Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Dordrecht 050912 vaste lasten moeten concreet berekende en onderbouwd worden; afwijzing abstracte benadering obv 65,5%

Rb Dordrecht 050912 vaste lasten moeten concreet berekende en onderbouwd worden; afwijzing abstracte benadering obv 65,5%
- behoefte dochter dient onderbouwd te worden met studieresultaten en hoogte studiefinanciering;
- zoon woonde feitelijk thuis; behoefte levensonderhoud tot aanvang eigen inkomen; 
- de uitkeringen uit ongevallen- en reisverzekering zijn behoeftigheidsverminderend;
- kosten jaarlijkse herdenking afgewezen; 
- rekenrente 2,5%
- kosten afgewezen mede obv Rapport Voorwerk II; noodzaak kosten schadeberekening en medisch advies niet aangetoond

5.  De beoordeling 
5.1.  [gedaagde] heeft de aansprakelijkheid voor het aan haar werknemer [betrokkene] overkomen arbeidsongeval erkend. De aansprakelijkheid staat dus vast. De rechtbank zal hierna de diverse door [eisers] gevorderde schadeposten beoordelen. 

5.2.  Bij de beoordeling zal artikel 6:108 BW tot uitgangspunt dienen. Dit artikel luidt als volgt: 

1.  Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud: 
a.  aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud; 
b.  aan andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was; 
c.  aan degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien; 
d.  aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien. 

2.  Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. 
3.  Hij die krachtens de vorige leden tot schadevergoeding wordt aangesproken, kan hetzelfde verweer voeren, dat hem tegenover de overledene zou hebben ten dienste gestaan. 

Inkomensschade 
5.3.  Om de schade van de nabestaanden ter zake van gederfd levensonderhoud te kunnen begroten is naast een berekening van de omvang van de weggevallen bijdrage van de [betrokkene] – waaruit dan volgt wat de levensstandaard of behoefte is van het gezin – ook nodig de individuele behoefte per gezinslid vast te stellen. Dan kan worden nagegaan welke uitgaven aan de [betrokkene] zijn gerelateerd en derhalve na zijn overlijden zijn komen te vervallen. Ook kan worden nagegaan welke uitgaven aan moeder en kinderen zijn gerelateerd, die elk een zelfstandig vorderingsrecht hebben. Vervolgens moet worden vastgesteld in welke financiële situatie moeder en kinderen na het overlijden van de [betrokkene] feitelijk zijn komen te verkeren of naar verwachting nog zullen komen te verkeren en in welke mate zij daarmee tekortkomen om in hun behoefte te voorzien. Alle financiële omstandigheden die op het moment van begroting bekend zijn dienen hierbij te worden betrokken. Om de schade te kunnen begroten is het dan ook van belang dat duidelijkheid bestaat over alle omstandigheden die de financiële situatie van moeder en kinderen bepalen, zoals de werksituatie, de woonsituatie, de samenstelling van het gezin, aanspraken op uitkeringen of toelagen etc. De schade kan dan zoveel mogelijk concreet worden berekend. 

Inkomen [betrokkene] 
5.4.  Voor wat betreft het inkomen van wijlen de [betrokkene] bleken partijen het er ter zitting over eens te zijn dat moet worden uitgegaan van een jaarlijkse stijging van zijn salaris van 3% in de hypothetische situatie zonder ongeval, te rekenen vanaf de datum van het ongeval en van een looptijd tot 67 jaar. 

Inkomen [eiseres 1] 
5.5.  Ter zitting d.d. 27 juni 2012 is gebleken dat de (financiële) omstandigheden van [eiseres 1] geheel anders zijn dan de omstandigheden die destijds ten grondslag zijn gelegd aan de berekening van Mens Advocaten. [Eiseres 1] heeft daar ter zitting het volgende over verklaard. Tot het ongeval werkte zij parttime (24 uur per week). Sinds het ongeval heeft zij niet meer gewerkt. Zij heeft gedurende de eerste twee jaar een ziektewet-uitkering ontvangen. Omdat het UWV haar voor minder dan 35% arbeidsongeschikt achtte, is zij daarna in de WW terechtgekomen. Zij heeft ruim twee jaar een WW-uitkering ontvangen. Nu ontvangt zij alleen een nabestaandenuitkering. Zij werd gedurende twee jaar behandeld door een psycholoog van het RIAGG. Zij gaat daar af en toe nog naar toe. Zij heeft hartritme-stoornissen en werd en wordt terzake onderzocht door een cardioloog. 

