Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 221024  toedracht aanrijding komt niet vast te staan. onbetrouwbare getuigenverklaringen; ongeval in 2009

GHSHE 221024  toedracht aanrijding komt niet vast te staan. onbetrouwbare getuigenverklaringen; ongeval in 2009

in vervolg op:

GHSHE 120923 bewijsopdracht t.z.v. toedracht aanrijding, voorafgaand aan getuigenverhoor plaatsopneming;
- nader bevragen deskundige over nieuwe gegevens schiet het doel van art. 200 Rv voorbij
- bevel obv 22 RV om camerabeelden in geding te brengen

 

6De verdere beoordeling

Kern van de zaak en de beslissing

6.1.

Tussen partijen heeft een aanrijding plaatsgevonden. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] op onzorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen en houdt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade aan zijn auto. Partijen twisten over de toedracht van de aanrijding.

6.1.1.

Op grond van de getuigenverklaringen en overige bewijsmiddelen komt het hof tot het oordeel dat niet met redelijke mate van zekerheid is gebleken dat [geïntimeerde] een verkeersfout heeft gemaakt. Het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd.

De bewijswaardering

6.2.

Het hof verwijst naar rov. 6.5. in het tussenarrest van 12 september 2023:

De toedracht volgens [appellant]

6.5.

Volgens [appellant] was de toedracht van de aanrijding als volgt.

De aanrijding heeft plaatsgevonden in de [straatnaam] , direct vóór de T-kruising. [appellant] reed op de [straatnaam] , in oostelijke richting, op de T-kruising af. Hij was voornemens linksaf te slaan naar de [straatnaam] , om zijn weg in noordelijke richting te vervolgen. [geïntimeerde] kwam van de [straatnaam] , uit noordelijke richting, en sloeg rechtsaf op de T-kruising, de [straatnaam] in. [geïntimeerde] nam de bocht te ruim en met te hoge snelheid, en kwam op de weghelft van [appellant] terecht. Hij corrigeerde naar links (vanuit [appellant] gezien), maar kon [appellant] niet meer ontwijken, zodat hij met de linker achterkant van zijn Daewoo de linker voorkant van de Volkswagen van [appellant] raakte.

6.3.

Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten de door hem gestelde toedracht van de aanrijding tussen partijen op 29 juli 2020 te bewijzen.

[appellant] heeft daartoe de volgende getuigen doen horen:

  • -

    [persoon A] (voormalig buurtbewoner/omstander);

  • -

    [persoon B] (buurtbewoner/omstander);

  • -

    [persoon C] (partner van [geïntimeerde] ).

In het tegenverhoor heeft [geïntimeerde] zichzelf als getuige doen horen.

6.4.

Beide partijen zijn het erover eens dat [appellant] en [geïntimeerde] op elkaar afreden, dat [geïntimeerde] uitweek naar rechts en dat vervolgens de linker voorzijde van de auto van [appellant] en de linker achterzijde van de auto van [geïntimeerde] elkaar raakten. Dit komt ook overeen met het schadebeeld en de conclusies van DEKRA over de stootrichtingen, waaruit volgt dat de auto's elkaar onder een hoek van (ongeveer) 60 graden (rapport DEKRA: stootrichtingen 11 uur en 1 uur) hebben geraakt. Partijen verschillen echter van mening over de plaats op de weg waarop de auto's elkaar raakten: [appellant] stelt dat [geïntimeerde] zich (gedeeltelijk) op de weghelft van [appellant] bevond, terwijl [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat juist [appellant] zich (gedeeltelijk) op de weghelft van [geïntimeerde] bevond.

6.5.

In de kern komt het dus neer op de vraag of [geïntimeerde] een verkeersfout heeft gemaakt door zich gedeeltelijk op de weghelft van [appellant] te begeven en [appellant] daarmee geen vrije doorgang te verlenen, waardoor de aanrijding heeft plaatsvonden en [appellant] schade heeft geleden. Nu [appellant] zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, zal hij dit moeten bewijzen.

6.6.

Het volgende staat daarbij voorop. Ingevolge artikel 152 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter overgelaten. De rechter is vrij in de waardering van het bewijs.

