Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 010725 wg-er dient t.b.v. getuigenverhoor NAW-gegevens collega's SO te verstrekken; volgt comparitie, waarbij wn-er schadestaat dient in te brengen

GHSHE 010725 wg-er dient t.b.v. getuigenverhoor NAW-gegevens collega's SO te verstrekken; volgt comparitie, waarbij wn-er schadestaat dient in te brengen

 

3De beoordeling

De feiten

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

a. [geïntimeerde] is gespecialiseerd in het maken van funderingspalen, het boren van gaten daarvoor en het plaatsen van funderingspalen. Dit boren wordt veelal gedaan met gebruikmaking van een grote grondboor die bediend wordt door een machinist.

Krachtens schriftelijke overeenkomst van opdracht heeft [geïntimeerde] [appellant] opdracht gegeven om ter uitvoering van een door haar aangenomen project werkzaamheden te verrichten als “Boorgatenmachine bediende”.

Op maandag 22 maart 2021 heeft [appellant] ter uitvoering van deze opdracht tien uur en drie kwartier gewerkt en op dinsdag 23 maart 2021 tien en een half uur. De werkzaamheden betroffen funderingswerk voor 48 appartementen in de [de wijk] te [plaats] ( [straatnaam] ).

Op 24 maart 2021 om 6.05 uur heeft [appellant] een Whatsapp-bericht gestuurd aan [persoon A] (door [appellant] aangeduid als de teamleider), aangevende (in het Pools) dat hij die dag niet naar het werk kwam omdat zijn nek pijn deed.

Op 25 maart 2021 om 6.32 uur heeft hij weer een Whatsapp-bericht aan [persoon A] gestuurd met de mededeling (in het Pools) dat hij onderweg was en er over een paar minuten zou zijn. Hij heeft die donderdag acht uur en drie kwartier gewerkt. De dag erna (26 maart 2021) heeft hij acht uur gewerkt.

[appellant] heeft op 26 maart 2021 de SEH (spoedeisende hulpafdeling) van het Jeroen Bosch Ziekenhuis te ’s-Hertogenbosch bezocht. Aldaar heeft [appellant] verteld dat hij drie dagen ervoor een steen op zijn hoofd heeft gekregen en dat hij een helm droeg. Sindsdien, zo gaf hij aan, had hij last van hoofdpijn en misselijkheid. Hij had niet gebraakt en was maximaal één minuut buiten bewustzijn geweest. Er is die dag een CT-scan gemaakt waarop geen afwijkingen zichtbaar waren. De conclusie was dan ook: een trauma capitis [hof: hoofdletsel] zonder afwijkingen op de CT.

Op dinsdag 6 juli 2021 om 11:19 uur heeft [appellant] per e-mail [geïntimeerde] het volgende bericht:

“Hey. I will talk english. Listen. I was working for You by [XXX] uitzendbureau. months ago I had accident at work when I was working with [persoon A] . I need some proof of this (ongevallenmeldingsformulier) for my administration.

Please arrange it and send it to me. Thank You Very Much. Best Regards.”

Op 17 november 2021 heeft de gemachtigde van [appellant] per brief aan [geïntimeerde] het volgende geschreven:

“Tot mij heeft zich gewend [appellant] […]met het verzoek zijn belangen te behartigen ter zake van het verhaal van de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het arbeidsongeval dat op 24 maart 2021 omstreeks 15:00 uur plaatsvond.”

i. Daarop volgt per e-mail op 24 november 2021 de volgende reactie van [geïntimeerde] :

“Geachte [persoon B] ,

Hiermee bevestigen wij de ontvangst van uw schrijven met referentie “40282 - [appellant] / arbeidsongeval 24-03-2021”.

Wij erkennen geen aansprakelijkheid, omdat [appellant] op 24 maart 2021 niet voor [geïntimeerde] werkzaam was.”

