Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 161121 jurisprudentie mbt tot een ogv 202 Rv gevraagd voorlopig deskundigenbericht is niet van toepassing in bodemzaak

GHDHA 161121 hoger beroep tegen verklaring voor recht inhoudende dat verzekeraar niets meer verschuldigd is aan slachtoffer afgewezen
- ook in hoger beroep onvoldoende gesteld of gebleken dat financiële schade is geleden; geen aanleiding om deskundigen in te schakelen

- jurisprudentie mbt tot een ogv 202 Rv gevraagd voorlopig deskundigenbericht is niet van toepassing in bodemzaak

in vervolg op
RBDHA 250919 Verklaring voor recht inhoudende dat verzekeraar niets meer verschuldigd is aan slachtoffer toegewezen
- onvoldoende gesteld of gebleken dat financiële schade is geleden; geen aanleiding om rekenkundige of neuroloog in te schakelen

Waar deze zaak over gaat
[appellant] is als bestuurder van een auto (bestelbus) betrokken geweest bij een verkeersongeval. Bovemij heeft (in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar van de van achteren komende auto) aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Het geschil betreft de vraag of [appellant] bij dit verkeersongeval lichamelijk en/of psychisch letsel heeft opgelopen en indien dit het geval is geweest, of [appellant] als gevolg daarvan inkomensschade heeft geleden.

Procesverloop in hoger beroep
Bij exploot van 18 december 2019, hersteld bij exploot van 23 januari 2020, is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, Team handel, tussen partijen gewezen vonnis van 25 september 2019. Bij memorie van grieven met een productie heeft [appellant] zes grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft Bovemij de grieven bestreden.

Vervolgens zijn de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Feiten

1.
De door de rechtbank in het vonnis van 25 september 2019 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
( i) [appellant] is op 27 of 28 januari 2015 als bestuurder van een auto (bestelbus) betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Bovemij heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
(ii) De avond na het ongeval heeft [appellant] zich gemeld op de spoedeisende hulp van het Haga ziekenhuis. Op de gemaakte CT-scan en röntgenfoto waren geen afwijkingen aan de wervelkolom zichtbaar.
(iii) Op 30 januari 2015 heeft [appellant] zich gewend tot neuroloog [de neuroloog] . [de neuroloog] heeft geconcludeerd dat [appellant] last had van zijn spieren, maar hij kon ook druk op de zenuwwortel laag in de halswervelkolom links (C8) niet geheel uitsluiten. [de neuroloog] concludeerde tot een afwachtend beleid.
(iv) Op 13 november 2015 heeft [appellant] opnieuw een neuroloog geconsulteerd. Omdat op de in januari 2015 gemaakt scan en röntgenfoto geen afwijkingen aan de wervelkolom zichtbaar waren heeft deze neuroloog geconcludeerd dat de nekklachten van [appellant] spierklachten zijn. Hoewel een verricht EMG daarover geen uitsluitsel bood weet de neuroloog de tintelingen in de linkerarm- en hand van [appellant] aan de druk op de ulnariszenuw in de ellenboog. Op verzoek van de neuroloog is in januari 2016 een MRI gemaakt van de halswervelkolom. Ook uit dit onderzoek zijn geen bijzonderheden gebleken.
( v) [appellant] klaagt sinds het ongeval over nek- en rugklachten, inclusief een verdoofd gevoel en tintelingen aan de linker arm- en hand. Ook maakt [appellant] melding van hoofdpijn, concentratiestoornissen, pijn achter de ogen en slaapproblemen. Hij is al langere tijd onder behandeling bij een fysiotherapeut en heeft ook psychologische begeleiding.
(vi) [appellant] is sinds 1997 enig aandeelhouder van [onderneming 1] Deze onderneming voert (onder meer) grondverzetwerkzaamheden uit om kabels te leggen. Daarnaast heeft [appellant] in het voorjaar van 2015 de onderneming [onderneming 2] opgericht. Deze laatste onderneming, waarin een garagebedrijf werd gedreven, heeft haar activiteiten in 2017 beëindigd.
(vii) Bovemij en [appellant] hebben met behulp van door hen ingeschakelde partijen ( [X] namens Bovemij en – aanvankelijk [Y] namens [appellant] ) geprobeerd de schade in onderling overleg te regelen, maar dat is niet gelukt. [X] heeft [appellant] gevraagd om nadere informatie over (onder andere) zijn inkomen voor en na het ongeval en de opdrachtgevers van zijn ondernemingen. Deze informatie is slechts deels door [appellant] aangeleverd.
(viii) Ook de medisch adviseurs verschillen van mening. De medisch adviseur van [appellant] is van oordeel dat [appellant] lijdt aan een chronisch zogenoemd Whiplash Associated Disorder (graad I of II). De medisch adviseur van Bovemij stelt zich op het standpunt dat er geen lichamelijke oorzaak valt aan te wijzen voor de klachten van [appellant] , zodat volgens hem de vraag resteert of er een psychische oorzaak bestaat voor de klachten en of dit het gevolg is van het ongeval.
(ix) Bovemij heeft verzocht om aanvullende informatie van de behandelaren van [appellant] en informatie over de medische situatie van [appellant] voorafgaand aan het ongeval. [appellant] heeft ook deze informatie maar gedeeltelijk verstrekt.
( x) Tot op heden heeft Bovemij aan [appellant] € 7.000,-- aan voorschotten betaald en € 7.740,08 aan buitengerechtelijke kosten (€ 3.027,84 aan de eerdere belangenbehartiger van [appellant] en € 4.712,24 aan het kantoor van mr Emre; conclusie van antwoord in reconventie, randnummer 27).