Het hof betrekt alle bewijsmiddelen bij de waardering. Het bewijs is geleverd als met een redelijke mate van zekerheid uit de bewijsmiddelen blijkt dat [geïntimeerde] een verkeersfout heeft gemaakt die tot de aanrijding heeft geleid.

6.7.

Het hof heeft, na kennisneming van alle bewijsmiddelen in het dossier, de vereiste redelijke mate van zekerheid niet verkregen: het hof is van oordeel dat [appellant] het opgedragen bewijs niet heeft geleverd. Het hof licht dat oordeel als volgt toe.

Betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen

6.8.

[appellant] heeft de volgende bewijsmiddelen aangedragen.

6.8.1.

Op 1 september 2009, ongeveer een maand na de aanrijding, heeft [appellant] schriftelijk verklaard:

"Ik reed mijn straat [straatnaam] uit. [geïntimeerde] draait de [straatnaam] in met een ruime bocht. [geïntimeerde] komt van links op dat moment met een flinke snelheid waar door uitwijken niet mogelijk was. Aan weerszijden van de straat stonden obstakels zoals auto's en bouwcontainers. [geïntimeerde] is niet gestopt op de plek van de aanrijding maar is zeker tot 100 meter doorgereden."

6.8.2.

Op 1 september 2009 heeft [persoon A] schriftelijk verklaard:

"Ik heb gezien hoe [geïntimeerde] met ruime snelheid de [straatnaam] in rijdt met een hele ruime bocht. [appellant] die stond recht op zijn weghelft. [appellant] kwam van rechts"

6.8.3.

Op 1 september 2009 heeft [persoon B] schriftelijk verklaard:

" [geïntimeerde] reedt de [straatnaam] in met een hele ruime bocht terwijl [appellant] van rechts kwam. [geïntimeerde] reedt ook door alsof hij het niet door had dat hij een aanrijding had veroorzaakt. [appellant] kon hem onmogelijk ontwijken"

6.9.

Ter gelegenheid van het getuigenverhoor in hoger beroep heeft [persoon A] als volgt verklaard:

"Ik ken de auto’s van [appellant] en [geïntimeerde] . Ik zag [appellant] aankomen, hij reed netjes op de weg. Ik zag ook de andere buurman, die kwam aan over de [straatnaam] . Hij kwam van links, daar stond een container. Misschien kon hij het niet goed zien. Hij nam de bocht heel wijd en bij de parking gebeurde het ongeluk. U vraagt mij wat ik de parking noem. En ik leg uit dat ik daarmee bedoel de strook met parkeervakken aan de linkerkant van de [straatnaam] als je kijkt in de richting van de T-kruising. Na het ongeval reed [geïntimeerde] een klein beetje verder. [appellant] reed ook een klein beetje verder en stopte toen zijn auto. De vriendin van [geïntimeerde] was overstuur en schreeuwde ongelofelijk: “mijn hondje, mijn hondje.” Ze was helemaal over de rooie. [appellant] probeerde haar te kalmeren, het is maar autoschade blijf maar rustig. Ik zei tegen [geïntimeerde] : jij nam de bocht te wijd en ik ben van mening dat het jouw schuld is. De andere buurman reed netjes aan de kant. [geïntimeerde] zat toen nog in de auto."

6.9.1.

Ter gelegenheid van het getuigenverhoor in hoger beroep heeft [persoon B] als volgt verklaard:

"Ik stond op de [straatnaam] met [persoon A] voor zijn woning. [geïntimeerde] kwam van links uit de [straatnaam] . [geïntimeerde] nam een hele ruime bocht. Hij zat op de weghelft van [appellant] . [appellant] komt daar aanrijden bij de laatste parkeerplaats. Omdat er allemaal containers stonden, reed hij al langzaam. En toen boem.

(…)

"Ik zag als eerste de zilvergrijze wagen van [geïntimeerde] van links komen en de ruime bocht nemen. Meteen daarna zag ik [appellant] aankomen. Ik zag dat [geïntimeerde] nog probeerde te corrigeren naar zijn eigen weghelft, maar het was al te laat."

