Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 110119 Voorlopig getuigenverhoor. Toetsingskader, Eventuele procedure tegen Jeugdbescherming en/of Leger des Heils

GHARL 110119 Voorlopig getuigenverhoor. Toetsingskader, Eventuele procedure tegen Jeugdbescherming en/of Leger des Heils


De feiten

3.1
[verzoekster] is de moeder van [naam kind 1] (verder: [naam kind 1] ) en [naam kind 2] (verder: [naam kind 2] ), beiden geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .

3.2
Bij beschikking van 8 november 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem (hierna: de kinderrechter) zijn [naam kind 1] en [naam kind 2] onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland voor de duur van een jaar. Deze ondertoezichtstelling is vervolgens meerdere malen verlengd. Met ingang van 5 december 2012 heeft Leger des Heils de uitvoering van de ondertoezichtstelling overgenomen.

3.3
Bij beschikking van 23 maart 2012 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend om [naam kind 1] en [naam kind 2] uit huis te plaatsen in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs voor de duur van vier weken. Deze machtiging is verlengd bij beschikking van 4 april 2012, tot 8 november 2012.

3.4
Bij beschikking van de kinderrechter met datumaanduiding 7 november 2012 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 8 mei 2013. Bij beschikking van dit hof van 23 mei 2013 is deze beschikking van de kinderrechter vernietigd en is het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing afgewezen. Het hof heeft (kort gezegd) geoordeeld dat de werkelijke uitspraakdatum van de beschikking van de kinderrechter niet is gelegen vóór de afloop van de geldigheidsduur van de machtiging tot uithuisplaatsing, zodat die machtiging niet meer kon worden verlengd.

3.5
Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft de kinderrechter opnieuw een spoedmachtiging verleend om [naam kind 1] en [naam kind 2] uit huis te plaatsen in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs voor de duur van vier weken. Deze machtiging is steeds verlengd, voor het laatst tot 23 november 2014.

3.6
Bij beschikking van 18 juni 2014 heeft de kinderrechter A. de Jong, orthopedagoog en gezondheidszorgpsycholoog, tot deskundige benoemd en haar verzocht een onderzoek in te stellen naar – kort weergegeven – de persoon van de kinderen en [verzoekster] . Op 30 oktober 2014 heeft A. de Jong gerapporteerd over haar bevindingen uit deze forensisch psychologische onderzoeken.

3.7
Bij beschikking van 21 november 2014 heeft de kinderrechter verdere verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen.


De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van [verzoekster] om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, afgewezen.

4.2
[verzoekster] is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

[verzoekster] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.

4.3
Jeugdbescherming Gelderland voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van [verzoekster] in hoger beroep af te wijzen en [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten.

4.4
Leger des Heils voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van [verzoekster] in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten.


De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten op verzoek van de belanghebbende een voorlopig getuigenverhoor bevelen. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering en de feiten of rechten die hij wil bewijzen, te vermelden. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Zo nodig dient ook duidelijk te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren (zie HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433).

Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen (zie HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878). Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor (Vgl. onder meer HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).

5.2
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250) kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW).

5.3
Het hof is van oordeel dat [verzoekster] , gelet op het hiervoor genoemde toetsingskader, voldoende duidelijk heeft gemaakt wat de aard is van de vordering en welke concrete relevante feiten en omstandigheden zij nog wenst te onderzoeken in een voorlopig getuigenverhoor om te kunnen beoordelen of het zinvol is om een procedure tegen Jeugdbescherming Gelderland en/of Leger des Heils aanhangig te maken.

[verzoekster] heeft aan haar verzoek onder meer ten grondslag gelegd dat het doel van een voorlopig getuigenverhoor is om te kunnen vaststellen of sprake is geweest van onrechtmatige gedragingen door medewerkers van Jeugdbescherming Gelderland en/of Leger des Heils die betrokken waren bij de uithuisplaatsing van [naam kind 1] en [naam kind 2] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] meer concreet gesteld dat de vraag voorligt of de besluiten die Jeugdbescherming Gelderland en Leger des Heils in dat verband hebben genomen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. [verzoekster] stelt dat zij voor de beantwoording van die vraag informatie behoeft ten aanzien van de wijze waarop de door Jeugdbescherming Gelderland en/of Leger des Heils genomen besluiten feitelijk tot stand zijn gekomen.

Het hof acht hiermee voldoende duidelijk op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.

Het hof gaat voorbij aan de stellingen van Leger des Heils en Jeugdbescherming Gelderland dat, gelet op de reeds aanwezige bewijsmiddelen en de reeds bekende feiten, onvoldoende is onderbouwd op welke wijze het horen van getuigen zou bijdragen aan het beter kunnen inschatten van de procespositie van [verzoekster] . Uit de reeds aanwezige stukken blijkt weliswaar welke besluiten Jeugdbescherming Gelderland en Leger des Heils hebben genomen en wat de feitelijke gang van zaken rondom de uithuisplaatsing was. Bij een getuigenverhoor omtrent deze punten bestaat dan ook onvoldoende belang. Dat geldt niet voor de wijze waarop de genomen besluiten feitelijk tot stand zijn gekomen, want dat staat op basis van deze stukken niet vast. Deze feiten lenen zich voor bewijslevering door middel van een voorlopig getuigenverhoor.

5.4
Jeugdbescherming Gelderland voert aan dat het horen van [getuige] te belastend voor haar is vanwege PTSS-klachten na smaad, laster en bedreigingen door de zoon van [verzoekster] . Dit bezwaar is op de mondelinge behandeling ter sprake gebracht en is onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal gelet hierop het verzoek een voorlopig getuigenverhoor te bevelen afwijzen ten aanzien van [getuige] , nu het verzoek ten aanzien van deze getuige afstuit op een zwaarwichtig bezwaar.

Van andere zwaarwichtige bezwaren die aan toewijzing van het verzoek in de weg zouden staan, is het hof niet gebleken. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] met het indienen van het verzoek misbruik maakt van haar bevoegdheid. Het hof ziet in wat Jeugdbescherming Gelderland heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzoek strijdig is met de goede procesorde. Het hof benadrukt daarbij dat de toewijsbaarheid van een eventuele vordering niet aan het hof ter toetsing voorligt.

Gelet op het voorgaande is het verzoek voor het overige toewijsbaar.

5.5
Het hof ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. ECLI:NL:GHARL:2018:10319