Procedure bij de rechtbank

2.
Bovemij heeft in de eerste aanleg in conventie, samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:

Primair: een verklaring voor recht dat Bovemij niets meer aan [appellant] schuldig is ter zake van het ongeval;

Subsidiair: vaststelling van de eventueel resterende schadevergoedingsverplichting van Bovemij jegens [appellant] als gevolg van het ongeval;

Primair en subsidiair: veroordeling van [appellant] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.
[appellant] heeft in reconventie, na vermeerdering van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat Bovemij de buitengerechtelijke kosten van € 6.465,18 moet betalen;
II. Bovemij te gelasten haar medewerking te verlenen aan het inschakelen van een rekenkundige en het uitvoeren van een neurologische expertise ter vaststelling van het causaal verband en de schade van [appellant] ;
III. Bovemij te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

4.
De rechtbank heeft de primaire vordering in conventie toegewezen, de vorderingen in reconventie afgewezen en [appellant] in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.

5.
Om proceseconomische redenen heeft de rechtbank eerst de vorderingen van [appellant] in reconventie beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medisch adviseurs van partijen het niet eens zijn geworden over de vraag of [appellant] door het ongeval überhaupt letsel heeft opgelopen. Verder is overwogen dat [appellant] naast de vordering tot het meewerken van Bovemij aan het inschakelen van een neuroloog wil dat een rekenkundige het inkomensverlies van [appellant] becijfert. Met betrekking tot dit laatste verzoek heeft de rechtbank verwogen dat [appellant] , hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, zich niet heeft uitgelaten over de vraag op basis van welke gegevens en uitgangspunten de rekenkundige zijn berekeningen moet maken.

6.
De rechtbank heeft vervolgens voorop gesteld dat op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rust van zijn stelling dat hij schade lijdt als gevolg van het ongeval. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] zijn stelling dat dit het geval is, mede gelet op het gemotiveerde verweer van Bovemij, niet voldoende feitelijk onderbouwd. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.

Inkomensverlies [appellant] in privé?

[appellant] heeft op verzoek van de rechtbank zijn aangiften en aanslagen Inkomstenbelastingen over 2014 tot en met 2018 overgelegd. In het licht van deze stukken is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat [appellant] (in privé) inkomensschade heeft geleden.

Inkomensverlies ondernemingen [appellant] ?

