Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 191223 ASR verzoekt tot getuigenverhoor; rb wijst toe; geen doorbreking appelverbod vanwege niet overleggen toedrachtsonderzoek

GHAMS 191223 ASR verzoekt tot getuigenverhoor; rb wijst toe; geen doorbreking appelverbod vanwege niet overleggen toedrachtsonderzoek

Beoordeling

2.1.

Het gaat in deze zaak – kort samengevat en voor zover voor de onderhavige beslissing van belang – om het volgende. Tussen de auto’s van [naam] (verzekerde van a.s.r., hierna: [naam] ) en [appellant] heeft een botsing plaatsgevonden. [appellant] heeft a.s.r. aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg daarvan stelt te lijden, omdat de botsing volgens hem door [naam] is veroorzaakt doordat die door rood is gereden. A.s.r. heeft de aansprakelijkheid afgewezen. In eerste aanleg heeft a.s.r. op de voet van artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Nadat [appellant] daartegen verweer had gevoerd, heeft de rechtbank het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij de bestreden beschikking toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. (geen publicatie bekend, red. LSA LM)
Van deze beslissing is [appellant] in hoger beroep gekomen.

2.2.

Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 188 lid 2 Rv tegen een beslissing waarbij een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is toegestaan geen hogere voorziening openstaat. Dit is alleen anders als er een doorbrekingsgrond is, namelijk als artikel 186 Rv door de rechter in eerste aanleg ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast of ten onrechte niet is toegepast. Voor de ontvankelijkheid in hoger beroep is het voldoende dat een doorbrekingsgrond van het rechtsmiddelenverbod is gesteld.

2.3.

[appellant] stelt dat de rechtbank artikel 186 Rv met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast, daarin bestaande dat zij een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden door zijn beroep op schending van artikel 21 Rv door a.s.r. niet te beoordelen, althans door op die schending geen sanctie te stellen. Volgens [appellant] heeft a.s.r. artikel 21 Rv geschonden door bij het inleidende verzoekschrift het onderzoeksrapport van het in haar opdracht door I-Tek verrichte toedrachtsonderzoek niet over te leggen, temeer nu dit rapport een nadere verklaring van een belangrijke getuige bevat. Subsidiair stelt [appellant] dat de rechtbank door a.s.r. toe te laten tot het leveren van getuigenbewijs zonder kennis te (willen) nemen van het onderzoeksrapport een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Ook dit levert een verzuim van essentiële vormen op, aldus [appellant] .

2.4.

Het hof is van oordeel dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 188 lid 2 Rv niet aan de ontvankelijkheid van [appellant] in de weg staat, omdat [appellant] met de hiervoor onder 2.3 (kort) weergegeven argumenten een afdoende beroep op (een) doorbrekingsgrond(en) heeft gedaan. Dit beroep kan echter niet tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod leiden. Het hof overweegt daartoe het volgende.

2.5.

In de bestreden beschikking valt te lezen dat de rechtbank wel degelijk het standpunt van [appellant] dat het niet overleggen van het onderzoeksrapport tot afwijzing van het verzoek zou moeten leiden bij haar beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft immers in overweging 5.3 geoordeeld dat, anders dan [appellant] heeft betoogd, het niet verstrekken van het onderzoeksrapport door a.s.r. niet betekent dat het onvoldoende duidelijk is over welk feitelijk gebeuren de getuigen moeten worden gehoord. Verder heeft de rechtbank in overweging 5.5 geoordeeld dat a.s.r. een belang heeft bij het horen van getuigen en dat zij [appellant] niet volgt in zijn betoog dat a.s.r. bij haar verzoek ook het onderzoeksrapport had moeten overleggen en dat – bij gebreke hiervan – nu onvoldoende duidelijk is waarover getuigen moeten worden gehoord. Uit overwegingen 5.6 en 5.13 volgt dat het verzoek volgens de rechtbank ook niet, zoals [appellant] heeft gesteld, in strijd is met een goede procesorde wegens het ontbreken van een ‘gelijk speelveld’ doordat a.s.r. bij de getuigenverhoren kennis zou hebben van de inhoud van het rapport en hij niet. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat a.s.r. ter zitting heeft verklaard de definitieve versie van het volledige integrale rapport, inclusief de bijlagen, te zullen verstrekken. Overigens staat tussen partijen niet ter discussie dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd.

2.6.

Dat de rechtbank niet de door [appellant] bepleite gevolgen heeft verbonden aan het niet reeds bij het inleidend verzoekschrift overleggen van het onderzoeksrapport, rechtvaardigt niet de conclusie dat bij de beoordeling van het verzoek essentiële vormen zijn verzuimd. De omstandigheid dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek niet over dit rapport beschikte en dat kennelijk ook niet nodig achtte, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. In dit verband is van belang dat het ging om een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en nog niet om (een oordeel over) een eventuele hoofdzaak tussen partijen.

2.7.

Nu het rechtsmiddelenverbod niet wordt doorbroken, komt het hof niet toe aan behandeling van de grieven van [appellant] en moet het hoger beroep worden verworpen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan.ECLI:NL:GHAMS:2023:3438