(…)

"Op wiens weghelft stond de auto van [appellant] op het moment van het ongeval?

Op zijn eigen weghelft.

En op wiens weghelft stond [geïntimeerde] op het moment van het ongeval?

Voor de helft op de weghelft van [appellant] en voor de helft op zijn eigen weghelft."

6.9.2.

[appellant] heeft geen getuigenverklaring onder ede afgelegd.

6.10.

[appellant] , [persoon A] en [persoon B] hebben schriftelijk verklaard dat [geïntimeerde] een te ruime bocht nam (daarmee implicerend dat [geïntimeerde] op de weghelft van [appellant] reed). [persoon A] en [persoon B] hebben als getuige verklaard dat [appellant] "netjes op de weg", "netjes aan de kant" en op zijn eigen weghelft reed en dat [geïntimeerde] een hele wijde, te ruime bocht nam en zich gedeeltelijk op de weghelft van [appellant] bevond. Het hof acht deze verklaringen echter onvoldoende betrouwbaar om tot bewijs te kunnen dienen. Het volgende is daarvoor redengevend.

6.11.

[appellant] , [persoon A] en [persoon B] hebben op 1 september 2009, in het kantoor van de verzekeringstussenpersoon van [appellant] , in elkaars aanwezigheid allen een schriftelijke verklaring opgesteld en ondertekend. De verklaringen zijn niet door henzelf opgetekend, maar opgeschreven door de verzekeringstussenpersoon.

6.11.1.

[persoon A] heeft ter gelegenheid van het getuigenverhoor verklaard:

"Ik weet niet meer precies wanneer maar ik denk een aantal maanden na het ongeluk ben ik door verzekeraar [naam] gevraagd om uit te leggen wat ik gezien had. Ik ben toen naar de verzekeraar toe gegaan. Ik was daar samen met [persoon B] en [appellant] en de zoon van verzekeraar [naam]. Hij vroeg mij hoe het gegaan was en liet mij foto’s en een tekening zien op de computer. Hij heeft de verklaring getypt of geschreven, dat weet ik niet meer precies en ik heb hem ondertekend."

(…)

"Is dit uw handschrift?

Nee dat is niet mijn handschrift. Maar de handtekening is wel van mij."

(…)

"Was u allemaal tegelijkertijd aan het woord bij de verzekering?

Toen wij bij de verzekeraar waren, was ik daar op hetzelfde moment samen met meneer [appellant] en [persoon B] . Wij zaten in een ruimte aan dezelfde tafel en hebben de verklaringen ondertekend."

6.11.2.

[persoon B] verklaart anders. Volgens [persoon B] is hij éénmaal bij de verzekeringsagent geweest en was daarbij niemand anders aanwezig. Hij heeft toen slechts zijn verhaal verteld en niets op papier gezet en/of ondertekend. De door hem ondertekende, handgeschreven schriftelijke verklaring is op een later moment tot stand gekomen, waarbij de zoon van [appellant] de woorden van [persoon B] heeft opgeschreven en [persoon B] de verklaring heeft ondertekend:

"Op verzoek van de verzekeringsagent, die zit aan de [straatnaam] , de naam is mij ontschoten,ben ik naar de verzekeringsagent toe gegaan. Ik heb daar mondeling mijn verhaal verteld. De verzekeringsagent heeft dit in de computer gezet. Ik heb op dat moment geen verklaring of iets dergelijks ondertekend. Ik was daar op dat moment alleen, op mijn scootmobiel. De man van de verzekering was erbij, maar verder niemand. Ongeveer anderhalve maand daarna kreeg ik een verzoek van de verzekeringsagent om een schriftelijke verklaring af te leggen. Dit had te maken met allemaal rechtszaken. De verzekeringsagent had mij daarvoor een formulier toegestuurd. Omdat ik spierreuma heb, heb ik veel moeite met schrijven, Ik kwam toen [appellant] tegen en zei dat ik iemand nodig had om het voor mij op te schrijven.