5.6.  Deze geheel andere (financiële) omstandigheden van [eiseres 1] zijn eerst ter zitting gebleken en zijn (nog) niet nader onderbouwd. De rechtbank draagt [eiseres 1] daarom op relevante stukken in het geding te brengen ter feitelijke onderbouwing van hetgeen zij over haar huidige situatie heeft verklaard zoals hiervoor weergegeven. Het gaat daarbij in ieder geval om de volgende stukken: jaaropgaves vanaf 2007 van het inkomen uit arbeid en van de uitkeringen, IB-aangiftes en IB-aanslagen vanaf 2007 t/m 2011, (verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige) keuringsrapporten van het UWV, beslissingen van het UWV over het al dan niet toekennen van een WW- en WIA-uitkering en medische informatie van na het ongeval. [gedaagde] mag daarop bij akte reageren. 

5.7.  Uit de dagvaarding en de berekening van Mens Advocaten maakt de rechtbank op dat van de zijde van [eisers] er vanuit is gegaan dat [eiseres 1] tot haar 60e zal werken. In reactie daarop heeft [gedaagde] bij antwoord het standpunt ingenomen dat het reëel is om er vanuit te gaan dat [eiseres 1] tot haar 65e zal werken. Gelet op het feit dat ter zitting is gebleken van geheel andere (financiële) omstandigheden van [eiseres 1], zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte eveneens over dit punt uit te laten, dit in samenhang met de stukken die nog in het geding zullen worden gebracht over de omstandigheden van [eiseres 1] zoals hiervoor bedoeld c.q. de reactie daarop van [gedaagde]. 

Vordering dochter [eiseres 3] 
5.8.  De dochter stelt in de dagvaarding dat dient te worden uitgegaan van een looptijd tot haar 21e jaar. 
Volgens [gedaagde] biedt artikel 6:108 BW [eiseres 3] na haar 18e jaar slechts aanspraak op vergoeding van gederfd levensonderhoud voor zover aannemelijk is dat de [betrokkene] ook verder zijn dochter geheel of gedeeltelijk zou hebben onderhouden en zij zelf redelijkerwijs niet voldoende in haar levensonderhoud kan voorzien, hetgeen zij niet heeft onderbouwd. 
Ter zitting heeft [eiseres 3], nu 20 jaar oud, het volgende verklaard. Ten tijde van het ongeval volgde zij een VMBO opleiding Agrarisch, die zij in 2008 heeft afgesloten. Zij heeft daarna een MBO opleiding administratief medewerker, niveau 2, gedaan, die in 2010 is afgerond. Met de vervolgopleiding niveau 3 en niveau 4 (directiesecretaresse) hoopt zij medio 2014 klaar te zijn. Daarna wil zij nog een HBO-opleiding gaan volgen. Een eventuele aanvullende opleiding zoals Office Manager duurt nog twee jaar. In dat geval dient van een langere looptijd dan tot 21 jaar te worden uitgegaan. Zij haalt goede cijfers. Zij ontvangt studiefinanciering ter hoogte van € 384,-- per maand. Zij woont thuis en wordt door haar moeder onderhouden. 
Namens [gedaagde] is ter zitting verklaard dat dit relaas plausibel voorkomt maar dat het wel onderbouwd dient te worden. 

5.9.  Op de voet van artikel 6:108 lid 1, aanhef en onder a, BW is [gedaagde] gehouden tot vergoeding van gederfd levensonderhoud aan de dochter, tot ten minste het bedrag van het haar krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud. Bepalend daarbij is de (hypothetische) draagkracht van de [betrokkene], zoals hiervoor in 5.4 is vastgesteld, en de behoefte van de dochter zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelt. De behoefte is dan hetgeen zij, gelet op haar individuele leefomstandigheden, nodig heeft voor haar levensonderhoud. [eiseres 3] dient die behoefte nader te onderbouwen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 5.3 is overwogen, draagt de rechtbank aan [eiseres 3] op om hetgeen zij ter zitting heeft verklaard nader te onderbouwen met stukken. Zij dient daartoe in ieder geval stukken over te leggen waaruit de resultaten van haar studies blijken en stukken waaruit de hoogte van haar studiefinanciering blijkt. 

