde.

4.21. Het tweede onderdeel van grief III klaagt erover dat de rechtbank het causaal verband tussen de door (benadeelde) ondervonden klachten en het ongeval ten onrechte niet bewezen heeft geoordeeld.

4.22. Dit onderdeel van grief III faalt. Het hof stelt het volgende voorop. (benadeelde) heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 2.4.1. van het vonnis van 6 september 2006, bezien in samenhang met de daaraan voorafgegane tussenvonnissen) dat op (benadeelde) de bewijslast rust dat zij ten gevolge van het ongeval whiplash gerelateerde klachten heeft gekregen, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Het hof is van oordeel dat, hoewel aan het door (benadeelde) te leveren bewijs geen al te hoge eisen mogen worden gesteld, dit bewijs niet reeds is geleverd door de – door (benadeelde) in het geding gebrachte – stukken afkomstig van behandelaars, medisch adviseurs en verzekeringsinstanties. Dergelijke stukken zijn immers niet opgesteld door onafhankelijke deskundigen die specifiek onderzoek hebben gedaan naar de in het onderhavige geschil relevante vragen.

4.23. In hoger beroep is niet (meer) in geschil dat de snelheidtoename die de door (benadeelde) bestuurde auto door de botsing heeft ondergaan tussen de 6,5 en 8,7 km/h heeft gelegen, zoals verkeersongevallendeskundige Meuwissen in zijn rapport van 17 juli 2003 heeft vastgesteld. De recht bank heeft deze conclusie van Meuwissen immers uitdrukkelijk overgenomen en tot de hare gemaakt (r.o. 2.1. van het tussenvonnis van 14 juli 2004), tegen welk oordeel niet is gegriefd. Levob heeft aangevoerd dat bij een dergelijke relatief geringe snelheidstoename whiplashletsel niet te verwachten is. Ook volgens (benadeelde) (pag. 2 pleitnota) kan de grootte van bij een botsing op het menselijk lichaam uitgeoefende krachten een aanwijzing vormen voor de gevolgen voor het betrokken lichaam. Het hof is van oordeel dat het bij een relatief geringe snelheidstoename als de onderhavige niet in de rede ligt te veronderstellen dat daardoor whiplashletsel is veroorzaakt .

4 24. Het hof stelt voorts vast dat beide door de recht bank benoemde deskundigen, Poels en Zwarts, constateren dat (benadeelde) pijn (in hoofd, nek en lage rug) ervaart. Daar naast blijken uit de rapporten van Poels en Zwarts verschillende klachten zoals overgevoeligheid voor licht en geluid, slaap- en concentratieproblemen, duizeligheid, moeheid alsmede intermitterende gevoelloosheid/krachteloosheid van de rechterarm. Beide deskundigen hebben echter geen objectieve (neurologische) lichamelijke afwijkingen vastgesteld die deze (pijn)klachten kunnen verklaren. Het hof verwijst allereerst naar de samenvat ting van het lichamelijk neurologisch onderzoek van deskundige Poels (pag. 6 van zijn rapport d.d. 28 augustus 2003) waarin is vermeld dat er behalve duidelijke tendomyogene prikkelingsverschijnselen in het cervio brachiale gebied en in aanzienlijk geringere mate in het laag lumbale gebied (naar het hof begrijpt worden hiermee voormelde pijnklachten bedoeld) geen objectiveerbare neurologische afwijkingen zijn vastgesteld. Ook deskundige Zwarts geeft aan dat er bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn geconstateerd (pag. 3 van zijn rapport d.d. 4 januari 2006).

4.25. Beide deskundigen gaan er derhalve van uit dat sprake is van (naar hun aard) subjectieve klachten. De deskundigen verschillen evenwel van mening over de vraag of deze subjectief beleefde (pijn)klachten whiplash gerelateerd zijn, zoals (benadeelde) heeft gesteld (en Levob heeft betwist).

4.26. Het hof acht niet bewezen dat de subjectieve klachten van (benadeelde) whiplashgerelateerd zijn. Het hof overweegt daartoe als volgt.

4.27. Deskundige Zwarts heeft de subjectieve klachten van (benadeelde) getoetst aan de criteria van de Nederlandse Vereniging van Neurologie en concludeert in zijn rapport d.d. 4 januari 2006:

"Volgens de criteria van de Nederlandse richtlijnen voor de bepaling van functieverlies bij neurologische aandoeningen wordt onder het postwhiplashsyndroom op blz. 34 gemeld dat de cervicogene pijnen op de voorgrond staan en moet de aanwezigheid daarvan blijken uit het feit dat betrokkene daarvoor geregeld medische hulp heeft gezocht en dat er een abnormaal bewegingspatroon van de nek bestaat met een antalgisch karakter, niet alleen bij eenmalig onderzoek maar ook blijkend uit observatie van betrokkene en gedocumenteerd in de behandelende sector. Betrokkene voldoet hier dus zeker niet aan, er zijn wel duidelijke cervicogene pijnen maar deze zijn slechts een onderdeel van een groot scala aan verschillende klachten. Daarnaast is er geen sprake van een abnormaal bewegingspatroon van de nek noch bij huidige onderzoek noch blijkend uit de medische documentatie. Het geheel overziend is het dus duidelijk dat betrokkene niet voldoet aan de criteria van een postwhiplashsyndroom .”