Hoewel [onderneming 1] en [onderneming 2] geen partij zijn bij deze procedure heeft Bovemij geopperd om bij de beoordeling van het inkomensverlies van [appellant] ook de financiële positie van de ondernemingen van [appellant] te betrekken. Bovemij heeft een aantal in r.o. 4.11 van het vonnis omschreven omstandigheden genoemd die de tegenvallende winst in 2015 verklaren en geen verband houden het ongeval. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] deze stellingen onvoldoende heeft bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid van deze stellingen uit gaat. De rechtbank heeft op grond van de overgelegde financiële stukken vervolgens vastgesteld dat de winst van [onderneming 1] vanaf 2015 een stijgende lijn liet zien, zodat op basis daarvan niet kan worden aangenomen dat de onderneming financieel schade lijdt door het feit dat [appellant] (zoals hij stelt) beperkt inzetbaar is. [appellant] heeft weliswaar op zitting nog het standpunt ingenomen dat hij in 2018 een deelopdracht in een project met een totale omzet van 2 miljoen euro is misgelopen omdat hij dit niet zelf kon begeleiden, maar hij heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen. De rechtbank heeft deze (door Bovemij betwiste) stelling daarom niet tot uitgangspunt kunnen nemen bij de beoordeling van dit geschil. De rechtbank heeft ten aanzien van [onderneming 2] overwogen dat gebleken is dat deze onderneming in de drie jaar dat zij werkzaam is geweest verliesgevend is geweest. [appellant] heeft geen stellingen ingenomen over de prognoses voor [onderneming 2] als het ongeval hem niet was overkomen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat nu onvoldoende is gesteld en evenmin is gebleken dat [appellant] als gevolg van het ongeval (privé of zakelijk) financiële schade heeft geleden er geen aanleiding bestaat om een rekenkundige in te schakelen om de omvang van het inkomensverlies te becijferen. Om die zelfde reden kan ook de benoeming van een neuroloog achterwege blijven. In het licht van het voorgaande heeft de rechtbank de in r.o. 3 onder II van dit arrest weergegeven vordering van [appellant] in reconventie afgewezen.

7.
De rechtbank heeft ook de door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 6.465,16 afgewezen. Daartoe is, kort gezegd, overwogen dat volgens vaste rechtspraak buitengerechtelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen als ze voldoen aan de zogenoemde “dubbele redelijkheidstoets”. Dit houdt in dat de aansprakelijke partij de buitengerechtelijke kosten moet vergoeden wanneer het in de gegeven omstandigheden verantwoord was om kosten te maken (de eerste toets) en de hoogte van de gevorderde kosten redelijk is (tweede toets). Naar het oordeel van de rechtbank doorstaan de door [appellant] gevorderde kosten in ieder geval niet de tweede toets. Vast staat dat Bovemij tot op heden € 7.740,08 aan buitengerechtelijke kosten heeft vergoed, terwijl niet is komen vast te staan dat de door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden schade meer bedraagt dan de reeds vergoede € 7.000,--. Om die reden kan de rechtbank niet vaststellen dat de hoogte van de door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten redelijk is in verhouding tot zijn daadwerkelijk geleden schade. Dit geldt temeer nu het een overzichtelijke zaak betreft en Bovemij reeds aansprakelijkheid had erkend toen de huidige advocaat de van [appellant] de behandeling van de zaak overnam van de vorige belangenbehartiger. Bovendien maken de declaraties waarvan [appellant] nu vergoeding vordert melding van een grote hoeveelheid telefoon gesprekken en e-mails waarbij een toelichting en onderbouwing ontbreekt.

8.
De rechtbank heeft de primaire vordering in conventie van Bovemij toegewezen. Daartoe is overwogen dat Bovemij ter onderbouwing van haar standpunt er op heeft gewezen dat geen lichamelijke oorzaak is gevonden voor de klachten van [appellant] en dat bovendien niet is gebleken dat [appellant] privé of zakelijk schade heeft ondervonden van het ongeval. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stellingen van [appellant] een onvoldoende betwisting zijn van de hiervoor genoemde stellingname van Bovemij.

