Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Bosch 120111, X/London, ongeval uit 1993; volgt nagenoeg volledige afwijzing vanwege onvoldoende onderbouwing

Rb Den Bosch 120111, X/London, ongeval uit 1993; volgt nagenoeg volledige afwijzing
2.  De feiten
2.1.  Bij een verkeersongeval op 11 juni 1993 te Heesch is de heer [X], 32 jaar oud, om het leven gekomen. Hij is, rijdend in een personenauto, in botsing gekomen met een vrachtauto met aanhanger. London heeft, als WAM-assuradeur van de vrachtauto, de aansprakelijkheid voor het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade erkend.

2.2.  De heer [X] was de echtgenoot van [A] (destijds 29 jaar oud) en de vader van [dochter] (destijds 3 jaar oud).

2.3.  Door London zijn in 1994 en 1995 bedragen uitgekeerd in verband met de kosten van lijkbezorging (in totaal EUR 4.537,80) en in 2004 is door London een bedrag betaald voor gederfd levensonderhoud voor [dochter] (EUR 34.033,52). [A] en [dochter] hebben hiermee echter geen genoegen genomen.

2.4.  Partijen zijn het niet eens kunnen worden over de uitgangspunten die gehanteerd moeten worden bij het vaststellen van de omvang van de door London te vergoeden schade.

3.  Het geschil

in de zaak 08-972

3.1.  [A] en [dochter] (inmiddels meerderjarig) vorderen na vermeerdering, vermindering en wijziging van eis - samengevat - het volgende:

I.  veroordeling van London tot betaling aan [A] van een vergoeding ter zake van gemaakte onkosten en kosten van lijkbezorging ten bedrage van EUR 7.314,23, vermeerderd met EUR 3.058,37 en beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 juni 1993, waarbij het in twee delen betaalde voorschot van EUR 4.537,80 eerst in mindering wordt gebracht op de rente en daarna pas op de hoofdsom;

II.  veroordeling van London tot betaling aan [A] en aan [dochter] van een vergoeding wegens gederfd levensonderhoud ten bedrage van:
1.  (primair) resp. EUR 1.045.817,- en EUR 344.116,-
2.  (subsidiair) resp. EUR 1.104.831,- en EUR 270.859,-
3.  (meer subsidiair) resp. EUR 861.475,- en EUR 298.876,-
4.  (tweemaal meer subsidiair) resp. EUR 912.095,- en EUR 236.601,-
5.  (driemaal meer subsidiair) resp. EUR 836.434,- en 292.257,-
6.  (viermaal meer subsidiair) resp. EUR 885.763,- en EUR 231.253,-
7.  (vijfmaal meer subsidiair) resp. EUR 655.264,- en EUR 249.431,-
8.  (zesmaal meer subsidiair) resp. EUR 696.376,- en EUR 199.615,-
9.  (zevenmaal meer subsidiair) resp. EUR 696.376,- en EUR 199.615,-
10.  (uiterst subsidiair) door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedragen,
in alle gevallen vermeerderd met wettelijke rente (voor de gevallen 1 t/m 7 voorgerekend op de pagina’s 30 t/m 56 van de dagvaarding), en in alle gevallen in aanmerking nemend dat het betaalde voorschot van EUR 34.033,52 in mindering wordt gebracht op de schade van [dochter] en wel eerst op de verschenen wettelijke rente en daarna op de hoofdsom,

III.  veroordeling van London om een belastinggarantie af te geven conform het in productie 12 bij akte van 4 november 2009 gegeven model,

IV.  veroordeling van London om aan [A] en [dochter] de buitengerechtelijke kosten te vergoeden tot een bedrag van EUR 15.300,33 (EUR 23.255,89 -/- EUR 1.817,98 -/- EUR 1.422,80 -/- EUR 4.714,78) vermeerderd met wettelijke rente,

V.  veroordeling van London om aan [A] en [dochter] de actuariële berekeningen te vergoeden tot een bedrag van EUR 6.618,78 (EUR 4.714,78 plus EUR 1.904,-), vermeerderd met wettelijke rente,

VI.  veroordeling van London in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten en betekenings- en executiekosten.

3.2.  London voert verweer.

3.3.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in de zaak 08-976
3.4.  London vordert - samengevat - om voor recht te verklaren dat door London alle toerekenbare schade voortvloeiend uit en samenhangend met het verkeersongeval waarbij de heer [X] is overleden volledig is vergoed aan [A] en aan [dochter], althans dat zij vanwege de van London ontvangen betalingen niet over enige schadevergoedingsaanspraak jegens London beschikken, met veroordeling van [A] en [dochter] in de kosten van deze procedure.

3.5.  [A] en [dochter] voeren verweer.

3.6.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.  De beoordeling in de zaak 08-972

4.1.  De hoofdvorderingen van [A] c.s. zijn gebaseerd op artikel 6:108 BW.
[A] en [dochter] vorderen ieder afzonderlijk de schade die zij stellen te lijden door het derven van levensonderhoud (artikel 6:108 lid 1 BW). Daarnaast vordert [A] onkosten en kosten van lijkbezorging (artikel 6:108 lid 2 BW).

Onkosten en kosten van lijkbezorging (vordering sub I)

4.2.  In de dagvaarding vordert [A] een vergoeding van onkosten en kosten van lijkbezorging voor een bedrag van EUR 7.314,23. Zij heeft hiertoe het volgende overzicht gegeven:
- eigen risico auto      fl. 500,00  EUR 226,89  
- kledingschade, zaakschade  fl. 1.250,00  EUR 567,23  
- nota Dela      fl. 6.359,00  EUR 2.751,72*
- nota notaris      fl. 117,50  EUR 53,32
- rouwadvertentie      fl. 378,19  EUR 171,62
- grafmonument      fl. 5.231,25  EUR 2.373,84
- grafakte      fl. 1.200,00  EUR 544,54
- nota De Oude Hesp    fl. 1.377,50  EUR 625,08
Totaal  fl. 16.118,44*  EUR 7.314,23*
(rechtbank: de bedragen gemarkeerd met * zijn verkeerd berekend, zie hierna onder 4.5.)

4.3.  London heeft ter vergoeding van een deel van deze (on)kosten eerder een bedrag van EUR 4.537,80 (fl. 10.000,-) aan [A] betaald. [A] vordert dat dit bedrag eerst in mindering wordt gebracht op de door London verschuldigde wettelijke rente en pas daarna op de gevorderde hoofdsom.

4.4.  In haar akte van 4 november 2009 (pagina 15) stelt [A] over de door haar gevorderde kosten van lijkbezorging onder meer:

“Op het totaal gevorderde bedrag van EUR 7.448,11 wordt een bedrag van EUR 3.058,47 niet erkend door London. [A] maakt aanspraak op het ontbrekende bedrag ad EUR 3.058,37 te vermeerderen met de rente daarover vanaf het moment waarop de kosten gemaakt zijn, welk moment gemakshalve gesteld wordt op 31 juli 1993, althans en subsidiair 1 januari 1994. [A] constateert dat het bedrag van EUR 3.058,37 abusievelijk niet is meegenomen in het petitum van de dagvaarding en vermeerdert op dit punt haar vordering, zoals geformuleerd in het petitum met dit bedrag. Waarvan akte!.”

4.5.  De rechtbank acht deze eisvermeerdering niet begrijpelijk. Zo bedraagt de vordering sub I niet EUR 7.448,11 maar EUR 7.314,23, en is het de rechtbank niet duidelijk hoe [A] komt aan het bedrag van EUR 3.058,47 dat door London zou zijn betwist. De eerste onduidelijkheid vindt zijn oorzaak in twee rekenfouten die de rechtbank heeft vastgesteld in het kostenoverzicht van [A]. De nota van Dela van fl. 6.359,- is verkeerd omgerekend naar EUR 2.751,- (moet zijn: EUR 2.885,59) en de bedragen in guldens zijn verkeerd opgeteld tot fl. 16.118,44 (moet zijn: fl. 16.413,44). Het totale kostenbedrag bedraagt dan EUR 7.448,11 in plaats van de gevorderde EUR 7.314,23. De rechtbank zal de vordering van [A] sub I daarom als vermeerderd tot EUR 7.448,11 aanmerken. Maar ook dan is niet duidelijk hoe zij komt aan het bedrag van EUR 3.058,47 dat door London zou zijn betwist. London heeft immers EUR 4.537,80 vergoed en betwist het meerdere aan [A] verschuldigd te zijn. Uitgaande van een totaal van EUR 7.448,11 is dat meerdere EUR 2.910,31 en niet EUR 3.058,47.

4.6.  Behalve voor wat betreft de genoemde bedragen, is de eisvermeerdering ook niet begrijpelijk voor zover [A] daarin stelt dat het deel van de kosten dat door London niet is erkend, abusievelijk niet zou zijn meegenomen in het petitum van de dagvaarding. In de dagvaarding (pagina 29) heeft [A] het totale kostenbedrag gevorderd. Zowel het door London betaalde deel van dit bedrag als het betwiste deel van dit bedrag maken onderdeel uit van haar vordering. De eisvermeerdering houdt in dat [A] EUR 7.314,23 plús EUR 3.058,37 vordert. Nu echter door [A] niet is gesteld en uit de door haar overgelegde bescheiden ook niet blijkt dat de totale kosten meer hebben bedragen dan EUR 7.448,11 kan in geen geval meer dan dit bedrag worden toegewezen.