Wij kwamen toen uit op de zoon van [appellant] , dat was de meest neutrale persoon. De zoon van [appellant] heeft mijn woorden opgeschreven op het formulier van de verzekeringsagent en ik heb het formulier ondertekend. Ik ben maar een keer op het kantoor van de verzekeringsagent geweest voor deze zaak. En ik heb maar een keer een schriftelijke verklaring afgelegd."

6.11.3.

Het hof hecht op dit punt geen geloof aan de verklaring van [persoon B] . Alle drie handgeschreven schriftelijke verklaringen zijn gedateerd op 1 september 2009. Het handschrift is bij alle verklaringen hetzelfde. Dit maakt het niet geloofwaardig dat de verklaringen van [appellant] en [persoon A] op 1 september 2009 zouden zijn opgeschreven door de verzekeringsagent en de verklaring van [persoon B] anderhalve maand daarna door de zoon van [appellant] .

6.12.

Het hof gaat er op grond van het voorgaande dan ook van uit dat de schriftelijke verklaringen van [appellant] , [persoon A] en [persoon B] samen en in elkaars aanwezigheid zijn opgesteld en niet door henzelf zijn opgetekend.

6.13.

Direct voorafgaand aan het getuigenverhoor in hoger beroep hebben de getuigen [persoon A] en [persoon B] wederom enige tijd met elkaar doorgebracht.

6.13.1.

[persoon A] verklaart daarover:

"Ik ben vanmorgen naar de woning van de andere getuige, [persoon B] , gegaan en heb daar gewacht. We hebben samen een beetje gesproken over deze zaak. Ik heb gezegd dat ik weet wat ik heb gezien en wat ik wil vertellen. Hij heeft dat ook gezegd maar we hebben niet met elkaar besproken wat we exact hebben gezien."

6.13.2.

[persoon B] verklaart:

"Het klopt dat de andere getuige, [persoon A] , vanochtend bij mij is geweest om te wachten voordat wij gingen verklaren. Ook met hem heb ik pertinent niet over de zaak gesproken. We hebben het gehad over de goeie oude tijd en dat soort onderwerpen. Het ongeval is niet ter sprake gekomen."

6.14.

Hoewel [persoon B] desgevraagd pertinent heeft ontkend dat hij direct voorafgaand aan het getuigenverhoor met [persoon A] over de zaak heeft gesproken en stellig verklaart dat het ongeval niet ter sprake is gekomen, heeft [persoon A] daarover anders verklaard. Het hof acht de zeer stellige ontkenning van [persoon B] dat de zaak zelfs maar ter sprake is gekomen, op zichzelf al niet geloofwaardig: [persoon A] en [persoon B] waren immers beiden daar met het doel om te getuigen over de zaak, zij wisten dat van elkaar en hebben tenminste gedurende het verhoor van de eerste getuige (ruim een uur) met elkaar gewacht. Het ligt dan ook voor de hand dat de zaak op zijn minst ter sprake is gekomen. Nu daarbij komt dat [persoon A] dit ook verklaart, maakt dit dat het hof ervan uitgaat dat de getuigen voorafgaand aan het getuigenverhoor samen over de zaak hebben gesproken.

6.15.

Het hof neemt het volgende in overweging. Mensen hebben de neiging een verhaal compleet te maken door gebeurtenissen of indrukken aan onvolledige herinneringen toe te voegen en die vervolgens voor waar aan te nemen. Bovendien kunnen herinneringen worden veranderd, elke keer dat ze uit het geheugen worden opgehaald. Deze aanvullingen op en wijzigingen van herinneringen kunnen 'vals' zijn, bijvoorbeeld door wat 'collaborative storytelling' wordt genoemd. Er kan – ook zonder dat men het doorheeft – sociale beïnvloeding optreden als mensen met elkaar praten over hun ervaringen. De uiteenlopende interpretaties kunnen dan versmelten tot een gezamenlijk verhaal. Op die manier kan de ene persoon vol overtuiging informatie van de ander als onderdeel van zijn eigen waarneming gaan beschouwen – ook als dat ongefundeerd is. Onderzoek hiernaar heeft aangetoond dat getuigen die met elkaar hebben gepraat, regelmatig details vertellen die ze zelf niet hebben gezien, als onderdeel van hun eigen waarneming.