Vorderingen in hoger beroep

9.
[appellant] heeft het hof verzocht bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis waarvan beroep te vernietigen en:
- voor recht te verklaren dat Bovemij de buitengerechtelijke kosten ad € 6.465,18 dient te voldoen;
- Bovemij te gelasten medewerking te verlenen aan het inschakelen van een rekenkundige en het uitvoeren van een neurologische expertise ter vaststelling van het causaal verband en de schade van [appellant] ;
- Bovemij te veroordelen tot vergoeding van de (proces)kosten in conventie en reconventie ad € 461,-- en € 1.632,21, die [appellant] aan Bovemij heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 september 2019 (zijnde de datum van het vonnis waarvan beroep) tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Bovemij in de kosten van het geding, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest tot aan de dag der algehele voldoening.

10.
Bovemij heeft het hof, kort gezegd, verzocht bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het tussen partijen gewezen vonnis te bekrachtigen en [appellant] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep met nakosten en wettelijke rente.

Beoordeling van het hoger beroep

11.
Het meest verstrekkende verweer van Bovemij is dat [appellant] zich met zijn grieven richt tegen het vonnis in reconventie. Na beslechting van de conventie is er volgens Bovemij geen belang meer voor [appellant] als bedoeld in artikel 3:303 BW bij zijn vorderingen in reconventie.

12.
Het hof volgt Bovemij niet in dit betoog. Voor zover Bovemij wil betogen dat [appellant] geen grieven of klachten heeft aangevoerd tegen de in conventie door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat Bovemij ter zake van het ongeval niets meer aan [appellant] verschuldigd is gaat dit standpunt niet op. In randnummer 5.4 van de memorie van grieven is aangevoerd dat het hoger beroep zich (mede) richt tegen de rechtsoverwegingen 4.24 en 4.25 van het vonnis en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank (in conventie) dat Bovemij ter zake van het ongeval niets meer aan [appellant] verschuldigd is en de in conventie uitgesproken kostenveroordeling. Ook grief 5 is tegen dit oordeel gericht.

13.
De grieven 1 en 2 zijn in de kern genomen gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat (i) onvoldoende is gesteld en evenmin gebleken dat [appellant] als gevolg van het ongeval (privé of zakelijk) financiële schade heeft geleden, dat (ii) er dus geen aanleiding bestaat om een rekenkundige in te schakelen om het inkomensverlies van [appellant] te becijferen, en dat (iii) om die zelfde reden ook de benoeming van een neuroloog achterwege kan blijven. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

14.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 1 aangevoerd dat de rechtbank geen/onvoldoende acht heeft geslagen op vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:AL8610, NJ 2004/584). Uit deze rechtspraak volgt dat de rechter een verzoek tot een (voorlopig) deskundigenbericht in beginsel dient toe te wijzen, mits het daartoe strekkend verzoek ter zake dienend is, voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Een verzoek tot een (voorlopig) deskundigenbericht kan alleen worden afgewezen als het verzoek in strijd is met een goede procesorde, de bevoegdheid daartoe wordt misbruikt, de verzoeker bij toewijzing onvoldoende belang heeft of het verzoek afstuit op een ander door de rechtbank zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Volgens [appellant] is van voornoemde bezwaren geen sprake.

15.
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. De door [appellant] genoemde jurisprudentie heeft betrekking op een op de voet van artikel 202 Rv e.v. in een zelfstandige verzoekschriftprocedure gevraagd voorlopig deskundigenbericht. Dat is in deze zaak niet aan de orde. Bovemij heeft in een dagvaardingsprocedure een vordering ingesteld en [appellant] heeft in deze procedure in reconventie, kort gezegd, gevorderd Bovemij te gelasten medewerking te verlenen aan het inschakelen van een rekenkundige en een neuroloog. De jurisprudentie met betrekking tot een op de voet van artikel 202 Rv gevraagd voorlopig deskundigenbericht is hier niet van toepassing. Gelet op het voorgaande ten overvloede merkt het hof op dat (in elk voor wat betreft de rekenkundige) ook inhoudelijk niet is voldaan aan het vereiste dat het verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht als bedoeld in artikel 202 Rv voldoende concreet moet zijn.