Per e-mail van 13 januari 2023 heeft de advocaat van [appellant] het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:

“Geachte [persoon C] ,

Mijn collega [persoon B] is inmiddels niet meer werkzaam op ons kantoor, daarom bericht ik u over het navolgende. U heeft in onderstaande email aangegeven de aansprakelijkheid voor het ongeval d.d. 24 maart 2021 niet te kunnen erkennen. Cliënt heeft op die datum immers niet gewerkt. Later is echter gebleken dat het ongeval niet op woensdag 24 maart, maar op dinsdag 23 maart heeft plaatsgevonden. Cliënt heeft zich vergist in de ongevalsdatum. Graag verneem ik van u of u de aansprakelijkheid in deze zaak alsnog kunt erkennen.”

Bij e-mail van 17 januari 2023 heeft [geïntimeerde] bericht geen aansprakelijkheid te erkennen vanwege onderstaande feiten en bevindingen:

- “Donderdag 25 maart en vrijdag 26 maart 2021 heeft uw cliënt bij ons gewerkt, dit is dus na het vermeende ongeluk.

- Het vermeende ongeval is bij ons niet bekend en nooit door uw cliënt gemeld, zoals uiteraard wel de bedoeling is, zodat wij een ongevallen rapport op hadden kunnen maken.

- Destijds zijn de naaste collega's (van dat moment) ondervraagd, zij kunnen zich niets van enig ongeval herinneren.

- 3 maanden na het vermeende ongeval ontvingen wij van uw cliënt, het verzoek een ongevallen rapport te mailen (d.d. 06/07/2021).

Hierop is door ons gereageerd (d.d. 08/07/2021). Onze vragen zijn echter onbeantwoord gebleven en verzoeken zijn genegeerd. Er is er door uw cliënt enkel nog gereageerd met: "stupid bitch" wat niet erg bevorderlijk is voor de onderlinge verstandhouding.

- Waarschijnlijk is het een toevalligheid maar wij willen dit echter niet onvermeld laten: zijn collega en vriend, waarmee uw cliënt samenwerkte, via dezelfde uitzendorganisatie, heeft tevens getracht ons aansprakelijk te stellen voor een zogenaamd ongeval.”

De eerste aanleg

3.2.1.

In de onderhavige procedure heeft [appellant] gevorderd dat het de kantonrechter moge behagen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om:

  1. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het arbeidsongeval dat zich op 23 maart 2021 heeft voorgedaan en wel op grond van artikel 7:658 lid 4 BW;

  2. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van de door hem geleden schade als gevolg van het arbeidsongeval van 23 maart 2021, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet;

  3. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding.

3.2.2.

Aan deze vorderingen heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] niet heeft gezorgd voor een veilige werkomgeving nu de grondboor niet voldoende schoon werd gehouden waardoor er een groot stuk klei of grond op zijn hoofd terecht is gekomen. De boor moet worden gereinigd door borstels die in een kap zitten die rond de boor is bevestigd. Deze kap functioneerde onvoldoende omdat de borstels versleten waren. Daardoor is er een brok klei of grond in de boor achtergebleven, mee omhoog getransporteerd en vervolgens van boven hard op het hoofd van [appellant] gevallen.

3.2.3.

[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.2.4.

In het tussenvonnis van 12 juli 2023 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling van partijen gelast.

3.2.5.

In het mondelinge eindvonnis van 2 november 2023 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de kantonrechter geoordeeld dat uit niets objectiefs blijkt dat het ongeval zich heeft voorgedaan. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

De grieven

3.3.1.

[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.

3.3.2.

Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd. [appellant] biedt wederom nadrukkelijk bewijs aan van het gestelde arbeidsongeval. Hij beschikt niet over de noodzakelijke gegevens om de drie volgens hem ten tijde van het ongeval aanwezige (ex-)werknemers van [geïntimeerde] als getuigen op te roepen en [geïntimeerde] weigert deze aan hem te geven. Hij verzoekt het hof om hem in staat te stellen getuigenbewijs te leveren en daarbij te bepalen dat [geïntimeerde] de laatst aan haar bekende adresgegevens van de drie getuigen aan hem dient te verstrekken of zijn aan deze personen gerichte brieven door te sturen. Met grief 2 beoogt [appellant] het gehele geschil aan het hof voor te leggen en verwijst hij voor een toelichting naar hetgeen onder de eerste grief is gesteld.