4.7.  [A] meent dat de (on)kosten genoemd onder 4.2, die naar zij stelt door haar zijn betaald, op grond van artikel 6:108 lid 2 BW volledig voor vergoeding in aanmerking komen.

4.8.  Naar de mening van London vallen alleen de begrafeniskosten en niet tevens de kosten voor de grafakte en het grafmonument onder artikel 6:108 lid 2 BW. London verwijst hiervoor naar de parlementaire geschiedenis. Verder acht London van belang dat de kosten van lijkbezorging in het kader van de successieaanslag in beginsel in mindering kunnen worden gebracht op de nalatenschap. De successiememorie is door [A] evenwel niet in het geding gebracht.

4.9.  De rechtbank is van oordeel dat de kosten van een grafmonument en ook de kosten van de grafakte van juni 1993 zozeer samenhangen met de lijkbezorging dat deze tot een redelijk bedrag voor vergoeding door London in aanmerking komen. Dat de kosten voor het monument en de grafrechten in dit geval niet redelijk zijn in die zin dat ze gelet op de hoogte daarvan niet in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, is door London niet aangevoerd. De rechtbank ziet ook geen grond deze kosten onredelijk te achten. Deze kosten komen daarom in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking.
Het is juist, zoals door London is aangevoerd, dat bij de bepaling van de omvang van de vergoedingsplicht rekening moet worden gehouden met eventuele fiscale voordelen voor de nabestaande in verband met fiscale aftrekbaarheid van de kosten van lijkbezorging. Door [A] is hierover geen informatie verschaft, maar gelet op de relatief jonge leeftijd van betrokkenen ten tijde van het ongeval en hun financiële situatie op dat moment -beiden hadden een bescheiden inkomen en van de aanwezigheid van een substantieel eigen vermogen is niet gebleken - ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat [A] fiscale voordelen heeft genoten waarmee in dit verband rekening moet worden gehouden. De rechtbank laat eventuele fiscale voordelen hier dan ook buiten beschouwing.

4.10.  Bij de vaststelling van het toewijsbare bedrag dient rekening te worden gehouden met de vergoeding van EUR 4.537,80 die eerder door London (in twee gedeelten) is betaald. De rechtbank volgt [A] niet in haar verzoek dit bedrag eerst in mindering te brengen op de totale wettelijke rente die London thans verschuldigd is over het gevorderde schadebedrag. Het bedrag is immers al jaren geleden door London betaald. Die betalingen strekten destijds ingevolge artikel 6:44 BW in mindering op de op dat moment verschenen rente en vervolgens in mindering op de hoofdsom.

4.11.  De vordering tot schadevergoeding van [A] is opeisbaar vanaf het moment waarop de schade is geleden. Voor de meeste schadeposten geldt dat dit moment niet ligt op 11 juni 1993 (de datum van het ongeval) maar wel kort nadien. De laatste en tevens hoogste nota (van Dela) dateert van 9 november 1993. Gelet op de data van de verschillende nota’s zal de rechtbank er gemakshalve vanuit gaan dat de totale schade van EUR 7.448,11 door [A] is geleden op 1 september 1993. Vanaf die datum was London wettelijke rente over deze schade verschuldigd.
Op welke data London haar betalingen precies heeft gedaan is de rechtbank niet bekend, nu partijen alleen de maanden hebben genoemd waarin die betalingen hebben plaatsgevonden. De rechtbank gaat daarom uit van betalingen op de 15e dag van de genoemde maanden.

4.12.  Rekening houdend met een per 1 september 1993 rentedragend geworden vordering van EUR 7.448,11 (fl 16.413,44) en met betalingen op deze schuld door London op 15 januari 1994 (fl 3.000,-) en op 15 februari 1995 (fl 7.000,-), en gebruikmakend van de rekentool “wettelijke rente” die te vinden is op de website van het Nederlands Rekencentrum Letselschade, komt de rechtbank tot de vaststelling dat na de laatste betaling door London op 15 februari 1995 nog een schuld aan hoofdsom resteerde van EUR 3.791,60.

4.13.  De vordering sub I zal dan ook worden toegewezen in die zin dat London zal worden veroordeeld tot betaling aan [A] van een vergoeding ter zake van gemaakte kosten van lijkbezorging ten bedrage van EUR 3.791,60, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 februari 1995 tot de dag van volledige voldoening.

Gederfd levensonderhoud [A] en [dochter] (vordering sub II)

4.14.  In hun vordering sub II vorderen [A] en [dochter] een vergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Zij stellen dat zij door het overlijden van hun echtgenoot en vader schade lijden in verband met het wegvallen van zijn aandeel in hun levensonderhoud.

4.15.  Om de hoogte van deze schade te kunnen begroten moet enerzijds worden gekeken naar de draagkracht die de overledene vermoedelijk in de toekomst zou hebben gehad, en anderzijds naar de behoeften van de nabestaanden zoals die zich na het overlijden ontwikkelen. Bedoeld is hier een behoeftigheid die gerelateerd is aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaanden deel uitmaakten. De nabestaanden hebben met andere woorden behoefte aan een vergoeding waarmee zij kunnen blijven leven in de stand waarin zij gewend waren te leven. Bij het begroten van de omvang van die vergoeding moet rekening worden gehouden enerzijds met het wegvallen van uitgaven, zoals de kosten van levensonderhoud van de overledene, en anderzijds met het gehele (toekomstige) vermogen en alle inkomsten die de nabestaanden feitelijk hebben verkregen of nog zullen verkrijgen, zoals een weduwepensioen of een uitkering uit een levensverzekering.

Overeenstemming / rechtsverwerking

4.16.  London voert het verweer dat tussen partijen al jaren geleden overeenstemming bestond over het feit dat aan de zijde van [A] geen sprake is van schade wegens gederfd levensonderhoud. Althans meent London dat [A] het recht heeft verwerkt alsnog met een claim te komen omdat London uit uitlatingen die in 1996 en 1997 zijn gedaan door ARAG Rechtsbijstand (destijds vertegenwoordiger van [A] c.s.) heeft kunnen en mogen opmaken dat het alleen dochter [dochter] was die in aanmerking kwam voor een overlijdensschade-uitkering.

4.17.  [A] c.s. betwist dat sprake is geweest van overeenstemming en beroept zich op haart beurt op rechtsverwerking door London omdat London hierop in al die jaren nooit eerder een beroep heeft gedaan.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.18.  Vaststaat dat nooit een schriftelijke vaststellingsovereenkomst tussen London en [A] is gesloten. Uit de door London overgelegde brieven van ARAG Rechtsbijstand van 21 maart 1996 en 9 oktober 1997 zou kunnen worden afgeleid dat partijen in die tijd min of meer overeenstemming hadden over het ontbreken van schade aan de zijde van [A]. Hieraan lag echter geen uitgebreide schadeberekening ten grondslag. In de brief uit 1997 heeft de toenmalige vertegenwoordiger van [A] c.s. laten weten bereid te zijn mee te gaan in het op heel globale uitgangspunten gebaseerde standpunt van London dat aan de zijde van [A] geen sprake was van schade, maar deze bereidheid werd destijds getoond in het kader van onderhandelingen die plaatsvonden ter zake de afwikkeling van de gehele schade, van zowel [A] als van [dochter]. Overigens betwist [A] c.s. dat die bereidheid destijds bij haar bestond. Tot een afwikkeling is het in ieder geval nooit gekomen, zo blijkt uit de vervolgcorrespondentie. London heeft het voorstel gedaan de totale schade van [A] en [dochter] af te wikkelen tegen vergoeding van fl. 75.000,-, maar dit voorstel is door hen niet geaccepteerd. [A] en [dochter] hebben vervolgens advocaat Peters in de arm genomen die in een brief van 5 november 1999 aan London onder meer heeft geschreven: “Voor de goede orde vermeld ik hierbij dat cliënte, mede namens haar dochter, onverkort aanspraak maakt op algehele vergoeding van de door haar en haar dochter geleden en te lijden schade.”. De onderhandelingen zijn vervolgens hervat waarbij ook de schade van [A] opnieuw onderwerp van discussie is geweest tussen partijen. In geen van de (vele) brieven van London is gerefereerd aan het bestaan van bindende overeenstemming over het ontbreken van schade bij [A]. Ook in de verzoekschriftprocedure, die op aanvraag van [A] c.s. in 2006/2007 voor deze rechtbank is gevoerd, heeft London zich niet op het bestaan van een dergelijke overeenstemming in 1997 beroepen. Eerst in de conclusie van antwoord in de onderhavige procedure, genomen op 15 oktober 2008, heeft London zich hierop voor het eerst beroepen.