Hoogte vaste lasten 
5.10.   Om de individuele behoefte van moeder en kinderen te kunnen vaststellen en om te kunnen begroten welk deel van de uitgaven voor levensonderhoud is vervallen door het overlijden van de [betrokkene] moet eerst worden nagegaan welk deel van het gezins-inkomen wordt uitgegeven aan vaste lasten. Dit zijn de terugkerende kosten van de huishouding die zonder overlijden werden gemaakt en die na het overlijden in beginsel in (nagenoeg) gelijke mate worden gemaakt, waarbij met name moet worden gedacht aan de woonkosten in ruime zin. Moeder en kinderen hebben hiervoor in beginsel een budget nodig dat gelijk is aan het budget dat het gezin voor het overlijden voor de vaste lasten beschikbaar had. 

5.11.  Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de vaste lasten, noch over de wijze van het vaststellen daarvan. Volgens [eisers] is gekozen voor een abstracte benadering om [eiseres 1] niet verder te belasten met onderzoek naar onderliggende documenten en is uitgegaan van een percentage van 65,5% aan vaste lasten. Indien wordt uitgegaan van de werkelijke vaste lasten (zie de brief van mr. Meijer van 3 mei 2011, productie 8 bij dagvaarding) dan belopen deze ruim 69% van het gezinsinkomen. [gedaagde] voert aan dat uitgegaan dient te worden van de concrete financiële situatie van voor en na het overlijden van de [betrokkene] en dus van de concrete kosten en lasten. Volgens [gedaagde] ligt het daarbij op de weg van [eisers] om dit met (op zich gemakkelijk aan te leveren) stukken aan te tonen. 

5.12.  De rechtbank is van oordeel dat de vaste lasten concreet (zoveel mogelijk) moeten en kunnen worden berekend. Dat dit een belasting voor [eiseres 1] zou betekenen, is geen reden om de vaste lasten abstract te bepalen. [eisers] wordt opgedragen een overzicht over te leggen met de bedragen van alle vaste lasten per jaar van voor en na het ongeval. Daarbij zou gebruik kunnen worden gemaakt van de “NRL-checklist vaste lasten”. Daarbij dienen stukken te worden overgelegd die de in het overzicht genoemde bedragen onderbouwen. [eisers] dienen in deze stukken de relevante bedragen, passages of regels aan te strepen. De rechtbank wijst er op dat het niet aan haar is om zelfstandig de overgelegde stukken te onderzoeken. Het is aan [eisers] om te bepalen of zij hierbij de bijstand van een (door hen te betalen) deskundige wensen in te roepen. De rechtbank ziet geen grond om een deskundige te benoemen (op kosten van [gedaagde]). 

5.13.  Tot de punten waarover [eisers] aldus helderheid hebben te verschaffen behoort in ieder geval ook de hoogte van de hypotheekrente en de WOZ-waarde van de woning, over de hoogte waarvan partijen kennelijk ook twisten. 

Uitkeringen uit ongevallenverzekering en reisverzekering 
5.14.  Tussen partijen staat vast dat [eiseres 1] uit hoofde van een ongevallen-verzekering € 23.004,54 en uit hoofde van een reisverzekering € 14.650,-- heeft ontvangen. In de dagvaarding wordt betoogd dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2000 (LJN: AA4719) in beginsel grotere eenmalige uitkeringen behoeftigheids-verminderend werken maar dat daarop uitzonderingen bestaan voor zover bijvoorbeeld (een deel van) uitkering als smartengeld kan worden gezien of voor zover de uitkeringen bedoeld zijn voor schadecomponenten die conform de wet niet voor vergoeding in aanmerking komen dan wel geen verlaging van de behoeftigheid met zich brengen. [gedaagde] betwist dit. 

5.15.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres 1] onvoldoende feitelijk onderbouwd waarom er hier sprake is van de door haar betoogde uitzonderingen op de hoofdregel dat in beginsel rekening wordt gehouden met alle gunstige financiële omstandig-heden, waaronder ook een uitkering uit een sommenverzekering, die de behoefte van de nabestaande kunnen beperken. Met de uitkeringen uit ongevallen- en reisverzekering dient derhalve – als behoeftigheidsverminderend – rekening te worden gehouden, zeker nu ter zitting is gebleken dat de premies van deze verzekeringen door [gedaagde] zijn betaald. 