16.
Bovemij heeft ten aanzien van de in deze dagvaardingsprocedure in reconventie geformuleerde vordering van [appellant] aangevoerd dat niet duidelijk is wat wordt bedoeld met de vordering om Bovemij te gelasten haar medewerking te verlenen aan het inschakelen van een rekenkundige en een neuroloog. [appellant] heeft niet toegelicht waaruit deze medewerking zou moeten bestaan.

17.
Dit bezwaar is naar het oordeel van het hof terecht opgeworpen. De vordering van [appellant] is onvoldoende bepaald en kan reeds om deze reden niet worden toegewezen.

18.
Voor zover [appellant] (mede) heeft bedoeld om de rechtbank op de voet van artikel 194 Rv te verzoeken om als deskundigen een rekenkundige en een neuroloog te benoemen is het (anders dan bij een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht) aan het beleid van de feitenrechter overgelaten of hij wil overgaan tot het benoemen van een deskundige, en het staat hem dus vrij om een verzoek tot het bevelen van een deskundigenbericht af te wijzen. De rechter heeft een grote mate van discretionaire bevoegdheid en bepaalt zelf of voorlichting door een deskundige nodig is. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat [appellant] als gevolg van het ongeval inkomensschade heeft geleden en heeft om die reden geen aanleiding gezien om deskundigenberichten van een rekenkundige en een neuroloog te bevelen.

19.
In de toelichting op grief 2 heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank onjuiste conclusies heeft verbonden aan de overgelegde financiële stukken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellant] als productie 28 een (financieel)rapport overgelegd van zijn boekhouder dat betrekking heeft op [onderneming 1] (hierna: het rapport; de bladzijden van dit rapport zijn niet genummerd, het hof zal bij verwijzing naar dit rapport een nummering aanhouden van bladzijde 1 (inhoud) tot en met 13). De bevindingen uit dit rapport zijn in de toelichting op deze grief herhaald en overgenomen. Uit dit rapport blijkt volgens [appellant] dat hij wel financiële schade heeft geleden als gevolg van het ongeval en dat deze schade hoger is dan het door Bovemij reeds betaalde bedrag van € 7.000,--.

20.
Het hof stelt voorop dat dit rapport alleen betrekking heeft op de financiële situatie van [onderneming 1] Er zijn geen grieven of (concrete) bezwaren aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te staan dat [appellant] in privé inkomensschade heeft geleden als gevolg van het ongeval en dat de resultaten van [onderneming 2] door het ongeval negatief zijn beïnvloed.

21.
Uit de eigen stellingen van [appellant] in de memorie van grieven (blz. 15, laatste zin) volgt dat er bij [onderneming 1] vanaf 2017 geen bedrijfsschade is als gevolg van het ongeval. Dit wordt bevestigd op bladzijde 9 van het rapport (punt 5, tweede alinea onder het kopje (Resultaatberekening in de situatie zonder ongeval)). Dit betekent dat in dit hoger beroep in de kern genomen beoordeeld moet worden of in de periode vanaf eind januari 2015 tot en met 2016 de bedrijfsresultaten van [onderneming 1] (wezenlijk) zijn teruggelopen door de (gestelde) beperkte inzetbaarheid van [appellant] als gevolg van het ongeval.

22.
Bovemij heeft terecht opgemerkt dat het rapport niet de naam van de opsteller vermeldt en niet is gedateerd. Uit het rapport blijkt niet (op alle punten) welke (financiële) stukken zijn gebruikt en of de in het rapport genoemde financiële gegevens zijn gecontroleerd. Verder is in het rapport (blz. 7) vermeld dat [appellant] als gevolg van het ongeval rug- en nekklachten ervaart en pijn in de linker arm. Hierdoor kan hij niet lang zitten. Hij heeft last van concentratieproblemen. Ook autorijden geeft problemen. Deze klachten hebben volgens het rapport, kort gezegd, de inzetbaarheid van [appellant] bij [onderneming 1] (wezenlijk) beperkt. Deze in het rapport vermelde (medische) oordelen zijn gemotiveerd betwist en behoren niet tot de expertise van een boekhouder. Dit alles doet af aan de bewijskracht van het rapport. Dit nog daargelaten is het rapport ook op inhoudelijke gronden een onvoldoende weerlegging van het met deze grief bestreden oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te staan dat [appellant] als gevolg van het ongeval (zakelijke) inkomensschade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.