4.19.  De rechtbank oordeelt dat London onder de hiervoor geschetste omstandigheden geen rechten kan ontlenen aan de uitlatingen die zijdens [A] c.s. zijn gedaan tijdens de onderhandelingen in 1997. Hier komt bij dat London haar eventuele recht om op deze uitlatingen uit 1997 een beroep te doen heeft verwerkt doordat zij vanaf 1999 ook zelf weer volledig de discussie met [A] c.s. is gaan voeren over de schade van zowel moeder als dochter en in alle jaren daarna nooit een beroep heeft gedaan op het bestaan van overeenstemming, ook niet op daartoe aangewezen momenten.

4.20.  Dit verweer van London slaagt daarom niet.

Gederfd levensonderhoud

4.21.  Om de omvang van de schadevergoedingsaanspraak van [A] en [dochter] te kunnen bepalen, moet worden vastgesteld welke (financiële) bijdrage de heer [X] zou hebben geleverd in hun levensonderhoud in de hypothetische situatie zonder ongeval. Daartoe moet onder meer worden vastgesteld wat zijn netto besteedbare inkomen zou zijn geweest.

4.22.  Voor wat betreft het arbeidsverleden van de heer [X] staat het volgende tussen partijen vast. Hij volgde een LTS-opleiding elektromonteur, deed wat werkervaring op in de autobranche en is vervolgens per 1 maart 1989, op 28-jarige leeftijd, begonnen met een eenmanszaak waarin hij zich bezighield met de in- en verkoop van gebruikte personenauto’s. Zijn oudere broer [H] (hierna: [H]) dreef een eigen autohandel voor bedrijfswagens (bedrijfsbusjes e.d.). Per 1 februari 1992 hebben de broers samen een vennootschap onder firma opgericht met de naam Autohandel [naam]. Doel hiervan was het voor gemeenschappelijke rekening drijven van handel in luxewagens en/of bedrijfswagens en alles wat daartoe behoort. De winstverdeling in het bedrijf van de twee broers was 50%-50%. Door het overlijden van de heer [X] op 11 juni 1993 is de vennootschap onder firma ontbonden.

4.23.  [A] c.s. meent dat voor de berekening van het inkomen dat de heer [X] zou hebben verdiend in de hypothetische situatie dat hem het ongeval niet was overkomen aansluiting moet worden gezocht bij de resultaten zoals die in latere jaren zijn gerealiseerd binnen het bedrijf dat door zijn broer [H] is voortgezet.

4.24.  [A] c.s. voert hiertoe samengevat het volgende aan.
Na het overlijden van de heer [X] heeft zijn broer [H] de onderneming voortgezet, eerst in de vorm van een eenmanszaak, later in de vorm van een BV. In 1993 en 1994 steeg de winst. Van september 1995 tot en met augustus 1999 werd de onderneming geleid door de zoon van [H] en stagneerde de groei. [H] hield zich in die tijd samen met zijn broer [E] bezig met de exploitatie van een indoorkartingbaan in Oss (Reuzenrad BV). Vanaf 1 september 1999 is [H] zich weer volledig gaan richten op de exploitatie van [naam] Auto’s BV, maar uitsluitend nog met bedrijfswagens. Vanaf dat moment is een spectaculaire groei in de bedrijfsresultaten te zien. In de situatie zonder ongeval, met de broers [de heer X] en [H] samen aan het roer, had de spectaculaire groei binnen de onderneming die nu vanaf 1999 is opgetreden, eerder kunnen worden bereikt. De verkoop van Reuzenrad BV was dan vermoedelijk niet aan de orde geweest en beide bloeiende bedrijven hadden kunnen voortbestaan, aldus [A] c.s.

4.25.  De vorderingen van [A] c.s. zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat het bruto inkomen van de heer [X] vanaf 1993 stapsgewijs zou zijn gegroeid van EUR 17.051,- naar EUR 86.250,- in 1997 (lage variant), naar EUR 115.000,- in 1998 (gemiddelde variant), of naar EUR 143.750,- in 1999 (hoge variant). [A] c.s. is er hierbij vanuit gegaan dat de gehele winst als ondernemersbeloning zou zijn uitgekeerd en bij helfte verdeeld tussen beide broers.

4.26.  Naar aanleiding van hetgeen ter zitting van 26 februari 2009 aan de orde is geweest en het overleg dat vervolgens met London heeft plaatsgevonden, heeft [A] c.s. aangegeven dat indien voor de schatting van het inkomen van de heer [X] in de situatie zonder ongeval niet moet worden uitgegaan van een inkomen ter hoogte van (50%) van de totale ondernemingswinst, maar van een inkomen dat vanaf 1 september 1999 gelijk zou zijn geweest aan de ondernemersbeloning die [H] [....] zichzelf feitelijk jaarlijks toekent, daarbij dan ook rekening moet worden gehouden met de andere inkomensbestanddelen van [H] [....], te weten de huuropbrengsten van het bedrijfspand van de BV en van de indoorkartbaan, en (vanaf september 2008) het rendement op de verkoopopbrengst van de indoorkartbaan. Ook moet dan volgens [A] c.s. rekening worden gehouden met uitkeringen uit een in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening en met het rendement op de verkoopopbrengst van de onderneming.

4.27.  London stelt zich op het standpunt dat voor de begroting van de overlijdensschade bepalend is het inkomen dat de heer [X] zelf in concreto heeft gerealiseerd tot aan de datum van overlijden. London ziet onvoldoende grond om als uitgangspunt te nemen dat het inkomen van de heer [X] in de hypothetische situatie zonder ongeval (vrijwel) identiek zou zijn geweest aan het inkomen van zijn broer [H] [....]. London acht het onder meer niet reëel het kartbaanbedrijf mede ten grondslag te leggen aan de begroting.
London heeft aanvankelijk gerekend met een gelijkblijvend jaarinkomen van fl.35.000,-.
In haar akte van december 2009 heeft London aangegeven het redelijk te achten om in de berekening uit te gaan van een jaarinkomen van EUR 15.882,- (fl. 35.000,-) in 1993 stijgend tot EUR 24.744,18 in 2008. Zowel goede als kwade kansen zijn daarin dan volgens London verdisconteerd. London merkt hierbij op dat de heer [X] zich bezighield met de verkoop van tweedehands personenauto’s waarmee hij in de jaren voor zijn overlijden een zeer bescheiden inkomen verwierf (1990: fl. 26.000,-, 1991: fl. 42.000,-, 1992: fl. 36.000,-).

De rechtbank oordeelt als volgt.

4.28.  Bij het bepalen van de draagkracht van de overledene in de hypothetische situatie dat hij niet zou zijn overleden, moet als uitgangspunt worden genomen zijn inkomen ten tijde van zijn overlijden, maar daarnaast moet ook rekening worden gehouden met relevante ontwikkelingen met betrekking tot dat inkomen waarvan waarschijnlijk is dat ze zich in de situatie zonder overlijden in de toekomst zouden hebben voorgedaan.
Absolute zekerheid over hoe het inkomen van de heer [X] zich zou hebben ontwikkeld in de hypothetische situatie zonder ongeval is niet te verkrijgen omdat die situatie zich nu eenmaal niet heeft voorgedaan. De hieruit volgende onzekerheid kan tot op zekere hoogte worden toegerekend aan London, nu het immers aan de onrechtmatige daad van haar verzekerde te wijten is dat de hypothetische situatie zich niet heeft voorgedaan. Dit laat echter onverlet dat het aan de nabestaanden is om voldoende aannemelijk te maken dat de door hen gestelde ontwikkelingen in het inkomen van de heer [X] zich in de hypothetische situatie zonder ongeval zouden hebben voorgedaan. Dit geldt temeer indien, zoals in dit geval, de nabestaanden stellen dat dit inkomen explosief zou zijn gegroeid.

4.29.  Vaststaat dat de heer [X] enkele jaren zelfstandig ondernemer was en in de jaren voor zijn overlijden een bescheiden inkomen genoot uit zijn eenmanszaak. Ruim een jaar voor zijn overlijden begon hij de samenwerking met zijn broer [H]. Uit de door [A] c.s. overgelegde stukken blijkt dat binnen deze onderneming van aanvang af positieve resultaten zijn geboekt en dat met name vanaf 1999, toen [H] zich volledig op deze onderneming ging richten, sprake is geweest van groeiende winstcijfers. De rechtbank acht het dan ook waarschijnlijk dat wanneer de heer [X] in deze onderneming werkzaam was gebleven, zijn inkomenspositie in de jaren na 1993 verder had kunnen verbeteren. Door uit te gaan van een vanaf 1993 gelijkblijvend inkomen van EUR 15.882,- of althans een nominale groei van nog geen EUR 600,- per jaar gedurende vijftien jaar (tot EUR 24.744,18 in 2008), heeft London naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de heer [X] nog maar 32 jaar oud was toen hij overleed zodat een zekere inkomensgroei nog verwacht mocht worden, mede omdat hij net begonnen was met een onderneming waarvan nadien is gebleken dat deze groeipotentie had.