Vordering zoon [eiser 2] 
5.16.  In de dagvaarding stelt zoon [eiser 2] dat er vanuit gegaan moet worden dat hij nog een levensonderhoud zou hebben genoten van € 5.000,-- en dat hij door zijn vader en moeder werd onderhouden. 
[gedaagde] voert bij antwoord aan dat deze vordering in het geheel niet is onderbouwd. Betwist wordt dat de [betrokkene] ten tijde van zijn overlijden geheel of gedeeltelijk voorzag in het levensonderhoud van [eiser 2]. Op dat moment was hij 19 jaar oud en woonde hij niet meer bij zijn ouders. Vanaf september 2007 werkt hij als servicemedewerker bij de NS en was aldus in staat om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. 
Ter zitting heeft de zoon, inmiddels 24 jaar oud, het volgende verklaard. Vanaf september 2007 werkt hij bij de NS. Hij woont nog steeds thuis. Hij heeft bij zijn broer ingeschreven gestaan, maar dat was voor de studiefinanciering. Hij betaalt geen kost en inwoning. Hij betaalt wel zijn eigen lasten, zoals de lasten van de door hem in 2009 aangeschafte auto (die incidenteel door zijn moeder wordt gebruikt), tv-/internetabonnement, zorgverzekering, kleding, zakgeld, eten op het werk e.d. 
Namens [gedaagde] is verklaard dat het gevorderde bedrag van € 5.000,-- erg hoog is en dat het nergens op gebaseerd is. 

5.17.  Op de voet van artikel 6:108 lid 1, aanhef en onder b, BW is [gedaagde] gehouden tot vergoeding van gederfd levensonderhoud aan de zoon mits de [betrokkene] reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in zijn levensonderhoud voorzag. Bepalend daarbij is de (hypothetische) draagkracht van de [betrokkene], zoals hiervoor in 5.4 is vastgesteld, en de behoefte van de zoon zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelt. De behoefte is dan hetgeen hij, gelet op zijn individuele leefomstandigheden, nodig heeft voor zijn levensonderhoud. Als onvoldoende gemotiveerd betwist staat vast dat de zoon ten tijde van het overlijden van de [betrokkene] feitelijk thuiswoonde. De rechtbank is van oordeel dat de zoon slechts tot september 2007, toen hij bij de NS is gaan werken en dus een eigen inkomen is gaan verdienen, behoefte aan levensonderhoud had. In de berekening van Mens is voor 2007 “ex aequo et bono” uitgegaan van € 2.500,--, hetgeen niet bovenmatig voorkomt. Dit bedrag komt derhalve voor vergoeding in aanmerking. 

Kapitalisatiewaarde 
5.18.  Partijen twisten over de hoogte van de te hanteren rekenrente (2,5% of 3%). Volgens [eisers] moet worden uitgegaan van 5% rendement minus 2,5% inflatie en volgens [gedaagde] van 6% rendement minus 3% inflatie. [eisers] vindt het standpunt van [gedaagde] niet reëel gezien de stand van de jurisprudentie en de huidige economische ontwikkelingen. 

5.19.  Gelet op actuele ontwikkelingen en toekomstverwachtingen acht de rechtbank een rekenrente van 2,5% reëel. 

Begrafeniskosten 
5.20.  [eisers] vorderen € 11.487,21 + p.m. aan begrafeniskosten, zoals uiteengezet in productie 9 bij dagvaarding. Dit bedrag bestaat uit acht, als zodanig genummerde posten. Ter zitting hebben zij deze posten stuk voor stuk nader toegelicht. 
[gedaagde] voert aan dat zij eerder heeft aangeboden te vergoeden: de kosten van de vliegtickets ad € 1.914,--, de kosten voor het overbrengen van het stoffelijk overschot naar Turkije ad 
€ 1.750,-- en de vertaalkosten ad € 817,21. Voor de overige kosten, zoals de jaarlijks terugkerende posten voor gedenkdiensten en reiskosten, biedt artikel 6:108 BW naar de mening van [gedaagde] geen ruimte. Ter zitting is namens [gedaagde] het standpunt ingenomen dat alleen de begrafeniskosten voor vergoeding in aanmerking komen en niet de kosten van rouwverwerking van de familieleden. Voor het overige vindt [gedaagde] de kosten onvoldoende onderbouwd. 