6.16.

Het hof acht het risico dat [appellant] , [persoon A] en [persoon B] zich in 2009 door elkaar hebben laten beïnvloeden en dat 'collaborative storytelling' is opgetreden, reëel. Voor [persoon A] en [persoon B] geldt dat hun herinnering uit 2009, met mogelijk 'valse' aanvullingen en wijzigingen, voorafgaand aan het getuigenverhoor nogmaals is blootgesteld aan het risico van 'collaborative storytelling'. Hoewel niet duidelijk is óf, en zo ja in welke mate er beïnvloeding heeft plaatsgevonden, kan dit, gelet op het in rov. 6.15. overwogene, niet worden uitgesloten. Het hof acht met name het risico dat de verklaringen al in 2009 met elkaar zijn 'versmolten', aanzienlijk. Het voorgaande maakt dat het hof zowel de schriftelijke verklaringen als de getuigenverklaringen in hoger beroep onvoldoende betrouwbaar acht om tot bewijs kunnen dienen voor de door [appellant] gestelde toedracht van de aanrijding.

Inconsistenties

6.17.

Het hof acht daar bovenop nog van belang dat de verklaringen van de getuigen aan de zijde van [appellant] inhoudelijke tegenstrijdigheden en discrepanties bevatten.

6.18.

[appellant] heeft schriftelijk verklaard dat [geïntimeerde] na de aanrijding "zeker tot 100 meter" is doorgereden. Ook [persoon B] heeft schriftelijk verklaard dat [geïntimeerde] na de aanrijding doorreed alsof hij niet doorhad dat hij een aanrijding had veroorzaakt.

Ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft [persoon B] echter verklaard dat beide auto's na de aanrijding direct zijn gestopt en níet zijn doorgereden:

"Over de vraag of partijen nog doorgereden waren nadat ze elkaar geraakt hebben, u zei: nee ze stopten waar ze elkaar hebben geraakt. Was dat exact op de plek waar ze elkaar hebben geraakt?

Het zal misschien 10 of 20 centimeter verder zijn geweest. Maar dit is de tijd die je nodig hebt om te reageren. Ik bedoel daarmee niet dat de auto’s zijn doorgereden."

Ook [persoon A] heeft verklaard dat beide auto's (slechts) een klein stukje doorreden.

6.18.1.

Het hof constateert dat [persoon B] in zijn twee verklaringen tegenstrijdig verklaart. De getuigenverklaringen van [persoon A] en [persoon B] stemmen daarnaast niet overeen met de schriftelijke verklaringen van [appellant] en [persoon B] dat [geïntimeerde] na de aanrijding niet is gestopt maar (ver) is doorgereden. Het hof is van oordeel dat het verschil tussen 100 meter doorrijden of (nagenoeg) direct stoppen zodanig is, dat het niet waarschijnlijk is dat men zich zoiets niet of verkeerd herinnert.

6.19.

[persoon A] verklaart verder dat hij [geïntimeerde] na de aanrijding aansprak en zei dat hij van mening was dat [geïntimeerde] schuldig was aan de aanrijding:

"Ik zei tegen [geïntimeerde] : jij nam de bocht te wijd en ik ben van mening dat het jouw schuld is. De andere buurman reed netjes aan de kant.

(…)

Ik kan me alleen herinneren dat ik tegen [geïntimeerde] heb gezegd dat ik vond dat hij schuld had aan het ongeval. Maar verder kan ik me niet herinneren of ik iets gezegd heb. Ik weet wel dat hij een beetje pissig was, hij was niet echt blij. "

De verklaring van [geïntimeerde] is op dit punt van dezelfde strekking:

"Toen de kalende man [hof: [persoon A] ] tegen mij zei: 'jij sneed af' heb ik dat ontkend. Ik was het er niet mee eens. Ik voelde weerstand."