4.30.  De rechtbank acht het speculatief om aan te nemen, zoals [A] c.s. bepleit, dat de broers [de heer X] en [H] samen beide ondernemingen - [naam] Auto’s BV en Reuzenrad BV - blijvend tot grote bloei hadden weten te brengen. [de heer X] [X] had dan de gehele bedrijfsvoering van [X] Auto’s BV op zich moeten nemen, waarbij het voor de hand ligt om aan te nemen dat de nadruk van de bedrijfsvoering dan op de gebruikte personenauto’s zou hebben gelegen, omdat daar zijn interesse lag. Dit terwijl [naam] Auto’s BV uiteindelijk een goed lopende onderneming is geworden met alleen de handel in bedrijfswagens. Het is niet zonder meer aannemelijk dat een zelfde groei behaald had kunnen worden als de onderneming was doorgegaan met (vooral) de verkoop van gebruikte personenauto’s. [H] [.....], die volgens [A] c.s. meer commercieel en zakelijk was ingesteld en managementervaring had opgedaan, had beide ondernemingen tegelijk moeten managen, zoals hij feitelijk ook heeft gedaan tussen 1995 en 1999 in samenwerking met zijn zoon, die de bedrijfsvoering van Auto [naam] verzorgde, en zijn broer [E] die werkzaam was binnen Reuzenrad BV. De cijfers van beide ondernemingen in die periode laten geen bloeiende ondernemingen zien. Gelet op dit alles acht de rechtbank dit scenario - twee bloeiende bedrijven van [H] en [de heer X] gezamenlijk - niet waarschijnlijk.

4.31.  Verder houdt [A] c.s. naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen rekening met de mogelijkheid dat de zakelijke samenwerking tussen beide broers om wat voor reden dan ook op enig moment had kunnen eindigen, zoals ook de samenwerking van [H] met zijn broer [E] in Reuzenrad BV maar enkele jaren heeft geduurd. Indien [H] bij in leven zijn van [de heer X] de samenwerking met andere broer [E] was aangegaan in Reuzenrad BV had dit mogelijk consequenties gehad voor de zakelijke samenwerking tussen [de heer X] en [H]. In ieder geval is niet gezegd dat [de heer X] ook bij Reuzenrad BV betrokken zou zijn geweest. En denkbaar is dat [de heer X], op het moment dat [H] zich ging toeleggen op de exploitatie van de kartbaan, de handel in bedrijfswagens had afgestoten, zoals [H] na het overlijden van [de heer X] de handel in personenauto’s heeft afgestoten. Zoals ook volgt uit wat [A] c.s. naar voren heeft gebracht komen [de heer X] en [H] uit een ondernemende familie en staan zij altijd open voor nieuwe zakelijke uitdagingen. Gelet hierop, en gelet op de nog jeugdige leeftijd van [de heer X] op het moment dat hij overleed, acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met de mogelijkheid dat de samenwerking met [H] op enig moment zou zijn beëindigd, met mogelijk negatieve consequenties voor het inkomen van [de heer X]. Door enkel uit te gaan van het door haar geschetste (zeer) rooskleurige scenario verliest [A] c.s. uit het oog dat [de heer X] in het lange arbeidzame leven dat nog voor hem lag, ook tegenslagen had kunnen ondervinden, zoals een beëindiging van de zakelijke samenwerking, die de hoogte van zijn inkomen hadden kunnen beïnvloeden.

4.32.  De rechtbank is voorts van oordeel dat [A] c.s. te weinig onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat de heer [X] zou hebben meegedeeld in de huuropbrengst van het bedrijfspand aan de Bosschebaan 74 en in de huuropbrengst van de kartbaan, en dat ook hij rendement had kunnen maken op de verkoopopbrengst van de kartbaan. [A] c.s. gaat er vanuit dat dit bedrijfspand en de kartbaan door [H] en [de heer X] samen zouden zijn aangekocht, maar voert geen feiten of omstandigheden aan die waarschijnlijk maken dat [de heer X] hier de interesse en de financiële middelen voor zou hebben gehad. Dat de familie [van de overledene] een ondernemende familie is , zoals [A] c.s. stelt, betekent nog niet dat alle leden van die familie in gelijke mate meedoen aan de verschillende ondernemersactiviteiten en investeringen, en dat zij een gelijk inkomen verwerven. Ieder heeft zijn eigen kwaliteiten en mogelijkheden en de rechtbank acht het dan ook niet redelijk om er vanuit te gaan dat het inkomensniveau van de heer [X] zonder meer gelijkgesteld kan worden met dat van zijn broer [H].

4.33.  Met inachtneming van het voorgaande acht de rechtbank het redelijk om voor wat betreft het bepalen van de draagkracht van de heer [X] in de hypothetische situatie dat het ongeval niet had plaatsgevonden, aansluiting te zoeken bij de feitelijke inkomsten van zijn broer [H] uit Auto [naam] BV vanaf 1999 en als globaal uitgangspunt te nemen dat het bruto jaarinkomen van de heer [X] in 1993 EUR 17.000,- zou hebben bedragen en daarna gelijkmatig zou zijn gestegen tot een bedrag van EUR 55.000,- in 1999, waarna het (behoudens indexatie) gelijk zou zijn gebleven. In deze aanname zitten naar het oordeel van de rechtbank de goede en kwade kansen ten aanzien van het carrièreverloop van de heer [X] voldoende verdisconteerd. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om tot uitgangspunt te nemen dat de heer [X] daarnaast inkomsten uit andere bronnen zou hebben verkregen.
Bij de berekening van het gederfde netto inkomen moet onder meer rekening worden gehouden met de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering waarvan de rechtbank het waarschijnlijk acht dat de heer [X] die zou hebben afgesloten.

4.34.  Bij de berekening van haar schade gaat [A] er vanuit dat haar echtgenoot tot op 67-jarige leeftijd was blijven werken, althans tot 65 jaar. Zij heeft dit niet toegelicht of onderbouwd en de rechtbank acht dit ook niet zonder meer waarschijnlijk. Het hebben van een eigen zaak biedt een ondernemer de vrijheid om te stoppen met werken op een door hemzelf gekozen moment. Wanneer de zaken goed waren blijven gaan, zoals [A] c.s. aanneemt en de rechtbank blijkens het voorgaande ook als uitgangspunt neemt, zou dat mogelijk hebben geleid tot een eerdere verkoop van de zaak, mede gezien de omstandigheid dat zijn broer [H] vijf jaar ouder is. De rechtbank acht het toch redelijk om in dit geval voor de berekening uit te gaan van een pensioenleeftijd van 65 jaar, aannemende dat de heer [X] alleen eerder zou zijn gestopt met werken in het geval hij over voldoende middelen zou hebben kunnen beschikken - uit de verkoopopbrengst van de onderneming of uit binnen de onderneming opgebouwde reserves - om zijn inkomensniveau te handhaven tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.

Gederfd levensonderhoud in natura

4.35.  Bij de vaststelling van de omvang van de schade moet rekening worden gehouden met de bijdrage die de heer [X] leverde door het verrichten van werkzaamheden in en om het huis. Ook door het wegvallen van deze bijdrage lijdt [A] c.s. immers schade voor zover zij deze werkzaamheden thans - tegen betaling - door anderen moet laten doen.

4.36.  [A] c.s. stelt hierover dat de heer [X] de zorg had voor het onderhoud aan huis en tuin en ook kleine verbouwingen en autoreparaties zelf verrichtte.
In de dagvaarding stelt zij in dit verband te hebben gerekend met een lage en een hoge schadevariant van respectievelijk EUR 1.000,- en EUR 2.000,- per jaar.
Ter zitting heeft zij verklaard dat volgens de NPP-normen een bedrag van EUR 750,- per jaar reëel zou zijn, maar dat zij daar met EUR 1.000,- iets boven is gaan zitten omdat de heer [X] heel handig was en ook autoreparaties zelf verrichtte.
In de akte van 4 november 2009 heeft [A] c.s. aangegeven dat uitgegaan moet worden van een schadebedrag van EUR 1.300,- per jaar, omdat volgens de Aanbeveling Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad een bedrag van EUR 1.000,- reëel is en daarnaast een bedrag van EUR 300,- per jaar gerechtvaardigd is omdat de heer [X] ook kleine verbouwingswerkzaamheden en het onderhoud aan de auto zelf uitvoerde. [A] c.s. rekent deze schade door tot het jaar dat de heer [X] 70 jaar oud zou zijn geworden.

4.37.  London voert aan dat elke onderbouwing van dit onderdeel van de vordering ontbreekt en dat gelet op de jurisprudentie een bedrag van omstreeks EUR 350,- per jaar tot 65-jarige leeftijd hier op zijn plaats zou zijn.