Grief 2

3.4.

Het hof verwerpt grief 2. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld.

Grief 1

3.5.1.

Het hof beoordeelt deze grief als volgt. Op grond van lid 4 van artikel 7:658 BW is [geïntimeerde] als degene die in de uitoefening van haar bedrijf arbeid heeft laten verrichten door [appellant] (met wie zij geen arbeidsovereenkomst heeft gesloten) overeenkomstig de bepalingen in de leden 1 tot en met 3 van voormeld artikel aansprakelijk. Op grond van lid 2 van voormelde wetsbepaling is [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk voor de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij zij aantoont dat zij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant] .

Het is vervolgens aan [appellant] om te stellen en te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [appellant] stelt dat hij tijdens het werk een groot stuk klei of grond op zijn hoofd heeft gekregen en als gevolg daarvan een hersenschudding heeft opgelopen waarvan hij nog steeds last heeft. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het appje aan [persoon A] van 24 maart 2021 en naar de overgelegde medische gegevens van de afdeling spoedeisende hulp. [geïntimeerde] betwist dat er een ongeval heeft plaatsgevonden; er is geen ongevalsformulier en geen bericht van de Arbeidsinspectie. Verder werd er op het project toezicht gehouden door Brem Funderingsexpertise, een onafhankelijke partij die alle gegevens met betrekking tot de uitvoering van het project nauwkeuring registreerde. Er is geen registratie van een ongeval terug te vinden in de rapportage van Brem. Uit de rapportage blijkt wel dat de boor op de dag van het vermeende ongeval heeft stilgestaan van 13.30 uur tot 15.24 uur, zodat het door [appellant] gestelde ongeval om 15.00 uur niet heeft kunnen plaatsvinden.

3.5.2.

Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldoende gesteld om hem tot bewijslevering toe te laten. Dat de gemachtigde in de eerste brief een onjuiste datum van het ongeval heeft vermeld, is later gecorrigeerd en de nu gestelde ongevalsdatum past in de datering van het Whatsapp-bericht aan [persoon A] (rov. 3.1 onder d) en de medische informatie (rov. 3.1 onder f). Dat uit verdere, door [geïntimeerde] overgelegde informatie van Brem blijkt dat de boor tot ongeveer 15.30 uur op de gestelde ongevalsdatum niet in gebruik was, maakt evenmin dat het ongeval dus niet heeft plaatsgevonden. Het tijdstip dat de gemachtigde van [appellant] noemt, "omstreeks 15.00 uur", is een schatting van ruim een half jaar na het gestelde ongeval en het ongeval zou dus ook na half vier kunnen hebben plaatsgehad. Dat er geen ongevalsformulier is ingevuld en geen bericht aan de Arbeidsinspectie is gedaan, is – gelet op het feit dat [appellant] maar even onwel is geweest en daarna het werk heeft hervat – niet doorslaggevend en laat de mogelijkheid open dat er wel een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden.

3.5.3.

[appellant] geeft aan dat er drie collega’s bij het ongeval aanwezig waren: [persoon A] , [persoon D] en nog een derde persoon. Hij beschikt niet over de NAW-gegevens van deze personen en heeft [geïntimeerde] verzocht om hem deze te verstrekken. [geïntimeerde] heeft aan dit verzoek niet voldaan. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aangegeven dat het om [persoon A] en [persoon D] gaat en dat de derde persoon [persoon E] is. [appellant] wil deze drie personen als getuigen oproepen.

[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord aangegeven dat [persoon A] als machinist bij [geïntimeerde] werkzaam is. [persoon D] is sinds 1 mei 2021 niet meer bij [geïntimeerde] werkzaam en [persoon E] is eind 2022 met pensioen gegaan. [geïntimeerde] heeft in dit hoger beroep een schriftelijke verklaring van [persoon A] in het geding gebracht waarin hij aangeeft geen ongeluk te hebben gezien op 23 maart 2021. [persoon D] is al geruime tijd uit dienst en [geïntimeerde] heeft geen actuele adresgegevens. Hij heeft nooit iets over een ongeluk aan [geïntimeerde] verteld. [appellant] heeft over [persoon E] gesteld dat deze mogelijk iets gezien heeft. Dit is geen concreet bewijsaanbod, aldus [geïntimeerde] .