23.
De rechtbank heeft in r.o. 4.8 en 4.9 overwogen dat (slechts) deels aan haar verzoek tot het overleggen van financiële stukken is voldaan en dat uit de wel overgelegde stukken met betrekking tot [onderneming 1] het volgende resultaat voor belasting kan worden afgeleid:
2012 € - 55.936,--
2013 € - 23.214,--
2014 € 45.205,--
2015 € - 92.710,--
2016 € - 23.196,--

24.
Deze cijfers komen (in elk geval voor de periode 2012 tot en met 2015 (grotendeels) overeen met de in het rapport (blz. 4, tweede tabel, bij “Resultaat voor belasting”) genoemde resultaten voor belasting:
2012 € - 66.602,--
2013 € - 23.214,--
2014 € 45.202,--
2015 € - 93.635,--
2016 € - 50.625,--

25.
Zowel uit de door de rechtbank genoemde, als de in het rapport vermelde cijfers blijkt dat de resultaten van [onderneming 1] sterk fluctueerden. [onderneming 1] heeft in 2012 en 2013 verlies geleden en in 2014 is winst is behaald. In 2015 (het jaar van het ongeval) is vervolgens een fors verlies geleden. In 2016 is er een duidelijke verbetering te zien maar was er nog altijd sprake van verlies. Deze cijfers geven geen constant beeld en hieraan kunnen niet zonder meer conclusies worden verbonden voor het hier aan de orde zijnde geschil.

26.
De vraag die, zoals gezegd, beantwoord moet worden is of voldoende is komen vast te staan dat de resultaten van [onderneming 1] vanaf eind januari 2015 tot en met 2016 negatief zijn beïnvloed omdat [appellant] als gevolg van het ongeval minder inzetbaar was voor [onderneming 1] Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat dit niet is gebleken. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Volgens de eigen stellingen van [appellant] werkte hij ten tijde van het ongeval in verband met een verbouwing tijdelijk in het garagebedrijf en was de intentie dat zodra het garagebedrijf operationeel was hij zich weer zou gaan richten op het grondverzet bedrijf (rapport, blz. 3). Dat hij in die periode niet inzetbaar was bij [onderneming 1] kan tegen deze achtergrond beschouwd niet worden toegerekend aan het ongeval. [appellant] heeft, zoals de rechtbank in r.o. 4.11 heeft overwogen, aangevoerd dat haar belangrijkste opdrachtgever CAIG vanaf medio 2015 geen opdrachten meer gaf omdat de kwaliteit als gevolg van de verminderde inzetbaarheid van [appellant] te wensen overliet. Bovemij heeft dit betwist en aangevoerd dat CAIG in augustus 2015 werd overgenomen door een veel groter bedrijf. Dit heeft volgens Bovemij geleid tot een (in ieder geval tijdelijke) daling van de omzet van [onderneming 1] In het rapport (blz. 5) staat vermeld dat [onderneming 1] voor het ongeval vooral in opdracht van CAIG werkte en dat deze opdrachten medio juli 2015 stopten omdat de kwaliteit van de dienstverlening niet naar wens was. Naar het hof begrijpt heeft de opsteller van het rapport hier (enkel) het (niet controleerbare) standpunt van [appellant] over de oorzaak van het stoppen van de opdrachten van CAIG weergegeven. Vast staat in elk geval dat deze (in het rapport overgenomen) stelling van [appellant] op geen enkele wijze (met stukken) is onderbouwd. Verder is niet betwist dat [appellant] in de zomer van 2015 enige tijd niet inzetbaar is geweest wegens nierstenen. De hiervoor genoemde omstandigheden houden geen van alle enig verband met een (door Bovemij betwiste) beperkte inzetbaarheid van [appellant] bij [onderneming 1] door het ongeval, maar zouden wel het tegenvallende resultaat in 2015 kunnen verklaren.