[persoon B] heeft daarentegen verklaard dat [geïntimeerde] tegenover [appellant] heeft erkend dat hij degene was die fout zat:

"Ik hoorde dat [geïntimeerde] tegen [appellant] zei: ik ben fout maar ik heb geen schadeformulier bij me, dat kom ik straks bij u invullen."

6.19.1.

Als [geïntimeerde] de fout erkend zou hebben, zoals [persoon B] verklaart, valt niet in te zien waarom hij "pissig" reageerde op de beschuldiging van [persoon A] , zoals [persoon A] verklaart. Het hof acht de verklaringen van [persoon A] en [persoon B] op dit punt dan ook niet met elkaar verenigbaar. Ook dit verschil – dat [geïntimeerde] schuld erkent of, daaraan tegengesteld, juist boos wordt als hij wordt beschuldigd – acht het hof zodanig significant, dat niet aannemelijk is dat men zich dit niet juist zou herinneren.

Tussenconclusie

6.20.

Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de door [appellant] aangedragen bewijsmiddelen onvoldoende betrouwbaar en onvoldoende consistent zijn, zodat deze niet kunnen bijdragen aan het bewijs en op grond daarvan niet met redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] zich op het moment van de aanrijding gedeeltelijk op de weghelft van [appellant] bevond.

6.21.

[geïntimeerde] en [persoon C] hebben ter gelegenheid van het getuigenverhoor beiden verklaard dat niet [geïntimeerde] , maar [appellant] zich op de verkeerde weghelft bevond toen de aanrijding plaatsvond. [appellant] betoogt dat [geïntimeerde] en [persoon C] niet uit eigen waarneming hebben verklaard, omdat zij hun verklaringen volgens [appellant] vooraf hebben afgestemd en dat aan hun verklaringen geen waarde toekomt, omdat zij allebei belang hebben bij de uitkomst van de procedure. Het is echter [appellant] en niet [geïntimeerde] die de bewijslast draagt. Nu het hof hiervoor reeds tot het oordeel is gekomen dat het bewijs op grond van de door [appellant] aangedragen bewijsmiddelen niet is geleverd, kunnen de verklaringen van de zijde van [geïntimeerde] onbesproken blijven.

Wijziging feitelijke grondslag

6.22.

Partijen verschillen nog van mening over de vraag van welke kant [geïntimeerde] kwam toen hij de [straatnaam] indraaide: [appellant] stelt dat [geïntimeerde] uit noordelijke richting kwam en rechtsaf de [straatnaam] indraaide, terwijl [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat hij vanuit zuidelijke richting kwam en linksaf de [straatnaam] indraaide. Bij memorie na enquête stelt [appellant] zich (nader) op het standpunt dat dit antwoord inmiddels irrelevant is, gelet op de plek waar het ongeval heeft plaatsgevonden. Uit de getuigenverklaringen blijkt volgens [appellant] dat de aanrijding plaatsvond ongeveer 15 meter vanaf de T-kruising in de [straatnaam] , direct in of voor de flauwe/luwe bocht. Nu dit overeenkomt met het standpunt van [geïntimeerde] over de plaats van de aanrijding, verschillen partijen daarover niet (meer) van mening. Het hof sluit zich daarbij aan. Nu de aanrijding niet op/bij de T-kruising heeft plaatsgevonden, maar verderop in de [straatnaam] , is geen sprake van enige voorrangssituatie. Daarmee is niet langer relevant of [geïntimeerde] rechtsaf of linksaf de [straatnaam] indraaide.

6.23.

In zijn memorie na enquête heeft [appellant] de feitelijke grondslag van zijn vordering gewijzigd. [appellant] beroept zich niet meer op een voorrangssituatie. [appellant] stelt zich nu op het standpunt dat de verkeersfout van [geïntimeerde] daarin heeft bestaan dat hij zijn snelheid onvoldoende heeft aangepast aan de situatie ter plaatse. [appellant] stelt dat hijzelf 15 km/u reed en dat [geïntimeerde] 30 km/u reed. Hoewel de maximale snelheid in de [straatnaam] 30 km/u bedraagt, reed [geïntimeerde] volgens [appellant] te hard voor de situatie ter plaatse (smalle en als gevolg van obstakels onoverzichtelijke weg) en had hij zijn snelheid moeten aanpassen. [geïntimeerde] kon [appellant] vanwege de langs de weg staande containers niet zien aankomen toen hij de [straatnaam] indraaide. Hij reed te hard voor de situatie ter plaatse, sneed de bocht af en kwam op de weghelft van [appellant] terecht. Toen [geïntimeerde] [appellant] plotseling uit de bocht zag komen, schrok hij en week hij uit naar rechts, waarna de aanrijding plaatsvond, aldus [appellant] .