5.21.  De rechtbank is van oordeel dat de in 2007 gemaakte kosten, zoals omschreven in productie 9 bij dagvaarding onder de punten 1 t/m 6 (van punt 6 de eerste vijf posten) kunnen worden aangemerkt als kosten van lijkbezorging in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene (vgl. artikel 6:108 lid 2 BW). Voor zover die kosten niet worden onderbouwd met voor deze (Nederlandse) rechtbank leesbare stukken, zijn de kosten ter zitting voldoende feitelijk onderbouwd. Het totaal aan toe te wijzen kosten (€ 8.437,21) komt ook niet bovenmatig voor en zullen de gemiddelde kosten van een uitvaart ook niet te boven gaan. Genoemd bedrag komt derhalve voor toewijzing in aanmerking. De kosten van de gedenkdienst op 15 juni 2008 alsmede de reiskosten van het gezin in juli/augustus 2008 en de nog te maken kosten ten behoeve van het elk jaar reizen naar Turkije ter herdenking kunnen niet worden aangemerkt als kosten ten behoeve van de uitvaart van de overledene gemaakt in de zin van artikel 6:108 lid 2 BW. Het gaat hier meer om kosten gemaakt voor rouwbeklag/rouwverwerking van de nabestaanden. 
Voorschotten 
5.22.  Omdat ter zitting van de zijde van [eisers] niet kon worden bevestigd de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat aan voorschotten is betaald € 51.842,-- en aan buitengerechtelijke kosten € 11.879,--, dienen [eisers] bij akte een overzicht in te dienen van de ontvangen bedragen met opgave van de data waarop en vermelding ter zake waarvan deze bedragen zijn ontvangen, waarna [gedaagde] daarop bij akte mag reageren. 

Buitengerechtelijke kosten 
5.23.  [eisers] stellen dat hun advocaat heeft gesproken/gecorrespondeerd met o.a. de schaderegelaar van [gedaagde], met hen, met de eigen medisch adviseur en andere personen/ instanties om de schade vast te stellen. Er zijn huisbezoeken afgelegd. Er is een Audalet-berekening gemaakt. Vervolgens zijn er diverse buitengerechtelijke werkzaamheden op voorschotbasis aan [eisers] in rekening gebracht. [gedaagde] heeft daarop betalingen verricht (laatstelijk op 7 september 2011), die niet toereikend waren. Uitgegaan is van een uurtarief (inclusief specialisatiefactor 1,5) van € 264,-- in 2007, jaarlijks oplopend tot een uurtarief in 2011 van € 297,--. In totaal is in 5 jaar tijd 55,64 uur door de advocaat aan de zaak besteed. 
[gedaagde] betwist dat de buitengerechtelijke kosten, voor zover zij het door haar betaalde bedrag van € 11.879,-- overschrijden, voor vergoeding in aanmerking komen. Er zijn geen (uitgebreide) schikkingsonderhandelingen gevoerd. De redelijkheid van het inschakelen van Mens Advocaten wordt betwist: van de zijde van [gedaagde] is aangedrongen op overleg over de te hanteren uitgangspunten. Dat is niet gebeurd. De redelijkheid van het inschakelen van de medisch adviseur wordt betwist. Onduidelijk is welke rol hij heeft gespeeld. Indien de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets al doorstaan, dan dient het rapport Voor-werk 2 te worden aangehouden. 

5.24.  De rechtbank is van oordeel dat het op zichzelf redelijk is dat [eisers] kosten ter zake van rechtsbijstand heeft gemaakt. Op grond van het rapport Voorwerk 2 zou conform het hoogste tarief van het liquidatietarief maximaal 2 punten x € 3.211,-- = € 6.422,-- kunnen worden toegewezen. Nu [gedaagde] zich kennelijk primair op het standpunt heeft gesteld dat de buitengerechtelijke kosten, voor zover zij het door haar gestelde, betaalde bedrag van € 11.879,-- overschrijden, niet voor vergoeding in aanmerking komen en het gestelde betaalde bedrag al hoger is dan op grond van het liquidatietarief maximaal toewijsbaar zou zijn en omdat de noodzaak van sommige werkzaamheden, zoals het inschakelen van een medisch adviseur niet is komen vast te staan, zullen de buiten-gerechtelijke kosten worden vastgesteld op het tot dusverre betaalde bedrag van € 11.879,--, althans voor zover dit bedrag na de aktewisseling als bedoeld in 5.22, komt vast te staan.  LJN BX6924