27.
Het in 2016 behaalde resultaat laat een stijgende lijn zien. Dat in dit jaar het resultaat negatief is beïnvloed door een verminderde inzetbaarheid van [appellant] als gevolg van het ongeval is niet - met verifieerbare gegevens - onderbouwd en niet gebleken. De enkele (niet onderbouwde) stelling dat [appellant] zonder het ongeval eerder in staat zou zijn geweest om na het wegvallen van CAIG nieuwe opdrachtgevers te vinden is daartoe in elk geval onvoldoende. Het hof tekent hierbij aan dat in 2016 nieuwe opdrachtgevers zijn gevonden (E & R Infratechniek € 138.933,--, Next infra € 20.326,-- en Diek € 3.478,--, en dat de omzet bij E&R Infratechniek in de jaren 2017 en 2018 is gestegen naar respectievelijk € 384.458,-- en € 449.452,-- (rapport blz. 8).

28.
Tot slot is nog aangevoerd dat in de situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, [appellant] minimaal 4 uur per dag graafwerkzaamheden zou hebben uitgevoerd. Voor 2015 betekent dit extra inhuur van een kraanmachinist à € 25,-- per uur voor de duur van 41 weken (op basis van 45 weken), zijnde € 20.500,--. Voor 2016 is dit € 22.500,-- (rapport blz. 9). Nog los van hetgeen in r.o. 25 is overwogen met betrekking tot de inzetbaarheid van [appellant] in 2015 is niet duidelijk of de opsteller van het rapport deze posten heeft gecontroleerd en ook hier geldt dat dit op geen enkele wijze (met controleerbare stukken) is onderbouwd.

29.
Het hof merkt, onder verwijzing naar r.o. 21, tot slot op dat het rapport innerlijk tegenstrijdig is. Op bladzijde 12 is vermeld dat ook voor de met (zeer) positieve resultaten afgesloten jaren 2017 en 2018 het bedrijfsresultaat jaarlijks € 22.500,-- hoger was uitgekomen als rekening wordt gehouden met het feit dat [appellant] als gevolg van het ongeval geen werkzaamheden meer kon uitvoeren als kraanmachinist. Nog los van het feit [appellant] heeft erkend dat door [onderneming 1] vanaf 2017 geen schade meer is geleden als gevolg van het ongeval zijn ook deze posten niet onderbouwd. Dit betekent dat de grieven 1 en 2 geen doel treffen.

30.
Grief 3 is gericht tegen de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat Bovemij de buitengerechtelijke kosten van € 6.465,18 moet betalen. In de toelichting op deze grief is aangevoerd dat de redelijkheid van de buitengerechtelijke kosten niet enkel afhangt van de hoogte daarvan. De redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid kunnen ook voor vergoeding in aanmerking komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden. (zie o.m. ECLI:NL:HR:2015:586). De tot op heden gedeclareerde verrichtingen betreffen werkzaamheden die voor een schaderegeling niet ongebruikelijk zijn. De gedeclareerde kosten doorstaan de dubbele redelijkheidstoets en dienen door Bovemij te worden vergoed.

31.
Deze grief treft geen doel. De vordering heeft betrekking op de declaraties van mr. Emre van 13 oktober 2016 ad € 1.770,05, 6 januari 2017 ad € 733,59, 13 april 2017 ad € 1.936,52, 8 augustus 2017 ad € 803,68 en 19 oktober 2017 ad € 1.586,80, zijnde in totaal € 6.830,64. Bovemij heeft van deze declaraties een bedrag van € 4.712,24 betaald. Het resterende bedrag is € 2.118,40. Bij akte vermeerdering eis is naast deze restant vordering betaling gevorderd van de declaratie van 7 juni 2018 ad € 4.347,18. Het totaal bedrag bedraagt hiermee het door [appellant] genoemde bedrag van € 6.465,58 (€ 2.118,40 + € 4.347,18). Deze declaraties hebben betrekking op de periode 4 mei 2016 (intake gesprek) tot en met 7 juni 2018.

32.
Het hof overweegt dat op de voet van artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW voor vergoeding in aanmerking komen:
- redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 onder b BW)
- redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 lid 2 onder c BW).