4.38.  De rechtbank zal haar beoordeling richten op de meest recente stelling van [A] c.s., dat gerekend moet worden met een schadebedrag van EUR 1.300,- per jaar. De rechtbank acht het redelijk om aansluiting te zoeken bij normen die de Letselschaderaad in dit verband heeft opgesteld (Aanbeveling Zelfwerkzaamheid). [A] c.s. heeft het hoogste normbedrag van EUR 1.000,- gekozen, dat geldt voor de situatie waarin door het slachtoffer alle onderhoud werd gedaan aan een eigen woning met tuin, maar zij heeft niet onderbouwd dat van zo’n situatie sprake was. [A] c.s. stelt in de akte van november 2009 dat zij nog altijd in de voormalige echtelijke woning woont en dat het een eigen woning met tuin betreft, maar de rechtbank acht dit niet zonder meer aannemelijk omdat [A] c.s. in ander verband heeft gesteld dat sprake was van een huurwoning (zie noot 66 op pagina 25 van de dagvaarding). Ingevolge genoemde aanbeveling geldt voor huurwoningen een maximaal normbedrag van EUR 500,- per jaar. Door op het normbedrag van EUR 1.000,- de factor 1,0 toe te passen gaat [A] c.s. bovendien uit van een twee onder een kapwoning of hoekwoning, terwijl door haar niet is gesteld of onderbouwd dat sprake is van zo’n type woning. Welke (bijzondere) werkzaamheden de heer [X] verrichtte aan huis, tuin en auto en waarom dit nog een verhoging van EUR 300,- per jaar bovenop het (hoogste) normbedrag rechtvaardigt, is ook niet nader toegelicht. Dat bij de schadeberekening moet worden uitgegaan van een jaarschade van EUR 1.300,- wegens gederfd levensonderhoud in natura is dan ook niet voldoende onderbouwd. Van welke (lagere) jaarschade dan wel moet worden uitgegaan kan de rechtbank niet bepalen wegens het ontbreken van concrete informatie over met name het type woning en of het een huur- of koopwoning betreft.

4.39.  Voor zover sprake is van gederfd levensonderhoud in natura acht de rechtbank het redelijk om - behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet zijn gesteld - uit te gaan van een eindleeftijd van 70 jaar, zoals in de jurisprudentie in het algemeen wordt aanvaard en ook in genoemde aanbeveling van de Letselschaderaad is opgenomen. Hierbij dient dan tevens een jaarlijkse sterftekanscorrectie te worden toegepast, zoals [A] c.s. ook heeft gedaan in haar berekeningen.

Behoefte en schade van [A] c.s.

4.40.  Om de schade van enerzijds [A] en anderzijds [dochter] ter zake van gederfd levensonderhoud te kunnen begroten is naast een berekening van de omvang van de weggevallen bijdrage van de heer [X] - waaruit dan volgt wat de levensstandaard of behoefte is van het gezin - ook nodig de individuele behoefte per gezinslid vast te stellen. Dan kan worden nagegaan welke uitgaven aan de heer [X] zijn gerelateerd en derhalve na zijn overlijden zijn komen te vervallen. Ook kan worden nagegaan welke uitgaven aan moeder dan wel aan dochter zijn gerelateerd, die immers elk een zelfstandig vorderingsrecht hebben. Vervolgens moet worden vastgesteld in welke financiële situatie moeder en dochter na het overlijden van de heer [X] feitelijk zijn komen te verkeren of naar verwachting nog zullen komen te verkeren en in welke mate zij daarmee ‘tekortkomen’ om in hun behoefte te voorzien. Alle financiële omstandigheden die op het moment van begroting bekend zijn dienen hierbij te worden betrokken. Om de schade te kunnen begroten is het dan ook van belang dat duidelijkheid bestaat over alle omstandigheden die de financiële situatie van [A] en [dochter] bepalen, zoals de werksituatie, de woonsituatie, de samenstelling van het gezin, aanspraken op uitkeringen of toelagen, etc. De schade kan dan zoveel mogelijk concreet worden berekend, al zal op sommige onderdelen niet aan abstrahering kunnen worden ontkomen.

Vaste lasten – variabele lasten

4.41.  Om de individuele behoefte van moeder en dochter te kunnen vaststellen en om te kunnen begroten welk deel van de uitgaven voor levensonderhoud is vervallen door het overlijden van de heer [X] moet eerst worden nagegaan welk deel van het gezinsinkomen wordt uitgegeven aan vaste lasten. Dit zijn de terugkerende kosten van de huishouding die zonder overlijden werden gemaakt en die na het overlijden in beginsel in (nagenoeg) gelijke mate worden gemaakt, waarbij met name moet worden gedacht aan de woonkosten in ruime zin. [A] en [dochter] hebben hiervoor in beginsel een budget nodig dat gelijk is aan het budget dat het gezin voor het overlijden voor de vaste lasten beschikbaar had. De variabele lasten daarentegen moeten per gezinslid worden vastgesteld. Zodoende kan worden vastgesteld welk deel van het besteedbare inkomen de heer [X] ten behoeve van zichzelf uitgaf en welk deel ten goede kwam van [A] en [dochter].
Partijen zijn het niet eens kunnen worden over de te hanteren verdeelsleutel vaste lasten/variabele lasten.

4.42.  In de overgelegde NRL-berekeningen die in opdracht van [A] c.s. zijn vervaardigd is als uitgangspunt gehanteerd dat de vaste lasten 46,4% bedragen van het gezinsinkomen, uitgaande van een netto gezinsinkomen van meer dan EUR 5.000,- per maand. Dit percentage is gebaseerd op NIBUD-cijfers uit 2006.
In de akte van november 2009 heeft [A] c.s. aangegeven - uitgaande van een lager gederfd inkomen dan zij primair bepleit - dat aan de hand van diezelfde NIBUD-cijfers bij een netto gezinsinkomen van meer dan EUR 3.250,- een percentage aan vaste lasten geldt van 49,3%.

4.43.  London meent dat de vaste lasten concreet moeten worden vastgesteld maar dat de benodigde gegevens daarvoor ontbreken. Volgens London heeft [A] c.s. geen concrete argumenten aangevoerd waarom de vaste lasten in haar geval meer bedragen dan 40% van het gezinsinkomen.

4.44.  In het algemeen is het niet eenvoudig de hoogte van de vaste lasten concreet en nauwkeurig vast te stellen. De rechtbank acht het dan ook niet bezwaarlijk om bij de vaststelling van het percentage vaste lasten aansluiting te zoeken bij de referentiebudgetten van het NIBUD. Daarbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat het gaat om landelijke gemiddelden en dat er altijd aanleiding kan zijn in een individueel geval een hoger of lager percentage aan te nemen. [A] c.s. heeft in het geheel geen gegevens verstrekt over haar vaste lasten, ook niet over de hoogte van de woonlasten, en zoals de rechtbank eerder overwoog staat ook niet vast of sprake is van een huur- of koopwoning.
[A] c.s. heeft ook niet gesteld (en onderbouwd) dat haar vaste lasten globaal bezien overeenkomen met landelijke gemiddelden. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of het redelijk is uit te gaan van de NIBUD-cijfers ter zake van het percentage vaste lasten.

4.45.  De rechtbank ziet ook geen grond om uit te gaan van het door London gehanteerde percentage van 40%, nu London niet heeft aangegeven hoe zij tot dit percentage is gekomen.

4.46.  Partijen zijn het er wel over eens, en ook de rechtbank is van oordeel dat toerekening van de vaste lasten aan de verschillende gezinsleden dient te gebeuren conform hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in haar arrest van 21 februari 1992 (Delta Lloyd/Reinders, NJ 1992,339). Dat wil zeggen dat, behoudens hier niet gestelde bijzondere omstandigheden, het aandeel van de weduwe in de vaste lasten op tweemaal het aandeel van een kind moet worden gesteld.

4.47.  Ook zijn partijen het er over eens, en de rechtbank volgt partijen daarin, dat de variabele lasten aan de heer en [A] en aan [dochter] moeten worden toegerekend volgens de zogenaamde Amsterdamse schaal. Zodoende kan worden berekend welk deel van de (variabele) uitgaven door het overlijden van de heer [X] zijn komen te vervallen.

Inkomen [A]

4.48.  Tussen partijen is niet in geschil dat en op welke wijze bij de berekening van de schade van [A] c.s. rekening moet worden gehouden met de nabestaanden-uitkering die na het overlijden van de heer [X] door [A] c.s. is ontvangen. Dit ligt anders ten aanzien van de inkomsten uit arbeid van [A].

4.49.  In de dagvaarding staat dat [A] zowel voor als na het overlijden van haar man 10 uur per week werkzaam was in de horeca. Ze zou geen mogelijkheden hebben gehad haar inkomsten uit te breiden vanwege de zorg voor [dochter] en haar beperkte opleiding en ervaring. Ter zitting heeft [A] in aanvulling hierop naar voren gebracht dat van haar ook niet kon worden gevergd dat zij meer ging werken omdat zij nog twee kleine kinderen van acht en tien jaar oud thuis heeft wonen. Nadien stelt [A] in haar akte van 4 november 2009 dat zij van 1993 tot en met juli 2007 voor 7 uur per week in de horeca heeft gewerkt en dat zij daarna per 1 augustus 2007 tevens voor 11 per week als keukenhulp in een bejaardentehuis is gaan werken. Dit aantal van in totaal 18 uur per week is volgens [A] c.s. het maximum, gelet op de zorgtaken thuis.