3.5.4.

Het hof stelt vast dat niet is betwist dat de hiervoor genoemde drie personen destijds op de plaats van het gestelde ongeval aanwezig waren. Op grond van vaste jurisprudentie kan een bewijsaanbod niet worden gepasseerd op grond van een prognose van de uitkomst van de bewijslevering. Het is aan [geïntimeerde] om de haar laatst bekende NAW-gegevens van deze drie personen aan [appellant] te verstrekken, zodat deze door hem als getuigen kunnen worden opgeroepen.

3.5.5.

[geïntimeerde] betwist dat [appellant] schade heeft geleden. Zij voert aan dat [appellant] nog niet een begin van bewijs van zijn beweerde schade heeft aangedragen. Hij is kennelijk nooit arbeidsongeschikt geweest als gevolg van het gestelde ongeval. Op de CT-scan was geen enkele afwijking te zien en er was geen noodzaak voor een vervolgonderzoek. Als het ongeval al zou hebben plaatsgevonden, dan betwist [geïntimeerde] dat [appellant] als gevolg daarvan nu nog letsel zou hebben.

3.5.6.

Het hof stelt vast dat het gestelde ongeval meer dan vier jaar geleden heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft niets gesteld over de omvang van zijn schade. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is dit voor toewijzing van de onderhavige vorderingen ook geen vereiste. Zoals [geïntimeerde] ook aangeeft, dient [appellant] de mogelijkheid dat er schade is of zal worden geleden, slechts aannemelijk te maken. Aan dit minimale vereiste heeft [appellant] voldaan. Hij heeft gesteld dat hij een hersenschudding heeft opgelopen, hetgeen past bij de door hem gestelde toedracht. De mogelijkheid dat hij, zoals [appellant] in de inleidende dagvaarding heeft gesteld, als gevolg daarvan klachten heeft behouden, waaronder hoofd- en nekpijnen en draaiduizeligheid, is aannemelijk. [appellant] stelt overigens ook enkele maanden arbeidsongeschikt te zijn geweest.

Het hof ziet in het gevoerde verweer dan ook geen aanleiding om het bewijsaanbod van [appellant] te passeren.

3.5.7.

Alvorens [appellant] de gelegenheid te geven om bewijs te leveren, bepaalt het hof een mondelinge behandeling. Op grond van het bepaalde in artikel 612 Rv dient de rechter voor zover mogelijk de schade in de uitspraak te begroten. Zoals aangegeven heeft [appellant] niets over de omvang van zijn schade gesteld hoewel er al meer dan vier jaren zijn verstreken na het gestelde ongeval. Het hof draagt [appellant] op om uiterlijk vier weken voorafgaande aan de zitting een schadestaat, voorzien van bewijsstukken, over te leggen. Tevens krijgt [geïntimeerde] de gelegenheid om te reageren op de producties die [appellant] bij antwoordakte in het geding heeft gebracht. Daarnaast wil het hof tijdens de zitting met partijen overleggen:

a. op welke wijze de getuigen zullen worden opgeroepen;

b. hoe de procedure moet worden voortgezet en

c. of zij mogelijkheden zien om een schikking te treffen.

[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord aangegeven dat er voor haar geen enkel redelijk belang is om de gegoedheid van haar onderneming op het spel te zetten door niet zorgvuldig om te gaan met ongevallen in het werkveld. De mogelijke schade valt ook onder de dekking van haar verzekering, aldus [geïntimeerde] . Het hof verzoekt [geïntimeerde] om de schaderegelaar van haar verzekering mee te nemen naar de zitting. Dit omdat voor het treffen van een regeling het standpunt van de verzekeraar van belang kan zijn.

3.5.8.

Iedere verdere beslissing houdt het hof aan. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 1 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1843