HR 100409 ook bijdragen van andere aard, huishoudelijke taken en opvoeding dienen vergoed te worden
- Meer over dit onderwerp:
HR 100409 ook bijdragen van andere aard, als huishoudelijke taken en opvoeding dienen vergoed te worden
3.4 Tegen deze achtergrond spitst de beoordeling van het middel zich
erop toe of onder "hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk
placht te verstrekken" als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, uitsluitend
financiële bijdragen moeten worden begrepen, of ook bijdragen kunnen
vallen van andere aard, zoals het verrichten van huishoudelijke taken
en het leveren van een bijdrage aan de opvoeding van de minderjarige
kinderen. Zoals al ligt besloten in het hiervoor in 3.3.2 aangehaalde
arrest van 16 december 2005, is deze laatste opvatting de juiste. De
andere, in deze zaak door Philip Morris verdedigde, opvatting miskent
dat het vaak voorkomt - en onbetwist ook bij [verweerster] en haar
overleden echtgenoot het geval was - dat beide echtelieden zowel in
financiële zin als door het verrichten van zorgtaken, een bijdrage
leveren aan de gemeenschappelijke huishouding, en daardoor mede aan
elkaars levensonderhoud. Valt deze bijdrage van een van de echtelieden
weg door diens overlijden, dan lijdt de achterblijvende echtgenoot
daardoor schade. Is dat overlijden veroorzaakt door een gebeurtenis
waarvoor een ander aansprakelijk is, en beperkt de achterblijvende
echtgenoot deze schade door minder te gaan werken om zelf die zorgtaken
te gaan verrichten, dan dient in beginsel de gehele inkomensschade die
deze daardoor lijdt, te worden betrokken bij de berekening van de
omvang van de in art. 6:108 bedoelde schadevergoedingsplicht.
Hoger beroep van Hof Den Bosch 290507: www.letselschademagazine.nl
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op
15 juni 1998 is de echtgenoot van [verweerster], tevens vader van [de
dochter], als gevolg van een bedrijfsongeval om het leven gekomen. Zijn
werkgever Philip Morris heeft aansprakelijkheid voor dit ongeval
erkend.
(ii) Ten tijde van het ongeval was [verweerster] gedurende 28 uur per
week werkzaam als assistent van het hoofd administratie van de
regionale scholengemeenschap Professor Zeeman te Zierikzee. Zij zou per
1 augustus 1998 tevens drie lesuren Duits gaan geven, en was al in deze
functie benoemd. Deze taakuitbreiding heeft echter geen doorgang
gevonden ten gevolge van het overlijden van de echtgenoot van
[verweerster]. Op 10 april 2002 is [verweerster] uit dienst van de
scholengemeenschap getreden.
(iii) Met ingang van 9 september 2002 is [verweerster] werkzaam als
medewerker kinderopvang bij de dienst bedrijfsvoering van de politie
Zeeland voor 15 uur per week. Per 1 januari 2004 is haar functie
gewijzigd in personeelsfunctionaris A voor 12 uur per week. Met ingang
van 1 januari 2005 is zij voor hetzelfde aantal uren werkzaam als
vakadviseur C. Per 1 juni 2006 heeft [verweerster] die werkzaamheden
uitgebreid tot 16 uur per week.
3.2.1 [Verweerster] heeft aan haar hiervoor in 1 weergegeven
vorderingen mede ten grondslag gelegd dat bij de berekening van haar
schade op de voet van art. 6:108 lid 1 BW, rekening moet worden
gehouden met het feit dat haar arbeidsinkomen is verminderd doordat zij
na het overlijden van haar echtgenoot minder is gaan werken. Dit was
noodzakelijk omdat de bijdrage die haar overleden man leverde aan de
huishouding en aan de opvoeding van [de dochter], is weggevallen.
Philip Morris heeft betwist dat deze schade voor vergoeding in
aanmerking komt. Het bij de schadeberekening in aanmerking te nemen
inkomen van [verweerster] is het inkomen dat zij zou hebben gehad als
dit overlijden niet had plaatsgevonden.
