GHARL 270922 deskundigenbericht in hoger beroep; oordeel over kosten procedures geen kennelijke fout, maar uitdrukkelijk gegeven, ambtshalve beslissing (2)
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 270922 deskundigenbericht in hoger beroep; oordeel over kosten procedures geen kennelijke fout, maar uitdrukkelijk gegeven, ambtshalve beslissing
in vervolg op:
GHARL 300822 HB voorlopig deskundigenbericht ontvankelijk; traumachirurg ipv orthopedisch chirurg benoemd; Hof benoemt orthopedisch chirurg
1.
Het hof heeft in deze zaak op 30 augustus 2022 een beschikking gegeven.1
2.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoek van mr. Rittersma bij e-mail van 7 september 2022 namens [verzoeker] om een kennelijke fout in die beschikking te verbeteren. Er is door [verzoeker] niet verzocht om een proceskostenveroordeling “en dat is welbewust gebeurd”. Van de zijde van [verzoeker] wordt er geen prijs gesteld op de ambtshalve toewijzing van de proceskosten, “omdat het de facto de positie van benadeelde kan verslechteren”, aldus mr. Rittersma.
3.
Bij brief van 13 september 2022 heeft mr. Nunes namens MST geschreven geen bezwaar te hebben tegen inwilliging van het verzoek.
4.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent als bedoeld in artikel 31 lid 1 Rv en licht dat als volgt toe.
5.
Het hof heeft een uitdrukkelijke overweging gewijd aan de (ambtshalve) proceskostenveroordeling ten laste van MST in rechtsoverweging 5.2 met verwijzing naar een conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2015:2414, sub 2.11), waarin staat: Veroordeling in de proceskosten behoeft niet te worden gevorderd. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep oordeelt de rechter ambtshalve over de proceskosten. Als de appelrechter het vonnis waarvan beroep bekrachtigt, neemt hij de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling over. Wanneer hij het vonnis echter vernietigt of de in eerste aanleg ingestelde vordering in hoger beroep afwijst bijvoorbeeld bij gebrek aan belang of omdat toewijzing onmogelijk is geworden, zal de appelrechter moeten beslissen over de kosten van de eerste aanleg. Er behoeft daarom niet tegen de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling te worden gegriefd. Deze overweging van de A-G is gestoeld op het arrest van HR 28 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9604 (rov. 3.1): In deze zaak gaat het om de vraag of de rechter in zaken waarin art. 56 Rv [thans artikel 237 Rv, toev. hof] van toepassing is, verplicht is om de in het ongelijk gestelde partij in de kosten te veroordelen, ook indien de wederpartij niet uitdrukkelijk een kostenveroordeling heeft gevorderd. In het arrest van 26 jan. 1933, NJ 1933, p. 797, heeft de HR de eerste zin van art. 56 lid 1 Rv in die zin uitgelegd dat deze bepaling (al wie bij vonnis in het ongelijk gesteld wordt, zal in de kosten verwezen worden) door de rechter moet worden toegepast onafhankelijk van desbetreffende vorderingen van pp. Een andere opvatting van deze bepaling ware denkbaar geweest, maar de HR ziet onvoldoende grond om af te wijken van de uitleg die hij in vermeld arrest heeft gekozen.
Ook in verzoekschriftprocedures kan ambtshalve een proceskostenveroordeling worden uitgesproken (zie Hoge Raad 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3694). Het hof heeft dat in deze beschikking gedaan en daaraan een uitdrukkelijke overweging gewijd.
Indien mr. Rittersma had willen bewerkstelligen dat er geen proceskostenveroordeling zou worden uitgesproken, had gevraagd kunnen worden om deze (om hem moverende redenen) achterwege te laten, waarmee het hof dan rekening had kunnen houden bij zijn beslissing.
6.
Het hof heeft geen (kennelijke) fout gemaakt, maar kennelijk een beslissing gegeven waarmee mr. Rittersma het niet eens is. Een inhoudelijke beoordeling die (volgens een partij) onjuist is leent zich niet voor verbetering op grond van dit artikel, ongeacht of de wederpartij daarmee instemt. Daarvoor is artikel 31 Rv niet geschreven. Het hof wijst het verzoek daarom af. ECLI:NL:GHARL:2022:8311