Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 150722 geen letsel; Hof heeft onjuiste maatstaf aangelegd bij afwijzing verzoek getuigenverhoor

HR 150722 geen letsel; Hof heeft onjuiste maatstaf aangelegd bij afwijzing verzoek getuigenverhoor

zie ook: https://cassatieblog.nl/proces-en-beslagrecht/eisen-aan-een-verzoek-om-een-voorlopig-getuigenverhoor/

3Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel bevat de kernklacht dat het hof in rov. 3.3-3.7 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, of zijn afwijzing van dat verzoek onvoldoende heeft gemotiveerd.

3.2.1
Bij het beoordelen van deze klacht dient op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad2 het volgende (3.2.2-3.2.4) tot uitgangspunt.

3.2.2
Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.

3.2.3
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan juist mede ertoe dienen degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen.3 In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.

3.2.4
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).

3.3
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats verdient opmerking dat de omstandigheid dat feiten voorafgaand aan of in de procedure over het voorlopig getuigenverhoor niet betwist zijn, op zichzelf niet meebrengt dat de verzoeker geen belang heeft bij een getuigenverhoor over deze feiten. De feiten zouden immers in de regel alsnog betwist kunnen worden. In de tweede plaats heeft het hof ook overigens aan de inhoud van het verzoek van [verzoeker] te strenge eisen gesteld. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek mede ten grondslag gelegd dat tussen hem en de belanghebbenden bij en bestuurders van CEB een nauwe relatie bestond waarin gewerkt werd in vertrouwen, dat hij nog een beloning zou ontvangen omdat hij aan CEB vermogensbestanddelen heeft overgedragen, en dat die beloning is geconcretiseerd in de afspraken zoals die – later – zijn vastgelegd in de aantekeningen van de bespreking op 24 maart 2010. Een voorlopig getuigenverhoor kan er mede toe dienen deze context van de volgens [verzoeker] gemaakte afspraken te onderzoeken. Ook het oordeel van het hof dat [verzoeker] zijn stellingen op het punt van de gebondenheid van CEB aan de afspraken nader had moeten concretiseren, miskent dat een voorlopig getuigenverhoor dat voorafgaat aan een mogelijk geding mede ertoe strekt [verzoeker] de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen. Uit het voorgaande volgt dat ook ontoereikend is gemotiveerd het oordeel van het hof dat [verzoeker] geen voldoende belang heeft bij zijn verzoek bij gebrek aan voldoende gestelde feiten waaruit gebondenheid van CEB aan de overeenkomst kan volgen. Onderdeel 1 slaagt dus, evenals onderdeel 3 voor zover het op onderdeel 1 voortbouwt ECLI:NL:HR:2022:1112