4.28. Naar aanleiding van het deskundigenrapport van Zwarts heeft (benadeelde) het oordeel van haar medisch adviseur Ooms gevraagd. Ooms heeft bij brieven van 22 december 2005 en 16 januari 2006 op het rapport van Zwarts gereageerd, welke brieven (benadeelde) in eerste aanleg heeft overgelegd als producties bij akte van 22 maart 2006. üit de brief van Ooms van 16 januari 2006 blijkt dat ook deze van oordeel is dat de klachten van (benadeelde) volgens de criteria van de Nederlandse Vereniging van Neurologie niet kunnen worden aangemerkt als postwhiplashsyndroom:

"In strikte zin heeft Prof. Zwarts gelijk dat de bevindingen bij cliënte niet aan de criteria van de NWN voldoen om van een postwhiplashsyndroom te mogen spreken. Met name gaat het dan om het ontbreken van bewegingsbeperking van de nek, die ook verder niet in het medisch dossier gedocumenteerd is. Prof. Zwarts beaamt echter wel dat sprake is van nekklachten, echter beschouwt deze als onderdeel van "de neiging tot somatisatie.”

Tot zover valt weinig in te brengen tegen de inzichten van Prof. Zwarts.

4.29. Het hof volgt het oordeel van deskundige Zwarts dat de subjectieve klachten van (benadeelde) niet kunnen worden gekwalificeerd als postwhiplashsyndroom en maakt dit oordeel tot het zijne. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat, juist omdat bij whiplash gerelateerde klachten veelal objectief geen afwijkingen waarneembaar zijn, richtlijnen van medisch specialisten (zoals die van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie) – die zijn opgesteld ter objectivering van dergelijke subjectieve klachten, dienstig kunnen zijn bij de vaststelling van de ernst en geloofwaardigheid van subjectieve klachten zoals in dit geval aan de orde.

4.30. Aan voormeld oordeel kan niet afdoen dat Poels in zijn rapport d.d. 28 augustus 2003 tot een andere conclusie komt. Ook Poels acht immers de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie van belang voor de vraag of de klachten van (benadeelde) whiplash gerelateerd zijn (pag. 7 onder a van zijn rapport d.d. 28 augustus 2003). Daar waar Zwarts de klachten van (benadeelde) echter toetst aan voormelde richtlijnen en exact aangeeft waarom niet is voldaan aan de criteria voor een post whiplashsyndroom, geeft het rapport van Poels geen blijk van toetsing van de klachten aan voornoemde richtlijnen. Poels geeft derhalve geen inzicht in de wijze waarop hij tot zijn oordeel komt zodat het hof (evenals de rechtbank) zijn rapport op dit punt onvoldoende gemotiveerd acht.

4.31. De door (benadeelde) in het geding gebrachte stukken kunnen evenmin afdoen aan het hiervoor onder 4.26- gegeven oor deel. Het hof merkt daarbij op dat de door (benadeelde) overgelegde rapporten van artsen niet de status hebben van een deskundigenrapport dat overeenkomstig de vereisten van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot stand is gekomen, doch slechts kunnen worden aangemerkt als gemotiveerde partijstandpunten.

4.32. Uit de brief van arts Van Vliet-Sluisman d.d. 14 juni 2001 (productie 1 bij akte van 14 juni 2006) volgt slechts dat (benadeelde) op 2 mei 2001 een (niet met name genoemde) collega-arts heeft bezocht. Niet duidelijk is op basis waarvan deze collega-arts tot de diagnose 'duidelijke whiplash' is gekomen. Weliswaar heeft Van Vliet-Sluisman (benadeelde) op 7 mei 2001 zelf gezien maar daarover wordt in de brief slechts vermeld dat is doorverwezen naar een neuro loog.

4.33. De brief van neuroloog w. Mulleners (productie 2 bij akte van 14 juni 2006) vermeldt:

"Lichamelijk onderzoek.
Helder. Cognitie ongestoord. Pijnlijke onbeperkte nekbeweeglijkheid. Neurologisch onderzoek volledig intact, wel subjectief een atypische hypalgesie van de gehele rechter arm met uitzondering van de hand.
Aanvullend onderzoek.
X-CWK: geen posttraumatische afwijkingen ."