4.50.  De rechtbank overweegt dat [A] in beginsel de vrijheid heeft om haar leven naar eigen inzicht in te richten. Mogelijk kon van haar niet worden gevergd dat zij in de eerste jaren na het overlijden van haar man meer uren ging werken, gelet op haar zorgtaken thuis. Dit betekent echter nog niet dat ook in latere jaren niet van haar mocht (en mag) worden verwacht dat zij eigen inkomsten ging (en gaat) verwerven. Zij was immers nog maar 29 jaar oud toen zij weduwe werd. Dit betekent dat er bij de begroting van de schade van [A] niet zonder meer vanuit moet worden gegaan dat haar inkomsten uit arbeid nooit meer kunnen en zullen toenemen. In ieder geval moeten alle inkomsten die zij feitelijk na 1993 heeft genoten worden meegenomen bij het bepalen van haar behoeftigheid in de zin van artikel 6:108 lid 1 BW.

4.51.  [A] c.s. heeft haar stellingen over haar werksituatie en inkomen nagenoeg niet onderbouwd. Gegevens over haar opleiding en ervaring ontbreken, evenals jaaropgaven of belastingaangiften waaruit kan blijken welk inkomen uit arbeid [A] in al die jaren heeft genoten. In de berekeningen die in opdracht van [A] c.s. zijn gemaakt en die ook zijn overgelegd, staan bedragen genoemd ter zake het fiscaal inkomen uit arbeid van [A], oplopend van EUR 2.034,- in 1993 tot EUR 7.900,- in 2008, waarbij een substantiële groei van dit inkomen tot een bedrag van EUR 6.808,- te zien is in de eerste jaren tot 1996. Zonder toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien hoe deze inkomensgroei te rijmen valt met de stelling dat [A] na het overlijden van haar echtgenoot eenzelfde aantal uren per week - niet duidelijk is of dit 7 of 10 uur per week was - is blijven werken. Ook is niet toegelicht hoe het mogelijk is dat het fiscaal inkomen uit arbeid van [A] in 2007 en 2008 slechts met ongeveer EUR 300,- per jaar is gestegen terwijl zij stelt dat zij per augustus 2007 per week 11 uur meer is gaan werken. Deze uitbreiding van het aantal gewerkte uren is in de verstrekte inkomensgegevens niet terug te zien. Door de summierheid van haar stellingen, het ontbreken van een onderbouwing daarvan, en doordat haar stellingen bovendien niet overeenkomen met de door haar gehanteerde cijfers, kan de rechtbank niet vaststellen wat de inkomenssituatie van [A] is sinds 1993.

Gezinssituatie

4.52.  Vaststaat dat [A] ten tijde van het ongeval samenleefde met haar man en dochter [dochter]. Dat zij nadien, omstreeks 1999 en 2001, nog twee kinderen heeft gekregen, heeft zij in de dagvaarding niet vermeld. Eerst ter zitting is dit terloops ter sprake gekomen, waarbij [A] slechts heeft vermeld dat deze kinderen niet uit een vaste relatie of huwelijk zijn geboren. Noch ter zitting noch in de uitgebreide akte die [A] c.s. daarna nog heeft genomen, heeft zij toegelicht in hoeverre sprake is of is geweest van samenwoning met of financiële ondersteuning door de vader(s) van deze kinderen. Zoals London terecht heeft opgemerkt kan de aanwezigheid van twee kinderen en eventueel een nieuwe partner binnen het gezin wel degelijk van invloed zijn op de behoeftigheid en dus op de aanspraken van [A]. Zo is denkbaar dat [A] van de vader van de kinderen een bijdrage ontvangt ter dekking van onder andere een deel van de vaste lasten. Aannemend dat de totale vaste lasten door de aanwezigheid van de twee kinderen en de eventuele nieuwe partner niet noemenswaardig toenemen, kan het ontvangen van zo’n bijdrage een vermindering van de behoeften van [A] betekenen. Bovendien eindigt de aansprakelijkheid van London jegens [A] op het moment dat zij hertrouwt, zodat ook in zoverre van belang is in hoeverre een huwelijk te verwachten valt. [A] c.s. had van de twee kinderen, de al dan niet aanwezigheid van een nieuwe partner en het al dan niet ontvangen van bijdragen in het levensonderhoud voor deze kinderen daarom in de dagvaarding melding moeten maken, waarbij zij had moeten toelichten dat en waarom zij meent dat dit alles niet van invloed is op haar aanspraken. Nu [A] c.s. dit niet heeft gedaan - ook niet in latere gedingstukken - kan de rechtbank niet vaststellen wat de gezinssituatie is van [A] c.s. sinds 1993 en in hoeverre dit de behoeftigheid van [A] mogelijk vermindert.

Uitkeringen uit ongevallenverzekeringen

4.53.  Vaststaat dat [A] c.s. na het overlijden van [de heer X] [X] uitkeringen heeft ontvangen uit ongevallenverzekeringen. [A] c.s. stelt dat deze uitkeringen niet bedoeld waren om daarmee in haar levensonderhoud te voorzien en heeft ze daarom niet in aanmerking genomen bij de berekening van haar schade.
London beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2000 (NJ 2000, 600), en voert aan dat met de ontvangen uitkeringen wel degelijk rekening moet worden gehouden in zoverre zij de behoefte van [A] c.s. hebben beperkt.

4.54.  De rechtbank is met London van oordeel dat uit genoemd arrest volgt dat alle gunstige financiële omstandigheden die nabestaanden na het overlijden ten deel vallen, waaronder ook uitkeringen uit ongevallenverzekeringen, in beginsel hun behoeftigheid verminderen en daarmee de hen toekomende schadevergoeding. Dergelijke verzekeringen worden immers meestal aangegaan om nabestaanden zoveel mogelijk in staat te stellen hun leven op dezelfde materiële voet voort te zetten. De rechtbank neemt aan dat ook in het geval van [A] c.s. het de bedoeling is geweest om de uitkeringen te gebruiken om gedurende een zekere periode in het levensonderhoud te kunnen voorzien. [A] c.s. heeft immers zelf aangegeven dat de verzekeringen bedoeld waren ‘om de eerste periode na het overlijden door te komen wanneer niemand daarvoor aansprakelijk zou kunnen worden gesteld’. [A] c.s. heeft niets gesteld dat aannemelijk kan maken dat de uitkeringen voor een ander doel waren bestemd of zijn gebruikt. De uitkeringen hebben derhalve geleid tot een verminderde behoefte aan levensonderhoud en moeten in de berekening van de schade worden meegenomen.

4.55.  Over de totale hoogte van de verzekeringsuitkeringen die [A] c.s. heeft ontvangen bestaat geen duidelijkheid. [A] c.s. heeft onweersproken gesteld dat zij twee uitkeringen heeft ontvangen, te weten fl.105.000,- uit polis 8903-0283 van Onderlinge ’s Gravenhage en fl.35.728,- uit polis 21-11381999 van De Amersfoortse. London vermoedt het bestaan van een derde polis, omdat tijdens een gesprek dat op 7 januari 1998 plaatsvond tussen London en de toenmalige vertegenwoordiger van [A] c.s. een polis is getoond van een verzekeringsmaatschappij genaamd Neerlandia 1880. Dit blijkt uit een verslag dat van dit gesprek is gemaakt en dat door London in het geding is gebracht. London heeft [A] c.s. gevraagd naar deze derde polis maar [A] c.s. stelt hiervan niets te weten. Zij stelt dat Neerlandia 1880 wellicht een opvolger is van één van de twee andere verzekeringsmaatschappijen, maar heeft dit niet nader uitgezocht of toegelicht. De eerder getoonde polis is door [A] c.s. niet overgelegd en evenmin heeft zij overgelegd de successiememorie of een ander stuk waaruit kan blijken welke bedragen zijn uitgekeerd. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op het verweer van London, op de weg van [A] c.s. had gelegen om duidelijkheid te scheppen ten aanzien van de eerder getoonde polis van Neerlandia 1880.

Inkomsten uit vermogen

4.56.  De behoeftigheid van nabestaanden wordt ook verminderd door eventuele inkomsten uit vermogen. London heeft in dit verband gewezen op de mogelijkheid dat [A] c.s. sinds het overlijden van haar man over een zeker vermogen kan beschikken dat is verkregen in het kader van de afwikkeling van de onderneming. Het rendement over dergelijk vermogen vormt een inkomensbron die de behoeftigheid kan verminderen. [A] c.s. stelt, zonder dit nader te onderbouwen, dat geen sprake is van inkomsten uit de erfenis. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van [A] c.s. gelegen om informatie te verstrekken over de financiële afwikkeling van de nalatenschap en over haar vermogenssituatie na het overlijden van haar man.