3.2.2 De kantonrechter heeft in het voordeel van Philip Morris beslist.
Hij overwoog dat de keuze van [verweerster] om minder te gaan werken,
haar eigen keuze is (hoe begrijpelijk wellicht ook). Zij beperkt
hiermee echter haar financiële middelen en vergroot hierdoor haar
behoeftigheid en daarmee de schade. Dit leidt tot een niet in rechte te
honoreren oprekking van het systeem van overlijdensschadebegroting. Het
hof heeft dit vonnis vernietigd.
3.3.1 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel dient tot
uitgangspunt dat ingevolge art. 6:108 lid 1, aanhef en onder a, BW,
degene die aansprakelijk is voor een gebeurtenis ten gevolge waarvan
iemand overlijdt, verplicht is tot vergoeding van schade door het
derven van levensonderhoud aan (onder anderen) de achterblijvende
echtgenoot tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet
verschuldigde levensonderhoud.
3.3.2 Deze verplichting tot schadevergoeding heeft een gemengd
karakter. Enerzijds dient, zoals in het algemeen gebruikelijk is bij
het bepalen van de omvang van een wettelijke verplichting tot
schadevergoeding, de omvang van die plicht - die in beginsel strekt tot
volledige schadevergoeding - te worden bepaald door de bijdrage die de
overleden echtgenoot zou hebben geleverd in het levensonderhoud van de
achterblijvende partij te vergelijken met de positie waarin de
nabestaande door dat overlijden daadwerkelijk is komen te verkeren
(afgezien van nu niet terzake dienende gevallen waarin de schade
abstract dient te worden berekend). Daarbij dient in beginsel de gehele
financiële positie van de nabestaande in aanmerking te worden genomen
(vgl. HR 4 februari 2000, nr. R98/132, NJ 2000, 600). Voor de
vaststelling van het schadebedrag dient te worden uitgegaan van hetgeen
de overledene aan de nabestaande feitelijk placht te verstrekken, met
dien verstande dat in dit verband mede de wijzigingen dienen te worden
verdisconteerd - zowel wat betreft de omvang van de bijdrage van de
overledene, als van de behoefte van de nabestaande - die op het moment
van het overlijden redelijkerwijs waren te verwachten (vgl. de MvA II
bij art. 6:108, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 397).
Anderzijds heeft deze verplichting mede een - kort gezegd -
alimentatierechtelijk karakter. Hieruit volgt onder meer dat de
nabestaande aan art. 6:108 slechts een vordering kan ontlenen voor
zover bij deze sprake is van behoeftigheid, gerelateerd aan de
specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de
nabestaande deel uitmaakten (HR 16 december 2005, nr. C04/276, NJ 2008,
186).
3.4 Tegen deze achtergrond spitst de beoordeling van het middel zich
erop toe of onder "hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk
placht te verstrekken" als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, uitsluitend
financiële bijdragen moeten worden begrepen, of ook bijdragen kunnen
vallen van andere aard, zoals het verrichten van huishoudelijke taken
en het leveren van een bijdrage aan de opvoeding van de minderjarige
kinderen. Zoals al ligt besloten in het hiervoor in 3.3.2 aangehaalde
arrest van 16 december 2005, is deze laatste opvatting de juiste. De
andere, in deze zaak door Philip Morris verdedigde, opvatting miskent
dat het vaak voorkomt - en onbetwist ook bij [verweerster] en haar
overleden echtgenoot het geval was - dat beide echtelieden zowel in
financiële zin als door het verrichten van zorgtaken, een bijdrage
leveren aan de gemeenschappelijke huishouding, en daardoor mede aan
elkaars levensonderhoud. Valt deze bijdrage van een van de echtelieden
weg door diens overlijden, dan lijdt de achterblijvende echtgenoot
daardoor schade. Is dat overlijden veroorzaakt door een gebeurtenis
waarvoor een ander aansprakelijk is, en beperkt de achterblijvende
echtgenoot deze schade door minder te gaan werken om zelf die zorgtaken
te gaan verrichten, dan dient in beginsel de gehele inkomensschade die
deze daardoor lijdt, te worden betrokken bij de berekening van de
omvang van de in art. 6:108 bedoelde schadevergoedingsplicht.
3.5 Het middel faalt voor zover het op een andere rechtsopvatting is
gebaseerd dan hiervoor uiteengezet. De overige in het middel
aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling. LJN BG8781