[geïntimeerde] maakt bezwaar tegen deze wijziging van de feitelijke grondslag, met een beroep op de zogenoemde 'tweeconclusieregel'.

6.24.

In hoger beroep geldt de 'tweeconclusieregel' (artikel 347 lid 1 Rv in samenhang met artikel 362 Rv). Die regel brengt mee dat appellant in zijn memorie van grieven in beginsel alle stellingen en feiten naar voren moet brengen waarop hij zich in de procedure wenst te beroepen. Op die regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name als geïntimeerde ondubbelzinnig erin heeft toegestemd of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog stellingen naar voren kunnen worden gebracht. Van een onverkorte toepassing van de tweeconclusieregel kan ook worden afgeweken indien deze in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde.

6.25.

[appellant] heeft, in strijd met de tweeconclusieregel, na tussenarrest en bewijslevering andere/nieuwe feiten aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Deze feiten zijn volgens [appellant] voor het eerst bekend geworden tijdens het getuigenverhoor. Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven of een uitzondering op de tweeconclusieregel gerechtvaardigd is, nu de gewijzigde feitelijke grondslag, indien [appellant] daarin gevolgd zou worden, niet tot een ander oordeel kan leiden. Door [appellant] is namelijk niet gesteld dat de [straatnaam] zodanig smal is dat twee auto's elkaar niet kunnen passeren zonder uit te wijken. Dit is de raadsheer-commissaris ter gelegenheid van de descente ook niet gebleken. Het komt daarom ook in de situatie met gewijzigde feitelijke grondslag nog steeds aan op de vraag of [geïntimeerde] zich – al dan niet na het nemen van een te ruime bocht – op het moment van de aanrijding op de weghelft van [appellant] bevond, zoals ook [appellant] stelt. Dat nu heeft het hof op grond van de door [appellant] aangevoerde bewijsmiddelen niet met redelijke mate van zekerheid kunnen vaststellen. Het door [appellant] in de memorie na enquête geschetste "herkenbare beeld van de vrachtwagen die de straat indraait en daardoor (naar het hof begrijpt: aan de achterzijde) juist verder oversteekt (het hof begrijpt: uitzwenkt)" herkent en deelt het hof ook niet. Een personenauto die enigszins naar rechts uitwijkt, is niet vergelijkbaar met een vrachtwagen met aanhanger die een afslag neemt (zo begrijpt het hof de beeldspraak van [appellant] ). Dat [appellant] zich na de getuigenverhoren beroept op een andere toedracht van het ongeval dan aanvankelijk twee keer anders door hem geschetst draagt evenmin bij aan het bewijs van de door [appellant] aangevoerde toedracht.

Conclusie

6.26.

[appellant] is niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs. De conclusie is dat niet bewezen is dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] , door een verkeersfout te maken en de aanrijding te veroorzaken.

Bewijsaanbod

6.27.

Naast het concrete aanbod om de juistheid van de door hem ingebrachte schriftelijke verklaringen te bewijzen, dat heeft geleid tot de bewijsopdracht en het getuigenverhoor, heeft [appellant] nog een algemeen bewijsaanbod gedaan. Nu [appellant] echter geen (verdere) concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, gaat het hof aan dit algemene bewijsaanbod voorbij.

Slotsom

6.28.

Het hoger beroep faalt. Dit betekent dat de vorderingen van [appellant] terecht zijn afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

Proceskosten

6.29.

Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:

griffierechten € 343,00
salaris advocaat € 2.574,00 (3 punten x tarief I)
nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 3.095,00 ECLI:NL:GHSHE:2024:3295