[dochter]

4.57.  Zoals [A] c.s. terecht heeft opgemerkt gaat het bij het bepalen van de behoefte van [dochter] niet om de vraag wat de gemiddelde kosten van verzorging en opvoeding van kinderen zijn, zoals London voorstaat, maar om de vraag welke bedragen de heer [X] feitelijk ten behoeve van [dochter] zou hebben uitgegeven in de hypothetische situatie zonder zijn voortijdig overlijden. De door London naar voren gebrachte NIBUD-cijfers over de gemiddelde kosten voor opvoeding en verzorging van een kind (onder nr.59 in de conclusie van antwoord) zijn derhalve niet bepalend voor de vraag naar de behoefte van [dochter]. Wel geven dergelijke cijfers een indicatie van de behoefte van minderjarigen in geval van een ‘gemiddelde’ levensstandaard. Dat [A] c.s. in haar berekening van de schade uitgaat van een substantieel hogere behoefte aan de zijde van [dochter] is met name het gevolg van de (veel te) hoge inschatting die [A] c.s. maakt van het gemiste inkomen van de heer [X] en daarmee van de levensstandaard die voor hen als gezin - en dus ook voor [dochter] - zou gelden. Uitgaande van meer reële aannames over dat gemiste inkomen (zie hiervoor onder 4.33) zal de behoefte van [dochter] vermoedelijk meer in lijn liggen met de gemiddelde levensstandaard.

Looptijd

4.58.  Tussen partijen is niet in geschil dat de schade wegens gederfd levensonderhoud voor [A] moet worden berekend over de periode tot 7 februari 2031 (de dag waarop de heer [X] 70 jaar oud zou zijn geworden), met toepassing van een sterftekanscorrectie zoals het NRL in opdracht van [A] c.s. heeft gedaan (zie productie 42 bij dagvaarding, het NRL-rapport van 12 februari 2007, pagina 7 onder 1.3).
Zoals de rechtbank eerder in dit vonnis heeft overwogen is het daarbij redelijk om, zoals [A] c.s. ook heeft gedaan, het gederfd levensonderhoud wegens gemist inkomen uit arbeid te berekenen tot 65-jarige leeftijd van de heer [X] en het gederfd levensonderhoud in natura te berekenen tot 70-jarige leeftijd.

4.59.  [A] c.s. stelt in de akte van november 2009 dat rekening moet worden gehouden met de derving van een pensioenvoorziening na het 65ste jaar, zoals deze door [H] [.....] wordt opgebouwd. De rechtbank ziet in deze niet nader onderbouwde stelling van [A] c.s. onvoldoende grond om te oordelen dat waarschijnlijk is te achten dat de heer [X] zonder voortijdig overlijden een pensioenvoorziening zou hebben opgebouwd gelijk aan die van zijn broer [H]. De rechtbank verwijst hier ook naar hetgeen zij eerder overwoog (in 4.32) over het niet gelijk kunnen stellen van de twee broers.

4.60.  De aanspraak van [dochter] op schadevergoeding eindigt op het moment waarop de verstrekking van levensonderhoud door haar vader ook zonder zijn overlijden zou zijn geëindigd. Dit is in elk geval aan de orde vanaf het moment waarop [dochter] zelf in haar onderhoud voorziet. [A] c.s. meent dat [dochter] aanspraak kan maken op volledige schadevergoeding tot haar 21ste jaar omdat zij tot dat tijdstip nog een opleiding volgt en niet in haar eigen onderhoud kan voorzien. London voert hiertegen aan dat geen concrete feiten of omstandigheden zijn aangeleverd voor wat betreft de opleiding en financiële situatie van [dochter]. London gaat daarom uit van een eindleeftijd van 18 jaar.

4.61.  De rechtbank neemt als vaststaand aan dat [dochter] tot de zomer van 2008 naar school is gegaan en met slechts wat kleine bijbaantjes niet in haar eigen onderhoud kon voorzien. Deze (niet onderbouwde) stelling van [A] c.s. is door London immers niet betwist. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat [dochter] tot die tijd voor haar onderhoud op anderen was aangewezen en in die zin schade heeft geleden door het voortijdig overlijden van haar vader.

4.62.  Voorts staat onweersproken vast dat [dochter] vervolgens gedurende een jaar voor 20 uur per week in de horeca is gaan werken. Zij was inmiddels ruim 18,5 jaar oud. Zonder nadere toelichting of onderbouwing acht de rechtbank niet aannemelijk dat [dochter] vanaf dat moment nog altijd in het geheel niet in haar eigen onderhoud kon voorzien zoals zij stelt. [dochter] verdiende in dat jaar een substantieel inkomen zodat niet aannemelijk is dat haar vader al haar uitgaven was blijven bekostigen. Nu [dochter] geen inzicht heeft verschaft in de hoogte van haar inkomsten in die periode kan niet worden vastgesteld in hoeverre mogelijk sprake is geweest van een ‘tekort’ en dus van behoeftigheid aan de zijde van [dochter]. De rechtbank kan daarom niet komen tot de vaststelling dat zij over de periode van 1 september 2008 tot 1 september 2009 recht heeft op schadevergoeding.

4.63.  [A] c.s. stelt, maar onderbouwt dit niet, dat [dochter] vanaf september 2009 een opleiding is gaan volgen. Niet bekend is om welke opleiding het gaat en in hoeverre [dochter] sindsdien beschikt over eigen inkomsten. Zo is niet bekend of zij naast haar opleiding nog een aantal uren is blijven werken. Mogelijk ook heeft zij recht op studiefinanciering of andere uitkeringen of toelagen. Hierover is door [A] c.s. niets naar voren gebracht. De rechtbank acht het denkbaar dat [dochter], indien zij weer een opleiding is gaan volgen, opnieuw voor haar levensonderhoud op anderen is aangewezen, maar omdat de vordering ook ten aanzien van deze periode volstrekt onvoldoende is onderbouwd, kan de rechtbank niet komen tot de vaststelling dat zij over de periode van 1 september 2009 tot januari 2011 (dan wordt zij 21 jaar oud) nog recht heeft op schadevergoeding.

Kapitalisatie – rekenrente

4.64.  Voor zover sprake zal blijken te zijn van schade aan de zijde van [dochter] betreft het verschenen schade en niet tevens toekomstige schade. Eventuele schade van [A] heeft daarentegen wel deels betrekking op de toekomst. Deze schade zal daarom in zoverre moeten worden gekapitaliseerd. Naar de rechtbank begrijpt zijn partijen het er over eens dat dit kapitaliseren dan zal dienen te gebeuren tegen een datum die (zo) dicht (mogelijk) is gelegen bij de datum waarop de hoogte van de schade zal worden berekend.

4.65.  Partijen verschillen van mening over de te hanteren rekenrente, dat is het saldo van het rendement dat behaald kan worden over de toekomstschade die al wel wordt uitgekeerd maar nog niet is geleden en de inflatie. Gelet op de economische ontwikkelingen van dit moment (lage rente, normale inflatie) bepleit [A] c.s. het hanteren van een rekenrente van 0% over de eerste vijf jaar na de kapitalisatiedatum gevolgd door een rekenrente van 3% over de resterende looptijd. London voert daartegen aan dat volgens vaste rechtspraak bij een langere looptijd van de schade een rekenrente van 3% over de gehele looptijd wordt gehanteerd.
Omdat de te kapitaliseren (toekomst)schade in dit geval een betrekkelijk lange looptijd kent van omstreeks twintig jaren (tot 2031) acht de rechtbank het aanvaardbaar een rekenrente van 3% over die gehele looptijd te hanteren. Weliswaar is in de huidige economische situatie het saldo tussen rendement en inflatie lager - hetgeen over kortlopende schades het hanteren van een lagere rekenrente (en dus een hogere contante waarde) rechtvaardigt - maar over langere periodes bezien biedt een rekenrente van 3% een goed gemiddelde. Het betreft hier een langjarig gemiddelde dat dan ook over de gehele lange looptijd moet worden berekend.

Belastingschade

4.66.  Tussen partijen is niet in geschil dat indien een schadevergoeding aan [A] c.s. moet worden uitgekeerd en voor zover daarover vermogensrendementheffing zal moeten worden betaald, sprake is van schade aan de zijde van [A] c.s. die moet worden doorberekend in het door London te vergoeden bedrag.