Hoewel Mulleners op basis van voormelde onderzoeksresultaten tot de conclusie komt dat sprake is van een postwhiplashsyndroom! bevestigen de onderzoeksresultaten naar het oordeel van het hof de conclusie van deskundige Zwarts dat geen sprake is van objectieve lichamelijke klachten en evenmin van subjectieve klachten die volgens de criteria van de Nederlandse vereniging van Neurologie ale postwhiplashsyndroom kunnen worden aangemerkt,

4.34. Ook uit het rapport van verzekeringsgeneeskundige R.C.C. Janssen d.d. S december 2001 (productie 4 bij akte van 14 juni 2006) en het rapport van arbeidsdeskundige G.E.J.M. Creuwels d.d. 21 januari 2002 (productie 5 bij akte van 14 juni 2006) blijkt niet dat (benadeelde) ten gevolge van het ongeval van 2 mei 2001 (whiplash gerelateerde) klachten ondervindt.

4.35. Overigens bevestigt het rapport van Janssen de vaststelling van deskundige Zwarts dat geen sprake is van
bewegingsbeperkingen:

"nek, bewegingen ongeremd. (..) Geen bewegings- of krachtsbeperkingen."

4.36. Uit de brief van bedrijfsarts i.o. E.M. Lakoza d.d. 7 februari 2003 (productie 8 bij akte van 14 juni 2006) volgt slechts dat (benadeelde) deze arts heeft verteld dat zij een auto-ongeluk had gehad waardoor zij klachten als hoofd- en nekpijn en duizeligheid heeft opgelopen.

4.37. Uit het verslag van chiropracter G. Langley d.d. 4 september 2002 (productie 7 bij akte van 14 juni 2006) kan, nog afgezien van het feit dat deze geen arts is, naar het oordeel van het hof niet worden opgemaakt dat (benadeelde) ten gevolge van het ongeval lichamelijke afwijkingen dan wel whiplashgerelateerde klachten heeft opgelopen.

Ook de brief van Ooms, medisch adviseur van (benadeelde), d.d. 22 mei 2006 (productie 9 bij akte van 14 juni 2006) en diens brief d.d. 14 augustus 2007 (productie 9 bij akte van 4 september 2007) kunnen niet afdoen aan het hiervoor onder 4.26. gegeven oordeel. Integendeel, uit deze brieven volgt dat ook Ooms van oordeel is dat geen sprake is van een postwhiplashsyndroom.

4.39. Uit de door (benadeelde) (in eerste aanleg bij pleidooi als producties 1 tot en met 4 in het geding gebrachte) verklaringen kan ten hoogste worden afgeleid dat (benadeelde) n& het ongeval klachten ondervindt die vóór het ongeval niet aanwezig waren. Mede gelet op de bevindingen van deskundige Zwarts acht het hof dit onvoldoende om bewezen te achten dat deze klachten het gevolg zijn van het ongeval.

4.40. (benadeelde) heeft bij pleidooi in hoger beroep nog aangevoerd dat, ook als de door haar ondervonden klachten niet kunnen worden gekwalificeerd als postwhiplashsyndroom, dit er niet aan in de weg staat dat de klachten ongevalsgevolg zijn. Met (benadeelde) is het hof van oordeel dat het niet zozeer gaat om de kwalificatie van de klachten van (benadeelde) (als postwhiplashsyndroom) maar om de vraag of deze klachten op medische gronden als ongevalsgevolg kunnen worden beschouwd. Het hof stelt voorop dat deskundige Zwarts heeft vastgesteld dat er op medische gronden geen restklachten of verschijnselen van het ongeval zijn. Naar het oordeel van het hof heeft (benadeelde), gelet op het feit dat geen sprake is van een postwhiplashsyndroom, onvoldoende gesteld ten aanzien van het causaal verband tussen het ongeval en haar klachten. (benadeelde) heeft ter onderbouwing van dit standpunt slechts verwezen naar de brief van Ooms van 22 mei 2006 (productie 9 bij akte van 14 juni 2006) waarin deze pleit voor een psychiatrische expertise om vast te stellen of (benadeelde) ten gevolge van het ongeval een somatoforme stoornis heeft opgelopen. Het hof is van oordeel dat (benadeelde) op deze wijze, tegen de achtergrond van de deskundigenrapporten van Poels en Zwarts en de door haar zelf in het geding gebrachte stukken, onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een causaal verband tussen haar (niet whiplashgerelateerde) klachten en het ongeval. Derhalve bestaat er geen aanleiding (benadeelde) toe te laten tot bewijslevering op dit punt dan wel terzake een deskundige te benoemen.

4.41. Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat niet is bewezen dat er een causaal verband bestaat tussen de door (benadeelde) ondervonden subjectieve klachten en het ongeval van 2 mei 2001.

4.42. Nu niet is bewezen dat (benadeelde) ten gevolge van het ongeval letsel heeft opgelopen, kan in het midden blijven of (benadeelde) reeds voorafgaand aan het ongeval gezondheidsklachten ondervond. Het derde en vierde onderdeel van grief III behoeven derhalve geen behandeling. Piv-site