Deze kosten dienen volledig te worden vergoed mits zij in redelijkheid zijn gemaakt en naar omvang redelijk zijn (de door de rechtbank genoemde zogeheten dubbele redelijkheidstoets).

33.
Vaststaat dat Bovemij de aansprakelijkheid al had erkend toen mr Emre de zaak overnam van de vorige belangenbehartiger van [appellant] . De hier gevorderde kosten kunnen dus geen betrekking hebben op de vaststelling van de aansprakelijkheid. Op zich is juist dat de kosten ter vaststelling van de schade (en verkrijging van vergoeding buiten rechte) ook voor vergoeding in aanmerking komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden, maar hierbij geldt wel de dubbele redelijkheidstoets.

34.
Vast staat dat Bovemij op grond van de toegezonden declaraties voor buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 4.712,24 aan het kantoor van mr Emre heeft betaald. Uit de zeer summiere omschrijvingen van de verrichte werkzaamheden op de bij de declaraties behorende specificaties valt niet af te leiden dat de gedeclareerde werkzaamheden tot een hoger bedrag dan het reeds betaalde bedrag van € 4.712,24 naar omvang redelijk zijn. Bovemij heeft betwist dat dit het geval is. Zij heeft daarbij gewezen op het zeer grote aantal niet nader toegelichte telefoongesprekken en correspondentie (e-mails) en de regelmatig voorkomende niet begrijpelijke omschrijving “voortgang?/opstellen memo/vers. Naar het oordeel van het hof had het gelet op deze gemotiveerde betwisting op de weg van [appellant] gelegen om de door mr. Emre verrichte werkzaamheden ter vaststelling van de schade (aan de hand van de overgelegde zeer summiere specificaties) concreet en feitelijk nader te onderbouwen en toe te lichten. Dit heeft hij niet gedaan. Een nadere toelichting had temeer verwacht mogen worden nu uit de (zeer summiere specificaties) blijkt dat de kosten grotendeels bestaan uit (soms vrijwel dagelijkse) telefoongesprekken en correspondentie. Hierbij dient, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mede in aanmerking te worden genomen dat het hier een redelijk overzichtelijke zaak betreft.

35.
Grief 4 is gericht tegen de proceskostenveroordeling in reconventie. Deze grief faalt en behoeft gelet op het voorgaande geen zelfstandige behandeling. Er is dus ook geen grond voor toewijzing van de vordering tot terugbetaling van de reeds betaalde proceskosten in reconventie ad € 461,--.

36.
Grief 5 is gericht tegen de toewijzing van de primaire vordering in conventie van Bovemij en het daaraan ten grondslag gelegde oordeel van de rechtbank dat [appellant] de stellingen van Bovemij onvoldoende heeft betwist. Volgens [appellant] is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat aan het slachtoffer geen al te hoge eisen mogen worden gesteld voor wat betreft de bewijslevering. [appellant] is van mening dat hij voor zowel de lichamelijke klachten (medisch) als voor wat betreft zijn financiële schade in ieder geval voldoende heeft gesteld en aangeleverd. Hij verwijst daarbij naar hetgeen is aangevoerd in de eerste aanleg en de grieven 1 en 2.

37.
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog en verwijst naar hetgeen is overwogen en beslist bij de bespreking en verwerping van de grieven 1 en 2. Het uitgangspunt dat aan het slachtoffer niet al te hoge eisen mogen worden gesteld voor wat betreft de bewijslevering leidt niet tot een ander oordeel over het in r.o. 19 tot en met 28 besproken rapport dat [appellant] ten grondslag heeft gelegd aan zijn stelling dat de resultaten van [onderneming 1] negatief zijn beïnvloed omdat [appellant] als gevolg van het ongeval minder inzetbaar was voor [onderneming 1]

38.
Grief 6 is gericht tegen de proceskostenveroordeling in conventie. Ook deze grief faalt en behoeft geen zelfstandige behandeling. Ook hier is er geen grond voor toewijzing van de vordering tot terugbetaling van de reeds betaalde proceskosten ad € 1.632,21.

39.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. ECLI:NL:GHDHA:2021:2179