Conclusie ten aanzien van vordering sub II

4.67.  [A] c.s. vordert sub II een veroordeling van London tot betaling van de door haar berekende schadevergoedingen (bedragen sub 1 t/m 9) dan wel tot betaling van door de rechtbank te bepalen bedragen. Zoals uit al het voorgaande blijkt heeft [A] c.s. bij haar berekeningen van de schades een aantal onjuiste uitgangspunten gehanteerd, zodat de door haar gevorderde bedragen niet toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft op basis van hetgeen door [A] c.s. naar voren is gebracht, en rekening houdend met de daartegen door London gevoerde verweren, een aantal uitgangspunten kunnen formuleren die gehanteerd moeten worden bij de schadeberekening. Ten aanzien van een belangrijk aantal onderdelen heeft de rechtbank echter geen uitgangspunten kunnen vaststellen omdat [A] c.s. op die onderdelen niet voldoende heeft gesteld of althans haar stellingen niet voldoende heeft onderbouwd. Het betreft hier belangrijke onderdelen zoals het gederfd levensonderhoud in natura, het percentage vaste lasten, de inkomsten uit arbeid van [A] sinds 1993, de totale hoogte van de ontvangen uitkeringen uit ongevallenverzekeringen, eventuele inkomsten uit vermogen, de gezinssituatie en de situatie van [dochter] voor wat betreft haar opleiding en inkomsten uit arbeid of studiefinanciering. [A] c.s. is uitermate terughoudend geweest met het beschikbaar stellen van gegevens. Zij heeft weliswaar een grote hoeveelheid producties in het geding gebracht, maar die hebben nagenoeg uitsluitend betrekking op de financiële situatie van de broer van de heer [X] en diens ondernemingen. De stellingen van [A] c.s. over de eigen (financiële) situatie zijn zeer summier, niet onderbouwd en soms ook niet eenduidig. Het is [A] c.s. die vergoeding vraagt van de door haar geleden schade. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank dan ook op haar weg om die feiten en omstandigheden te stellen die nodig zijn om de omvang van die schade te kunnen bepalen, en om die feiten en omstandigheden van enige onderbouwing te voorzien. Nu de omvang van de geleden schade niet alleen wordt bepaald door de gemiste bijdrage van de overledene in het levensonderhoud van de nabestaanden, maar ook door de gehele financiële situatie waarin de nabestaanden zich sinds het overlijden bevinden, rustte op [A] c.s. de plicht voldoende feiten te stellen met name ook ten aanzien van die eigen financiële situatie sinds 1993. Aan die plicht heeft [A] c.s. naar het oordeel van de rechtbank op meerdere belangrijke punten niet voldaan. London heeft in haar conclusie van antwoord en ter zitting van 26 februari 2009 ook gewezen op het ontbreken van gegevens op diverse onderdelen. [A] c.s. heeft op 4 november 2009 nog een twintig pagina’s tellende akte genomen (exclusief 12 bijgevoegde producties) waarin zij alle onderdelen die van belang zijn voor de schadevaststelling nog eens de revue heeft laten passeren. Zij had daarmee gelegenheid haar vordering nader te onderbouwen op de eerder genoemde onderdelen maar heeft van deze gelegenheid evenwel geen gebruik gemaakt. De rechtbank kan dan ook niet komen tot de vaststelling van alle uitgangspunten die nodig zijn om de omvang van de schade te kunnen becijferen. De rechtbank zal de vordering sub II van [A] c.s. daarom afwijzen.

Belastinggarantie (vordering sub III)

4.68.  Reeds omdat de rechtbank de vordering sub II zal afwijzen, zal tevens worden afgewezen de vordering sub III waarin afgifte van een belastinggarantie is gevorderd.

Buitengerechtelijke kosten (vordering sub IV)

4.69.  [A] c.s. vordert een bedrag van EUR 15.300,33 aan buitengerechtelijke kosten. In reactie op het verweer van London dat de gevorderde kosten niet als buiten-gerechtelijke kosten zijn aan te merken stelt [A] c.s. dat de buitengerechtelijke werkzaamheden niet alleen hebben bestaan in enkele regelingsgesprekken met London en de correspondentie met London, maar ook in het verzamelen van informatie over het bedrijf van wijlen de heer [X], gesprekken met zijn broer en de accountant om meer inzicht in het bedrijf en de rol van wijlen de heer [X] daarin te krijgen, het beoordelen van dikke pakketten informatie, overleg met [A] over haar schade en die van haar dochter, het geven van instructies aan en uitvoerig overleg met NRL etc etc. Ook is volgens [A] c.s. veel tijd gaan zitten in het opstellen en laten behandelen van het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht.
In antwoord op het verweer van London dat de kosten niet voor haar rekening komen maar door haar rechtsbijstandsverzekeraar zijn vergoed, stelt [A] c.s. dat ingevolge de polisvoorwaarden terugbetaling van vergoedingen moet plaatsvinden indien de kosten op een ander (in casu London) kunnen worden verhaald.

4.70.  Gelet op deze laatste stelling van [A] c.s. acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de buitengerechtelijke kosten - voor zover verhaalbaar op London - voor rekening van [A] c.s. komen. De rechtbank oordeelt evenwel dat het merendeel van de door [A] c.s. genoemde werkzaamheden geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub c BW maar werkzaamheden die zien op de voorbereiding van de procedure en de instructie van de zaak (bespreking van de zaak met de cliënt, bestudering van het dossier, inwinnen van informatie, verzamelen van feiten etc). Ook de kosten die [A] c.s. (vergeefs) heeft gemaakt in het kader van het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht zijn niet aan te merken als buiten-gerechtelijke kosten. Alleen de kosten die verband houden met de gevoerde regelingsgesprekken zijn als buitengerechtelijk aan te merken.

4.71.  Uit de vele door [A] c.s. overgelegde declaraties (productie 52 omvat 61 pagina’s) blijkt niet welke kosten gemoeid zijn geweest met regelingsgesprekken. De rechtbank is van oordeel dat die kosten ook niet volledig voor vergoeding in aanmerking komen omdat de gesprekken voor een zeer belangrijk deel gingen over de gevorderde schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud, welke vordering (sub II) thans wordt afgewezen. De deels toegewezen vordering van [A] tot vergoeding van de kosten van lijkbezorging (sub I) vormde slechts een zeer ondergeschikt punt van geschil. Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank de hoogte van de door London te vergoeden buitengerechtelijke kosten ex aequo et bono vaststellen op een bedrag van EUR 1.000,-, te voldoen aan [A] en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, nu niet bekend is op welke (eerdere) datum deze kosten zijn gemaakt.

Kosten van actuariële berekeningen (vordering sub V)

4.72.  [A] c.s. vordert de kosten ad EUR 6.618,78 die zij heeft moeten maken in verband met het laten maken van actuariële berekeningen. London voert verweer.
Nu deze berekeningen zien op de hoogte van vordering sub II en deze vordering wordt afgewezen, ziet de rechtbank geen grond deze kosten toe te wijzen.

Proceskosten (vordering sub VI)

4.73.  Hoewel [A] c.s. in deze procedure heeft te gelden als de partij die grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal de rechtbank [A] c.s. niet veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van London. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking hetgeen zij hierna onder 5.4 zal oordelen in de zaak HA ZA 08-976. De rechtbank zal beslissen dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.

5.  De beoordeling in de zaak 08-976

5.1.  In deze procedure vordert London kort gezegd een verklaring voor recht dat zij de schade van [A] c.s. indertijd met een betaling van fl. 85.000,- volledig heeft vergoed.

5.2.  Hetgeen partijen in deze procedure naar voren hebben gebracht komt overeen met hetgeen zij in de zaak 08-972 naar voren brachten en de rechtbank verwijst daarvoor naar al hetgeen staat vermeld onder paragraaf 4 van dit vonnis.

5.3.  Zoals volgt uit hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld in zaak 08-972 inzake de kosten van lijkbezorging, kan de rechtbank niet komen tot het oordeel dat London destijds alle schade heeft vergoed. De gevraagde verklaring voor recht kan alleen al daarom niet worden toegewezen.

5.4.  De rechtbank hecht er aan hierbij nog het volgende op te merken. De rechtbank zal de vordering van [A] c.s. ter zake van gederfd levensonderhoud afwijzen omdat een aantal uitgangspunten van [A] c.s. niet houdbaar is en omdat haar stellingen op een aantal belangrijke onderdelen onvoldoende door haar zijn onderbouwd. Dit betekent nog niet dat daarmee vaststaat dat door [A] c.s. geen schade ter zake van gederfd levensonderhoud is geleden, althans niet meer dan het bedrag van fl 75.000,- dat in verband daarmee door London is vergoed. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt immers dat de uitgangspunten die London hanteert om te komen tot haar vaststelling dat alle schade is vergoed, op meerdere onderdelen evenmin houdbaar zijn. Met name op het belangrijke geschilpunt van de inkomenssituatie van wijlen de heer [X] in de hypothetische situatie zonder overlijden heeft London naar het oordeel van de rechtbank een onhoudbaar standpunt ingenomen. Maar bijvoorbeeld ook ten aanzien van de looptijd van de schade ter zake gederfd levensonderhoud in natura (tot 65 jaar) is London van een onjuiste aanname uitgegaan.

5.5.  De vordering van London zal daarom worden afgewezen en London zal worden veroordeeld in de proceskosten die [A] c.s. heeft gemaakt in deze procedure.
De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking het ontbreken van praktisch belang aan de zijde van London bij het voeren van deze procedure naast de door [A] c.s. aangespannen procedure, nu beide procedures zien op vaststelling van dezelfde overlijdensschade. LJN BP3110